De nihilistische revolutie
Inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek van Hermann Rauschning
Men kan zich afvragen, of het nodig is het boek van Hermann Rauschning, Die Revolution des Nihilismus, nog bij het Nederlandse publiek in te leiden, nu de gebeurtenissen van de allerjongste datum zo ondubbelzinnig de stellingen hebben bevestigd, die door de schrijver moedig en scherpzinnig worden verdedigd. Dat betoog, inderdaad, heeft geen bevestiging nodig; het spreekt voor zichzelf voor degenen, die nog ogen hebben om te zien en oren om te horen. Een enkel woord echter is misschien toch niet overbodig om een conservatieve politicus, die door de omstandigheden auteur werd, aan Nederlanders voor te stellen, die zich nu eenmaal tegenover een conservatieve levensbeschouwing anders verhouden dan het Duitse volk. De reden immers, dat dit boek onder de vele andere boeken over het verschijnsel nationaal-socialisme onbetwistbaar het belangrijkste is en door de hele wereld wordt gelezen, is wel degelijk des schrijvers conservatieve levensbeschouwing; ook al behoeft men vele punten daarvan niet zelf te onderschrijven (en de vertaler doet dit zeker niet), men zal toch dienen in te zien, dat deze documentatie nooit had kunnen komen van een auteur ‘van links’, zoals dat in een langzamerhand wat versleten geworden terminologie heet. Alleen deze conservatieve denkbeelden konden Rauschning er toe brengen, tijdelijk de medewerker te worden van mensen, wier opvattingen hij blijkt te verfoeien; hij komt er rond voor uit, dat hij zich in de mogelijkheden van zulk een samenwerking heeft vergist, maar hij heeft daaruit althans zoveel lering geput, dat hij, als gewezen insider, een overweldigende hoeveelheid feitenmateriaal, dat wellicht niemand anders ter beschikking staat, kon interpreteren met de geschoolde blik van iemand, die ook de mentaliteit doorziet achter deze feiten. Feiten zijn op zichzelf nog niets; dat is herhaaldelijk gebleken
uit de naïveteit, waarmee men in Europa lange tijd de toch werkelijk niet van openhartigheid gespeende politiek van het nationaal-socialisme heeft bejegend, als kon men met Hitler en zijn ‘elite’ in een geest van wederzijds vertrouwen pacten sluiten. Rauschning, die het nationaal-socialisme van nabij heeft kunnen bestuderen en b.v. persoonlijk met Hitler in contact is geweest, toont in dit boek aan, dat zoiets tot de illusies behoort, waarmee men zich uit angst voor de toekomst placht zoet te houden, en als conservatief vond hij daarvoor de formule ‘nihilisme’.
Wat is nihilisme? En hoe komt het, dat juist een conservatief zich daartegen te weer stelt? Nietzsche is de eerste geweest, die in het hoofdstuk ‘Der Europäische Nihilismus’ in Der Wille zur Macht een grondige analyse heeft gegeven van dit verschijnsel, door Rauschning ergens gekarakteriseerd als ‘het verval van alle waarden’. Het is oorspronkelijk een probleem van intellectuelen, die waarnemen, wat de gemiddelde man nog niet heeft waargenomen, verdiept als hij is in de politiek van de dag met haar klinkende leuzen: dat de crisis der Europese cultuur voortkomt uit het wegvallen (ofverzwakken) van de oorspronkelijke Christelijke geloofsmotieven, waaruit die cultuur werd geboren. De critiek heeft zich op het dogma geworpen en het in twijfel getrokken; de rationalistische Bijbelcritiek heeft meer in het bijzonder het geloof aan de historiciteit der ‘heilsfeiten’ ondergraven; door de achttiendeeeuwse Verlichting en haar uitlopers in de negentiende eeuw is het fundament der cultuur ondermijnd. Het gevolg is, zoals Nietzsche constateerde, dat de moraal, die gebaseerd was op de Christelijke religie, steeds meer in de lucht kwam te hangen; en de vraag, waarvoor de denkende vertegenwoordigers der cultuur dus komen te staan, is deze: hoe moet men leven in en met een cultuur, waarvan de grondslagen zijn ondermijnd? ‘Iedere zuiver morele waardebepaling (zoals b.v. de boeddhistische) loopt uit op nihilisme’ zegt Nietzsche. ‘Dit staat Europa te wachten. Men meent, dat men het kan stellen met moralisme zonder religieuze achtergrond; maar daardoor wordt de weg naar het nihilisme noodzakelijk.’
Voor de enkeling, die zich van deze dingen bewust wordt, is
een cultuur met ondermijnde grondslagen, ik herhaal het, een probleem, zoals zij voor Nietzsche een probleem was; hij zal daaruit niet kunnen afleiden, dat moraal en cultuur hebben afgedaan, hij zal hoogstens moeten vaststellen, dat hij in zijn leven de zekerheden mist, waarop anderen hun bestaan als cultuurmensen bouwen. Een probleem is echter geen probleem meer, zodra het gevulgariseerd wordt, zodra inferieure geesten uit het bestaan van het probleem concluderen, dat men nu de cultuur wel overboord kan zetten. Zodra het nihilisme in plaats van een probleem een politiek wordt, waarmee men wraaknemingen, ressentiment en sadisme meent te kunnen verantwoorden, slaat het om in zijn tegendeel; het wordt een aangelegenheid van volksmenners, die geen andere motieven meer kennen dan de handhaving en uitbreiding van hun macht... macht in de vulgairste zin van het woord. Men dient dus wel te onderscheiden, dat er twee soorten nihilisme zijn: één voor aristocratische geesten, één voor plebejische geesten. Zij hangen alleen met elkaar samen, omdat het tweede een vulgarisering is van het eerste, en als zodanig moest komen; want de tijd van het nihilisme, zegt ook Nietzsche, is behalve de tijd der ‘hoogste individuen’ ook de tijd ‘der grootste domheid, brutaliteit en erbarmelijkheid der massa's’.
Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, in hoeverre Nietzsche (die dan toch in de eerste plaats een ‘goede Europeaan’ wilde zijn) verantwoordelijk kan worden gesteld voor de komst van het nationaal-socialisme. Het staat in ieder geval vast, dat iemand, die uit waarheidsliefde een probleem aan de orde stelt, geen ogenblik verward moet worden met demagogen, die hun nihilistische gezindheid omzetten in de leugens der massa-propaganda. Nu dit laatste soort nihilisme zich in de politieke practijk verwezenlijkt, is het meteen geen probleem meer, althans geen moreel probleem; het is alleen nog zaak het zuiver te diagnosticeren, zich niet te laten misleiden door de daverende gemeenplaatsen, die de nihilistische politici als camouflage van node hebben om heden het ‘wereldbolsjewisme’ als de pest der mensheid te bestrijden en morgen met dezelfde duivel een verbond te sluiten. Zij profiteren daarbij
van de geesteszwakte ener cultuur, die niet meer in haar eigen waarden gelooft, althans niet meer zozeer gelooft, als haar woorden zouden moeten suggereren; zij bespelen het slechte geweten dier cultuur... zonder overigens de bedoeling te hebben (zoals Nietzsche) om haar een goed geweten daarvoor in de plaats te geven. ‘Elite’ is in deze kringen, zoals Rauschning zegt, niets anders dan ‘de laag, die bovendrijft’; wereldbeschouwing is niets anders dan propagandamateriaal, middel om de brave burger af te leiden van de werkelijke bedoelingen der ‘elite’; men heeft geen wereldbeschouwing, maar men werkt mét een wereldbeschouwing; de enige moraal, die nog geldt, is de plompe kameraadschap der medeplichtigen aan het machtsstreven.
Men leest Rauschnings boek in de eerste plaats zo geboeid, omdat hij deze lijn onverbiddelijk doortrekt. Deze schrijver is voorzeker geen philosoof, maar hij is iemand, die, uitgaande van de practijk, scherp kan formuleren, en vooral: zich niets laat wijsmaken over ‘diepten’ en ‘metaphysische achtergronden’; welke, dit terzijde gezegd, ook tot het propagandamateriaal van de nihilistische revolutie behoren en waarmee men zelfs in Nederland enige philosophen heeft kunnen vangen. Wat Rauschnings eigen philosophie is, doet minder ter zake, omdat de lezer onmiddellijk aanvoelt, dat hij het nationaal-socialisme niet zo helder en zuiver zou kunnen analyseren, als hij door rancune gedreven werd; Rauschnings conservatisme moge voor de Nederlander, die als lid van een koopmansnatie geen conservatieve tradities heeft, allerminst vrij zijn van innerlijke tegenspraak, een ressentimentsphilosophie is het zeker niet. Voorop staat, dat dit conservatisme Europees en federalistisch is; Rauschning constateert een ‘verval van alle waarden’, en met een zekere bitterheid, die er op wijst, dat hij ze betreurt; maar hij is allerminst een reactionnair, die zich aan het verleden vastklampt, hij wenst geen behoud van wat niet behouden kan worden, hij wenst voor alles, dat het nihilisme algemeen erkend zal worden als nihilisme en dat men het probleem der morele waarden niet eenzijdig oplost door een vulgaire machtsleer.
‘Tot dusverre gold het als een typisch-kleinburgerlijke wijze
van denken om zedelijkheidsbegrippen toe te passen op de politiek’, zegt hij ergens in dit boek. ‘Ik geloof, dat het ogenblik gekomen is om deze mening te wijzigen. Nu het juist de nationaal-socialistische kleine burgerman is, die zich aan geen morele beperking meer stoort, omdat hij die als burgerlijk veracht, nu het juist die burgerman is, die een banaal soort cynisme tot algemene levensstijl heeft verheven, nu heeft het misschien enige zin wat dieper na te denken over de geldigheid en noodzakelijkheid van sommige zedelijke grondslagen voor het maatschappelijke leven. Het is werkelijk een bijzonder platte burgermanswaarheid geworden om te zeggen, dat morele begrippen niet in de politiek thuishoren; het wil mij voorkomen, dat de beste van twee of drie toekomstige generaties juist tot de tegengestelde conclusie zullen komen, n.l. dat ook de nuchterste werkelijkheidspolitiek een onaantastbare voorraad echte ethische motieven niet kan ontberen; als zelfs de kleine burgerman cynisch wordt, is het waarlijk hoog tijd voor de geesten van beter gehalte om de werkelijkheid van een geestelijke en ethische wereld te aanvaarden.’ Dit is de terminologie van een conservatief, ongetwijfeld, zoals ook de op een andere plaats uitgesproken opvatting, dat ‘de staat slechts herboren (kan) worden uit het leger, uit de gezuiverde geest van de echte soldatenstand, niet een revolutionnair landsknechtendom, maar een christelijke en Europese soldatenstand’, de conservatief-militaire tradities verraadt, waaronder deze voormalige ‘Landwirt’ is opgegroeid; maar met dat al verneemt men uit deze woorden het verlangen om het nihilisme wederom te zien als probleem en niet, zoals in de sfeer van het nationaal-socialisme, als plebejische demagogie! En men kan daar nog aan toevoegen, dat het ook deze conservatieve gezindheid was, die Rauschning er voor vrijwaarde geloof te slaan aan allerlei democratische phrasen, die met een werkelijk-democratische houding evenzeer slechts de schijn gemeen hebben als de nationaal-socialistische phrasen met Nietzsche's philosophie der macht! Daarom kon het portret van Hitler, dat hier getekend wordt, een waardevolle aanvulling worden van dat van Konrad Heiden; Rauschning erkent de ‘mystieke leider’ in het kader van zijn nihilistische
en plebejische wereld als een uitzonderlijke persoonlijkheid, zodat de lezer niet door ressentiment jegens een individu wordt afgeleid van het kernprobleem: het nihilisme zelf, waarvan de leider met al zijn persoonlijk overwicht toch slechts de exponent is.
De nihilistische revolutie is niet alleen een Duits verschijnsel, al heeft zij in Duitsland tot dusverre haar opzienbarendste triomfén gevierd; zij is Europees en meer dan Europees, omdat Europa tegenwoordig over de hele wereld leeft, en daarom is dit in menig opzicht zo typisch-Duitse boek een boek voor Europa; mutatis mutandis kan men Rauschning met Goethe en Thomas Mann ‘einen kerndeutschen Unpatrioten’ noemen. Dezulken zijn dikwijls representatiever geweest voor Duitsland dan zij, die zich al te luidruchtig op hun Duitser-zijn lieten voorstaan; zij zijn het ook in deze tijd, nu zij als ballingen de schijn moeten wekken tegen hun vaderland te schrijven.