[p. 640]

II

Ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat.
Leo van Vercelli

Uit het feit, dat in een democratische samenleving de elite vogelvrij is, kan men afleiden, dat het laatste spoor van hiërarchie bezig is te verdwijnen. Wie over elite spreekt, spreekt over hiërarchie, ook al weet hij niet of nauwelijks, waarover hij spreekt; en het conflict in de democratie is, dat zij slechts door een hiërarchische orde bestaan kan, maar geen absolute hiërarchische orde kan erkennen. Ook onder deze gezichtshoek is de democratie (onze democratie, niet de Atheense van Pericles!) de consequentie van het Christendom, dat de ongelijkheid alleen kan aanvaarden in de schaduw der grote gelijkheid van het Oordeel.

Nochtans kende het Christendom een hiërarchische orde, zolang de christenen de hemel als het hogere en de aarde als het lagere, voorlopige erkenden; ook al had die hiërarchie op aarde geen absolute geldigheid, zij werd toch in leven gehouden door het gelovig besef, dat gedurende het aardse voorstadium der hemelse zaligheid leiding en orde noodzakelijk zijn; de christelijke elite was steeds bij uitstek een paedagogische en ‘dynamische’ elite, omdat zij niet meer (ook niet minder) was dan een plaatsvervangende elite. Christus is de Sacerdos en Rex der Ecclesia; in de ‘hemel’ heeft hij geen plaatsvervanger nodig, maar op aarde, in de Ecclesia als ‘corpus permixtum’, is overdracht van geestelijke en wereldlijke bevoegdheden noodzakelijk, opdat het heil der mensen in afwachting der hemelse zaligheid op een juiste wijze worde geadministreerd. Het christelijke cultuurleven is dus hiërarchisch geordend onder een geestelijke en een wereldlijke autoriteit, juist omdat de aardse hiërarchie in zichzelf geen zin heeft; het geestelijke en wereldlijke gezag moeten het gezag van de Priester-Koning vervangen in het tijdelijke; ‘duo quippe sunt, imperator auguste, quibus principaliter mundus hic regitur:

[p. 641]

auctoritas sacrata pontificum et regalis potestas’, schreef reeds paus Gelasius (492-496) aan keizer Anastasius. Of om het met de woorden van bisschop Leo van Vercelli (± 1000) te zeggen:

Vos duo luminaria, per terrarum spacia,
Illustrate ecclesias, effugate tenebras,
Ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat
.

De wereld met het zwaard en met het woord (of als het accent der machtsverdeling anders valt: met het woord en met het zwaard) te administreren, is de taak der christelijke elite, die men dus ook een administratieve elite zou kunnen noemen, wier administratiegebieden wel gescheiden zijn, maar wier autoriteit uit één hiërarchisch beginsel kan worden afgeleid. In de christelijke wereld zijn geestelijke en wereldlijke macht beide even onontbeerlijk; Sacerdotium en Regnum, paus en keizer, kunnen elkaar op leven en dood bestrijden om administratieve geschillen (de investituurstrijd), in laatste instantie zijn zij op elkaar aangewezen, zijn zij beiden ‘geestelijk’... en dus ook beiden ‘wereldlijk’, want ‘geestelijk’ en ‘wereldlijk’ betekenen beide: voorlopig, plaatsvervangend, administratief.

Men kan dus met evenveel recht zeggen, dat er in de christelijke wereld van oudsher een duidelijke hiërarchische ordening bestaat, als dat een duidelijke hiërarchische ordening van oudsher volkomen ontbreekt. Zij bestaat, want zowel geestelijke als wereldlijke macht, zowel paus als keizer leiden hun bevoegdheden af van het Priester-Koningschap Christi en kunnen zonder elkaar niet leven; zij ontbreekt, want de strijd der beide machten, tussen de ‘administratieve’ bevoegdheden en om de opperheerschappij, is van meet aan de strijd tussen twee opvattingen van elite, die alleen tijdelijk kunnen samenkomen in het compromis. In deze strijd tussen de beide machten openbaart zich het zonderlinge karakter van een elitebegrip, dat ‘in de hemel troont’ en twee aardse elitebegrippen achter zich aan sleept; het ligt voor de hand, dat deze aardse elites trachten zich van elkaar te onderscheiden, dat zij er steeds naar streven haar ‘administratieve’ bevoegdheden in haar eigen voordeel tegen elkaar uit te spelen. Alles wat

[p. 642]

interessant is aan deze christelijke elites ligt dan ook op de grens, waar zich voortdurend symptomen van wrijving vertonen en van tijd tot tijd openlijke botsingen voorkomen; tot eindelijk de ontwikkeling der nationale staten, het verval van het christelijk imperium, de Hervorming en de opkomst van een profane cultuur de oorspronkelijke eenheid van Sacerdotium en Regnum zelfs als theorie meer en meer onzichtbaar maken; in de sfeer van het achttiende-eeuwse rationalisme wordt dit proces voltooid. Reeds in de zestiende eeuw is de elite in Europa vogelvrij; Erasmus en Macchiavelli vertegenwoordigen al twee elitebegrippen (een ‘geestelijk’ en een ‘wereldlijk’), die elkaar niet meer kunnen vinden. En waarom zouden er, wanneer twee elitebegrippen elkaar niet meer kunnen vinden, niet drie, tien, honderd elitebegrippen ontstaan, waarvan de dragers zich allen beroepen op een zeker gezag, een zekere deugdelijkheid, een zekere waardigheid? De anarchie zet in met het wegvallen van de éne hiërarchie; twee, drie, tien, honderd hiërarchieën naast en door elkaar zijn geen hiërarchie, maar anarchie; men kan, zoals de socioloog Mannheim, politieke, organiserende, kennende, artistiek-religieuze elites naast elkaar onderscheiden, men kan zelfs komen tot de leuze ‘ieder zijn eigen elite’ (waarmee dan het elitebegrip van het Christendom volkomen zinloos zou zijn geworden); van een elite als hiërarchisch begrip is dan geen sprake meer, en het zou in dit geval aanbeveling verdienen zulk een onbruikbaar geworden begrip met spoed te begraven.

De ontwikkeling van het christelijk elitebegrip van hiërarchie tot anarchie kan men dus, achteraf, afleiden uit een geboortefout: dit elitebegrip was nooit een statisch elitebegrip, het was voorlopig, plaatsvervangend, ergo dynamisch; het werd paradoxaal, toen de dynamische politiek der twee machten haar ‘hemelse’ achtergrond begon te verliezen. Reeds de felheid van de ‘administratieve’ strijd tussen paus en keizer in de middeleeuwen bewijst, hoezeer het slechte geweten dezer hiërarchie zich laat gelden, ook waar de eenheid nog als vanzelfsprekend verondersteld is. De geestelijke macht en de wereldlijke macht krijgen, naarmate hun posities meer verankerd raken in de traditie hunner machtsuitoefening, enerzijds zo-

[p. 643]

veel tegenstrijdige en anderzijds zoveel gemeenschappelijke belangen, dat de scheiding der bevoegdheden op den duur een fictie wordt; en daardoor dreigt ook hun elitebegrip fictief te worden. Met name de opkomst van de nationale staten en van de burgerij naast geestelijkheid en adel is het, die de oorspronkelijke ‘administratieve’ twee-deling verstoort en daarmee de vogelvrijheid van het elitebegrip aankondigt. De nationale staten verstoren definitief de illusie ener universele, federalistische, in ‘parva regna’ onderverdeelde Ecclesia (zoals paus Gregorius VII die wilde); door de burgerij met haar verplaatsbaar bezit, het geld, worden de geestelijke en de wereldlijke macht afhankelijk van een metalen teken. Als de Franse revolutie de priesters tot staatsbeambten maakt en de koning laat regeren ‘par la grace de Dieu et la volonté du peuple’, betekent dat de intocht van het nihilisme, waarvan wij thans de consequenties hebben te trekken. De twee ‘administratieve’ elites agoniseren sedertdien, omdat hun ‘hemelse’ eenheid is verloren gegaan. Agoniseren: dat wil zeggen, dat zij in hun doodsstrijd het caricaturale masker van hun complete verstarring ten toon stellen, maar ook voortdurend raadsels opgeven van boeiend leven, dat zich tegen de dood verzet, van interessante overgangen tussen het geestelijke en het wereldlijke, tussen het recht en de macht, tussen de waardigheid en de eer.

Immers: hoewel ‘geestelijk’ en ‘wereldlijk’ in de christelijke samenleving oorspronkelijk geen tegenstellingen zijn, maar beide plaatsvervangende symbolen van een rijk, waarin van ‘geestelijk’ en ‘wereldlijk’ niet meer kan worden gerept, vertegenwoordigen zij toch met verschillend accent. Er zijn vrome keizers geweest en militaire pausen; maar om het ‘wereldlijk’ gezag kristalliseert zich toch meer en meer de idee van macht en eer, zoals om het ‘geestelijk’ gezag de idee van recht en waardigheid. ‘Ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat’: juist nu onze twee ‘administratieve’ elites op sterven liggen, blijkt uit de chaos van waardebepalingen, die zij achtergelaten hebben, dat deze twee accenten van zwaard en woord nog altijd beslissend zijn voor de elitegevoelens, die onder de Europeanen leven, zij het dan in volstrekte anarchie

[p. 644]

en zonder het goede geweten van echte elitebegrippen. Macchiavelli-Erasmus... Oswald Spengler-Julien Benda: de theoretici van de macht contra die van het recht; wij kunnen zowel van Macchiavelli-Spengler als van Erasmus-Benda zeggen, dat zij gelijk hebben in hun speciale ‘administratie’ van de culturele erfenis, maar wij kunnen geen partij kiezen voor de een tegen de ander. Achter Spengler verrijst immers onmiddellijk de bruut en achter Benda de schoolmeester, de democratische consequenties van twee elitebegrippen met een slecht geweten; consequenties, die ons er aan herinneren, dat plaatsvervangende, voorlopige élites door het wegvallen van de oorspronkelijke eenheid, die hun hiërarchische rechten waarborgde, nooit echte, stabiele elites worden met een goed geweten.

De bruut en de schoolmeester: dat is het, wat er voor ons deel is overgebleven van het recept ‘ut unus ferro vigeat, alter verbo tinniat’. Als tussenstadia kan men zich het Renaissance-ideaal der ‘virtù’ (accent op ‘ferrum’) en het humanistisch ideaal der ‘bonae litterae’ (accent op ‘verbum’) denken, als tijdelijke versmelting van ‘ferrum’ en ‘verbum’, ook de Franse ‘honnête homme’ of de Engelse gentleman; maar hoeveel heidendom en antieke invloeden, hoeveel robuste gezondheid en psychologisch scepticisme de christelijke cultuur ook moge opgeslorpt hebben, geen van haar elites is in staat geweest zich voorgoed te emanciperen; de Renaissancemens (uomo singolare, uomo unico, uomo universale) is verdrongen door de Hervorming en de Contra-reformatie, op de ‘honnête homme’ der zeventiende eeuw volgt de Verlichting, volgt Rousseau, volgt de democratie.

Deze dynamiek is het speciale noodlot van het Christendom; een elite, die zich tracht te emanciperen, wordt na verloop van tijd (en meestal niet eens van lange tijd) door de christenen gezien als een aanmatiging, zij wordt getooid met de phrygische muts, zij wordt caricatuur; wat zij aan goed geweten had weten te veroveren, slaat ‘dialectisch’ om in het tegendeel.

Marx heeft het maar al te duidelijk gezien, toen hij de geldelite der negentiende eeuw, de bourgeoisie, aantastte. Men ruikt aan het marxisme, dat het met zijn dialectiek aanstuurt

[p. 645]

op de vernietiging van ‘wereldlijke’ en ‘geestelijke’ elitebegrippen, waar zij nog mochten bestaan en zich verhovaardigen op hun positie; in zoverre is het reeds volkomen nihilistisch, want de klassenloze maatschappij als doelstelling duldt geen andere dan voorbijgaande elites, die de kiem van hun ontbinding reeds in zich dragen. Het proletariaat kan in het dialectisch proces drager zijn van de macht en de waardigheid, maar dat alleen, omdat het zichzelf moet opheffen; vandaar dat de proletarische elite haar parvenu-karakter nog minder heeft kunnen verloochenen dan de bourgeoisie, die althans nog een zeker geloof heeft gehad in haar eigen usurpatie, in haar eigen onvergankelijkheid ook. De socialistische arbeider is theoretisch ingescherpt, dat zijn strijd de strijd der mensheid is en bovendien (want ook de bourgeoisie heeft zich met de mensheid vereenzelvigd), dat de opheffing der klassen-tegenstellingen als ‘heilig ideaal’ moet worden aanbeden. De ‘bewuste’ arbeider voelt zich elitemens, maar omdat hij aangewezen is zichzelf als vertegenwoordiger van een klasse af te schaffen, mag hij zich op die elite niet beroepen, tenzij in deemoedige voorlopigheid. In de socialistische beweging is de elite kameraad van iedere medestrijder; dat is een zonderlinge paradox, want daardoor kan de elite zich slechts improvisatorisch vormen tot een corps en zich zeker niet als corps in stand houden. De socialistische elitemensen waren in een vroegere periode vaak intellectuelen van burgerlijke afkomst; in het bolsjewistische Rusland improviseerde men de communistische partij en de stootbrigadiers tot elite... maar stootbrigadiers zijn er om zichzelf overbodig te maken, zoals een Stalin er zou moeten zijn om zichzelf overbodig te maken. Wie gelooft het nog? Maar omdat men het niet meer gelooft, ziet men het nihilistisch karakter van het socialisme des te helderder. Dat het enerzijds tot verburgerlijking en anderzijds tot de dictatuur van het geweld moest komen: men behoefde geen alwetend cultuurprofeet te zijn om dat te kunnen voorspellen.

Er zijn daarom altijd nog mensen (wij noemen hen reactionnairen), die het Marx en de socialisten kwalijk nemen, dat zij de laatste elitebegrippen in Europa hebben aangevallen en bij de massa in discrediet gebracht. Ik kan hun verontwaardiging

[p. 646]

niet delen; Marx heeft zich tegenover de elitebegrippen der bourgeoisie niet anders veroorloofd dan wat alle christelijke moralisten zich hebben veroorloofd tegenover het geen zij beschouwden als een verhovaardiging. Een elite, die zich wil emanciperen van haar voorlopige, plaatsvervangende, ‘administratieve’ positie, is in een christelijke wereld een ketterse elite; de bourgeoisie, die de ‘administratie’ had behoren te voeren van de erfenis der Franse revolutie, matigde zich aan zichzelf als parvenu te verheffen boven ‘het volk’; het is deze aanmatiging, die Marx gebrandmerkt heeft als een ketterij. Volgens christelijke normen is zij dat ook en men moet al zeer naïef zijn om te veronderstellen, dat een bourgeoisie, die wel aan het geld, maar toch ook nog aan de christelijke God of aan de Evolutie geloofde, in staat zou zijn geweest het proces der christelijke nihilering van waarden te stuiten. Daarvoor had zij een te slecht geweten, te veel geld, te veel kunstenaars en intellectuelen.... Eerder moet men in Marx het talent bewonderen, dat hem in staat stelde de philosophie en de wetenschap voor zijn ontdekkingen te mobiliseren, het nihilisme onder de naam socialisme te organiseren en zodoende ook te styleren. Het socialisme werd daardoor niet minder nihilisme, maar het belette tevens het nihilisme zijn laatste consequenties te trekken. Het is niet aan ons om uit te maken of dat een voordeel dan wel een nadeel is geweest voor de Europese cultuur; het feit dient alleen geconstateerd te worden, en wij hebben met deze poging tot stylering rekening te houden, juist in een periode, die het nihilisme ziet verschijnen zonder enige humanistische en universele doelstelling.

In het marxisme speelt de massa een gewichtige rol; de massa is nodig om de macht te veroveren. Maar de macht is niet het doel; doel is de klassenloze maatschappij, een waardiger vorm van samenleving. In deze marxistische conceptie zijn macht en waardigheid, ‘ferrum’ en ‘verbum’, beide vertegenwoordigd; aan beide beantwoordt ook een (zij het dan geïmproviseerd en ‘administratief’) elitebegrip: dat van de socialistische ‘strijd’ en dat van de socialistische ‘idee’. Men vindt deze beide accenten, die in de practijk dikwijls felle tegenstellingen worden, trouwens ook al uitgedrukt in de ver-

[p. 647]

houding Marx-utopisten... al was Marx niet zonder utopie en al waren de utopisten niet zonder strijdbaarheid. De socialistische ‘strijd’ als vorm van machtsontplooiing en de socialistische ‘idee’ als teken van waardigheid waren twee kanten van één en dezelfde taak, soms met elkaar in wrijving of botsing, maar altijd nog door de utopie van de ‘heilstaat’ verbonden. Het socialisme is een wereldbeschouwing, waarin de macht nog niet losgedacht kan worden van de waardigheid, het ‘regnum’ niet los van het ‘sacerdotium’; de massa is, hoezeer zij haar elite ook moge improviseren, in het socialistisch verband altijd nog gehouden zich aan de geestelijke autoriteit dier elite te onderwerpen.

In de gedaante van de actueelste massa-leer, het nationaal-socialisme, heeft het nihilisme zich echter zover ontwikkeld, dat de geestelijke autoriteit volkomen phrase is geworden, de waardigheid volkomen ondergeschikt geworden is aan de macht. Hermann Rauschning, ongetwijfeld een der beste kenners van het phaenomeen, gebruikt daarom in zijn Revolution des Nihilismus de paradoxale term ‘Massenelite’ voor de mensen, die zich in de totalitaire staat opwerpen als ‘leiders’. ‘Das innere Geheimnis der Verbindung der Elite (bedoeld is natuurlijk de nationaal-socialistische elite) ist... ihre Doktrinlosigkeit’, schrijft hij. ‘Die geistigen Werte dienen nur dazu, die politische Macht zu legitimieren. Sie haben an sich weder eine eigene Gesetzlichkeit noch einen unabhängigen Wert. Es gibt keinen Faktor ausser der Macht. Sie allein ist es, mit der eine Elite hochkommt. Ihr Einsatz erfolgt jederzeit im Sinne der Erhaltung der Elite, und er ist frei von Rücksicht, brutal und schnell zufassend. Aber es ist zweckmässig, diesen Einsatz durch eine passende Ideologie geistig zu unterbauen. Die echte Elite kennt keine Skrupel und keine humanitären Anwandlungen. Wo solche Erwägungen auftreten, wo der Einsatz der Machtsmittel durch Rücksichten gehemmt wird, da wird die Elite dekadent und öffnet einer neuen Elite Aufstiegsmöglichkeiten. Daher besteht so etwas wie eine Pflicht zum Training in der Brutalität für jede Elite.’ De nationaal-socialistische theoreticus Ernst Jünger drukte dit zo uit: ‘Je weniger Bildung im üblichen Sinne

[p. 648]

(die Führerschicht) besitzt, desto besser wird es sein... Unsere Hoffnung liegt in dem neuen Verhältnis zum Elementaren.’ Het is dus typerend voor de ‘massa-elite’ van het nationaal-socialisme, dat zij zich van de massa als massa slechts onderscheidt door een surplus aan sluwheid, aan raffinement; de geestelijke waarden dienen nog slechts ter legitimering van de macht, de ideologie (van volk, bloed en bodem, levensruimte, cultuurbolsjewisme en antisemitisme) wordt doelbewust gebruikt om een leegte op te vullen, die anders bij de halfslachtige massa zou ontstaan; de ‘massa-elite’ zelf gelooft aan niets dan de macht, zij traint zich in de brutaliteit om elite te kunnen blijven. Met andere woorden: het ‘verbum’ is tot louter camouflage en poppenkast geworden, zodat het ‘ferrum’ zich van de sacerdotale waardigheid niets meer behoeft aan te trekken. De ‘idee’ wordt propagandamateriaal, de ‘strijd’ een met alle middelen te voeren gevecht om macht voor een groep, die zich inspireert aan haar ‘Verhältnis zum Elementaren’.

Ik kan, met hoeveel afschuw ik een dergelijk poenig eliteconcept ook moge beschouwen, niet de alarmisten-verontwaardiging delen van de ‘oude’ humanisten. De consequentie, die door Jünger c.s. getrokken wordt, is de consequentie van het slechte geweten der christelijke cultuur; en waren wij in dit geding slechts platonische historici, wij zouden zelfs iets van verademing kunnen voelen, omdat deze lijn doorgetrokken is en de begrippen ‘massa’ en ‘elite’ niet langer schijntegenstellingen zijn. Op deze uitdaging hebben wij echter, afgezien van de platonische beschouwing, ook een antwoord te geven, en zolang het ons mogelijk is, zullen wij Jünger antwoorden, zullen wij het nihilisme in onszelf antwoorden. Wij zullen hem antwoorden noch uit naam van een corrupt ‘regnum’, noch uit naam van een verstijfd ‘sacerdotium’, wier hiërarchisch gezag alleen kon worden uitgeoefend op grond van een eenheid, die thans voorgoed verbroken is. Wij zullen hem in de eerste plaats antwoorden, dat wij hem erkentelijk zijn voor zijn emancipatie van de germaanse bruut tot maat van alle dingen; zoiets bevordert de duidelijkheid bij het bepalen der wederzijdse posities, want een ‘elementaire’ bruut

[p. 649]

is beter dan een nog half en half als schoolmeester vermomde. Wij zullen hem verder antwoorden, dat deze nieuwe verhouding tot het ‘elementaire’ niets anders is dan een nieuwe wijs bij een zeer oud liedje: de rancune jegens de cultuur van hen, die de culturele gewordenheid uitsluitend voelen als schoolballast, omdat zij er door gehandicapt werden, in plaats van gevormd. Waar is het ‘elementaire’ in deze wereld? In de romantiek der ploertigheid; want de cultuurmens kan niet per mirakel terug naar het ‘elementaire’, zomin als hij per evolutie vooruit kan naar een ‘volmaking’; wij weten niet eens, wat aan dit cultuurwezen mens elementair is en wat niet. De nihilistische ontwikkeling van het Christendom heeft ons immers niet geleid naar een cultureel ledig, maar naar een culturele paradox; dat maakt enig verschil, dat is het hele verschil. Ook op het moment (juist op het moment!), dat wij nihilistisch gaan denken en voelen, d.w.z. niet meer geloven aan de hemelse doelstelling, noch aan een der aardse doelstellingen, die haar kwamen vervangen, worden wij ons er scherp van bewust aan alle kanten door de culturele gewordenheid bepaald te zijn en te blijven; wie dan komt aanzetten met ‘een nieuwe verhouding tot het elementaire’, is reeds gequalificeerd: hij doet een poging om te ontsnappen aan de paradox van het nihilisme door zich in de geëmancipeerde ploertigheid te redden van de sacerdotale verplichtingen, die een paradoxaal geworden Christendom evenzeer (of als men wil: even weinig) bepalen als de verplichtingen van het ‘regnum’. Ook hier de angst voor het nihilisme, juist als bij de ‘oude’, de schoolmeesterlijke intellectuelen, ook hier de weigering het ‘administratieve’ karakter der christelijke elite te erkennen. Het nationaal-socialisme is beroemd of berucht geworden om zijn dynamische politiek, die door zijn elite met nietsontziende sluwheid is bedreven; maar christelijke politiek, geleid door christelijke elites, was altijd dynamische (want voorlopige, plaatsvervangende) politiek, en het originele aan de nationaal-socialistische politiek is dan ook niet haar dynamisme, maar haar toespitsing van dat dynamisme op de ‘elementaire’ bruut, die de waardigheid en het recht hoogstens nog erkent als geschikt propagandamateriaal voor de massa met

[p. 650]

haar weifeling tussen de brute flinkheid en het schoolmeesterlijk voorschrift. Men kan deze ‘Binsenwahrheit’ niet genoeg herhalen, zolang er nog brave intellectuelen rondlopen, die zich reeds zwak beginnen te voelen, wanneer zij niets kunnen inbrengen tegen Hitlers argument, dat ook de Engelsen hun imperium volgens de regelen der dynamische politieke kunst bij elkaar geroofd hebben; want inderdaad, die Engelsen deden dat, en de Nederlanders deden niet anders. Wie hier het verschil zoekt tussen nationaal-socialisme en vroegere maatschappijvormen komt bedrogen uit, en hij verdient het; hij is rijp om van de democratische phrasen op de totalitaire over te schakelen, en het zou jammer voor hem zijn, wanneer hij zich niet met huid en haar overgaf aan de modernste rover....

Ik wil mij niet in voorspellingen verdiepen over de toekomst van het nationaal-socialisme; het kan oorlog brengen en het kan in elkaar storten, maar het feit ongedaan maken dat het er geweest is kan het in geen geval. Dit was mogelijk in Europa: men onthoude het, men onthoude het vooral, als het nationaal-socialisme als systeem mocht verdwijnen; het kan nooit kwaad te onthouden, hoe nihilistisch wij zijn geworden, ook als de schijn anders zegt. Want veelzeggender dan de heerschappij van de ‘massa-elite’, van de geëmancipeerde bruut, is de instinctloosheid der schoolmeesters, die niet slechts gedwongen, maar met zwakzinnige geestdrift de Opperbruut hebben vereerd als een werkelijke autoriteit, als de top (lach niet!) van een werkelijke hiërarchie! Zonder te beseffen, dat zij marionetten waren van de propagandacentrale, hebben zij, de vakphilosophen en romanciers van bloed en bodem, de mensen der ‘objectieve’ gedachten en ‘schone’ gevoelens, het spel gespeeld van de meester, die lakeien van de geest behoefde om zijn ‘Einsatz durch eine passende Ideologie geistig zu unterbauen’. Misschien beseften zij het ook een weinig, de armen, en vonden zij het maar beter lakei te zijn binnenshuis dan paria daarbuiten; de democratie eerde hen immers in het geheel niet, zoals dragers van de Geest dat zouden wensen. Maar na het begaan van deze en soortgelijke zwakzinnigheden zouden zij toch nog willen, dat een jeugd (hoe heerlijk is het een jeugd achter zich te hebben!) hen beschouwde als

[p. 651]

voorgangers... hen, de nalopers van de bruut, die zijn parvenusalon mochten opluisteren met hun bediendenphilosophie.

Het Regnum als prots met het Sacerdotium als valet de chambre! Dit was mogelijk in Europa, en ongedaan te maken is het niet meer. De ‘oude’ elites zijn vogelvrij, en eerder dan een hand voor haar belangen uit te steken noemen wij ons: democraten.