[p. 19]

Anton van Duinkerken's
Verscheurde christenheid
door
Menno ter Braak

Het Christendom van Anton van Duinkerken, dat in zijn laatste boek, Verscheurde Christenheid, wordt getoetst aan een groot aantal feiten, zonder dat het echter zelf voor den schrijver een probleem wordt, heb ik eens trachten te karakteriseeren door deze formule: Omdat Van Duinkerken in Brabant geboren is, is hij Roomsch, omdat hij Roomsch is, is hij katholiek; omdat hij katholiek is, is hij verdediger des geloofs, omdat hij verdediger des geloofs is, gebruikt hij zijn intellect, dat toevallig ook nog scherp is. Ik schreef dat naar aanleiding van zijn dichtbundel Hart van Brabant (in Het Vad. van 15 Nov. 1936) en dus zonder zijn Verscheurde Christenheid te kennen; het blijkt achteraf ook volkomen van toepassing op dit werk. Alleen valt in dit boek de nadruk op het laatste deel der formule (het scherpe intellect), zooals het in Hart van Brabant op het eerste (de Brabantsche geboorte, de moederaarde) viel. Wat zich daartusschen afspeelde is voor den niet-katholiek minder gemakkelijk te raden, al blijkt uit het resultaat, dat Van Duinkerken's Christendom nog nooit door het vuur van den twijfel is heengegaan, en dus ook nog nooit tot een definitieve bevrijding kwam van de ‘alma mater’. De moedermelk is voor dezen merkwaardigen auteur nog altijd sterker argument dan de critische drift, waaraan b.v. het katholicisme van Pascal of Bergamin, of het ‘afvallige katholicisme’ van Unamuno zijn beteekenis voor de ongeloovigen ontleent.

Van Duinkerken is, als Christen of als katholiek, door en door

[p. 20]

een maatschappelijk mensch, d.w.z. een conformist. De verlokkingen van het individualisme en het non-conformisme zijn hem onbekend, tenminste onwelkom; àls hij ze kent, kent hij ze toch slechts als inblazingen van den Booze. Daarom is hij, die na den vroegen dood van Gerard Bruning de moreele leiding kreeg van het katholieke intellect in Nederland, een zeer speciaal soort katholiek. Als type behoort hij tot de joviale katholieken, waartoe Gerard Bruning ten eenenmale niet behoorde; deze zou zich waarschijnlijk hebben ontwikkeld in de richting van een pascaliaansche of unamuneske ‘agonie’, en als hij geloovig zou zijn gebleven, zou hij zijn geloof niet hebben gehandhaafd, door, zooals Van Duinkerken, boek na boek en brochure na brochure te schrijven zonder het geringste spoor van innerlijken strijd met de inblazingen der ketterij. De dood van Bruning, die nog te jong was om geheel vrij te zijn van de rhetoriek en het holle pathos van het expressionistisch proza, heeft den weg gebaand voor de alleenheerschappij van Van Duinkerken; men had een boeiend gevecht op leven en dood kunnen beleven, wanneer deze twee soorten katholicisme eens in volwassen staat op elkander waren gebotst. Dat schouwspel is ons onthouden, helaas; Van Duinkerken heeft tot dusver nog geen katholieken tegenspeler gevonden, die zich met hem gemeten heeft, zooals verschillende ‘ketters’ dat deden. en ik betreur dat. Want tegenover den ‘ketter’ staat de geboren en getogen katholiek nu eenmaal dadelijk in de verdedigende houding opgesteld, terwijl een gemeenschappelijke ondergrond van Brabantsche traditie iemand als Van Duinkerken gemakkelijker zou kunnen bewegen tot datgene, wat hem het allerzwaarst valt, als maatschappelijk mensch en als conformist: den twijfel, de ‘agonie’, de persoonlijke beleving van het Christendom. Voor een deel is de onwankelbaarheid van deze rots te danken aan het feit, dat er geen branding is in zijn eigen kamp. De katholieke wereld in Nederland komt gemeenlijk niet boven het peil van pater De Greeve uit; de hypocrisie speelt er zoo mogelijk een nog grooter en nog onsmakelijker rol dan in de protestantsche

[p. 21]

wereld; de oprechtheid van een Van Duinkerken, d.i. de eigenaardige oprechtheid van den man, die niet oprecht kàn en màg zijn, is voor dit milieu met zijn compromissen en verleugende zedemeesters nog een wonder, waarvan het weinig begrijpt, of ex officio begrijpen dùrft. Ik zou niet over Van Duinkerken schrijven, wanneer ik de oprechtheid van den geboren conformist niet als een probleem zag, dat dezen schrijver eert, voorzoover hij Brabantsch Roomsch-Katholiek is. Het is voldoende om zijn integere houding in den strijd tegen het nationaalsocialisme te noemen, om den lezer onmiddellijk te laten begrijpen, welke waarde Van Duinkerken ook voor ons vertegenwoordigt; hij heeft het stellig alleen aan zijn gebrek aan twijfel inzake het dogma te danken, dat men hem tot op zekere hoogte zijn gang laat gaan, ook daar, waar hij de kerk de scherpste verwijten doet over haar tactische fouten, haar absolute onmacht bij de vervulling van haar christelijke taak, kortom: over haar gebrek aan christelijke practijk. Zijn jovialiteit redt hem dan uit de impasse; de jovialiteit is voor de kerkelijke autoriteiten de assurantiepolis, die ernstige schade vrijwel onmogelijk maakt, want wie joviaal is, kent geen twijfel, denkt over den twijfel heen. De kerk weet dat; zij heeft met voor niets een rijke ‘psychiatrische’ ervaring... Het probleem der oprechte jovialiteit, waarvoor Van Duinkerken ons, het meest in zijn Verscheurde Christenheid, gesteld heeft, is het probleem der barok. De barok is een vorm van cultuurspel, die den Christen van het genus Pascal en Unamuno in wezen steeds onbegrijpelijk en antipathiek blijft, om haar verregaande belangstelling voor den overvloed van bijzaken en verfraaiingsartikelen des levens. Zoo is zij ook mij antipathiek, en het heeft mij de grootste moeite gekost, langs allerlei omwegen iets voor een genie als Rubens te ‘voelen’ (het werd dus een soort ‘historisch voelen’). De barok wordt als een beleediging beseft door degenen, die hun (on) geloof door den twijfel willen rechtvaardigen; want in de barok wordt de twijfel door het geloof gerechtvaardigd, is de twijfel eigenlijk niet veel meer dan een ornament onder de andere ornamenten.

[p. 22]

Toch moet ook in de vertegenwoordigers der barok het ‘agoniseerende Christendom’ ergens te ontdekken zijn, al was het maar in hun toewijding, besteed aan de voluptueuze uitvluchten, die in hun vormenwereld als hoofdzaak verschijnen. De twintigste-eeuwsche barok-mensch Van Duinkerken, die een boek over het Christendom kan schrijven, zonder het kernprobleem van het Christendom (d.i. het probleem van den twijfel en de paradoxale zekerheid) ook maar één oogenblik aan de orde te stellen, schrijft een boek vol met zulke voluptueuze uitvluchten; hij beschrijft de historie van het Christendom sedert de breuk der Reformatie, en als beschrijver is hij, met al zijn scherpzinnigheid, het tegendeel van een twijfelenden geest. Men ziet hier iemand aan het werk, die boordevol zekerheid en maatschappelijkheid zit en die de grootste moeite heeft den twijfel in de allerbescheidenste gedaante bij zich toe te laten; het omgekeerde geval was het denkproces van Pascal, die, boordevol twijfel, eindelijk in de katholieke zekerheid belandde. Het opmerkelijke in het laatste boek van Anton van Duinkerken is echter, dat de twijfel er onder pseudoniem telkens om den hoek kijkt, en wel in den vorm van officieuze genegenheid voor de groote ketterij, met name voor die van Luther. Wel is deze twijfel even schuchter als de barok der beschrijving overvloedig en woordenrijk; maar hij is er, en daarmee staan wij schijnbaar even aan de grens der barok. Het Christendom is bij Van Duinkerken voor alles vormenweelde van syllogismen; de aanwezigheid van een zeer bedeesde twijfelzucht kan men daarin dan ook verklaren als een poging om het christelijke panorama zoo compleet mogelijk te maken; ook de kettersche vormen wil Van Duinkerken, voorzoover dat met behoud van het dogma mogelijk is, opnemen in zijn Rubens-schilderij van de ‘ecclesia militans’. Dat dit een geheel andere manier van twijfelen is dan die van Pascal of Unamuno, ligt voor de hand; de twijfel is hier nog slechts de oppositie van den royalen barok-mensch tegen de bekrompenen in zijn eigen barok-sfeer, die om redenen van politiek belang aan zekere voluptueuze vormvariaties den toegang ontzeggen. Zoo kan

[p. 23]

Van Duinkerken zich in zijn barok betoog voordoen als de verdediger van de katholieke kerk en tevens als haar criticus; hij neemt het begrip katholicisme in zijn weelderigste uitgebreidheid, en kan daarbij de kettersche variaties niet uitsluiten, zonder zich onbehaaglijk te voelen; maar zij blijven in het geheel van zijn compositie schaduwpartijen, die het katholieke licht in laatste instantie altijd flatteeren, omdat zij er hoogstens een bescheiden glimp van opvangen.

Het Christendom van Van Duinkerken is dan ook voor alles een Christendom in de ruimte en den tijd geprojecteerd; de katholieke kerk is, ruimtelijk, een gewijde organisatie, en, tijdelijk, een stuk gewijde historie; het Christendom als psychologisch probleem ontbreekt in alle geschriften van dezen auteur, omdat hij meent door geloovig te zijn en scholastisch te kunnen redeneeren, bij voorbaat al met de psychologie te hebben afgerekend. Zijn critiek op het katholicisme bestaat zoodoende voornamelijk in ‘ruimtelijke’ en ‘tijdelijke’ verwijten; de organisatie deugt niet, of de dienaren der kerk hebben in het verleden fouten begaan in hun optreden tegen de ketterij. Als er een stuk donquichoterie in dit Verscheurde Christenheid aangewezen kan worden, dan zeker wel dit: ‘als de ketterij van Luther c.s. maar binnen de kerkelijke grenzen zou zijn gebleven, dan zou het nu anders zijn; en nu dat met zoo is, kan het misschien toch weer goed worden, als de ketters maar inzien, dat de eenheid van het Christendom het best verzekerd is bij de katholieke kerk!’ Dat organisatorische en historische vraagstuk vervangt bij Van Duinkerken geheel het psychologische vraagstuk, met zijn polariteit van twijfel en zekerheid. De eenheid van het panorama is verstoord; laten wij trachten haar te herstellen, want ‘deze eenheid is het Christendom: de onverbrekelijke eenheid van den geloovige met Christus in de eenheid van de Kerk’.

In zulk een zuiver ruimtelijk-tijdelijke, onpsychologische conceptie van het Christendom moeten het natuurlijk de Jezuïeten zijn, die hardnekkige strijders van het barokke katholicisme der Contra-Reformatie, waarin een Van Duinkerken zijn ware

[p. 24]

kampioenen ziet. ‘Nu het humanisme tot een spot voor nauwejijks beschaafden werd en de intellectueel gedoodverfd wordt als de vijand van den vooruitgang, zullen de menschelijkheid en de rede bescherming vinden bij diezelfde Kerk, aan wier bestaan de universeele humaniteit en de universeele rede een einde heeten te maken.’ (Dit is eigenlijk het argument van den agent eener levensverzekeringsmaatschappij, die de schade, berokkend door den dood, opheft door een polis. M.t.B.) ‘Het zijn de Jezuïeten, de meest gehate vertegenwoordigers van de katholieke Kerk, die deze cultuurhistorische zending van de katholiciteit het zuiverst begrijpen. Vooral van hen valt te verwachten, dat zij de geestelijke verworvenheden van het humanisme bewaren en verdedigen zullen met dezelfde trouw, waarmede de groote bedelorden de middeleeuwsche tradities bewaarden,’ schrijft deze apologeet op pag. 237 van zijn boek. Met andere woorden: de Jezuïeten zijn de beste beschermers der humanistische brandkast, waarin de geconserveerde cultuurwaarden liggen opgetast; hun organisatie stelt hen in staat een perfecten veiligheidsdienst te onderhouden, die het marxistischen en fascistischen inbrekers onmogelijk zal maken van hun gevaarlijke steekvlammen te profiteeren. Men moet niet nalaten met deze safety-first-opvatting van Van Duinkerken Unamuno's waardeering van de Jezuïeten te vergelijken, die ik hier in den Duitschen tekst van zijn Agonie des Christentums voor een deel zal citeeren:

‘Und so gibt es heute kaum einen dümmeren Menschen als ein Jesuiten, oder wenigstens als einen spanischen Jesuiten. Alle Erzählungen von ihrer Schlauheit sind eine Legende. Jeder kann sie täuschen, and sie glauben einem die grössten Dummheiten. Für sie ist die Geschichte, die aktuelle Geschichte, die lebende Geschichte, die des Tages, eine Art magischer Komödie. Sie glauben an jede Art von Schwindel. Leo Taxil hat sie irregeführt. Und in ihnen agonisiert, d.h. klämpft, d.h. lebt das Christentum nicht, in ihnen ist es tot und begraben. Der Kult des heiligen Herzens Christi, die Hierocardiocratie, ist das Begräbnis der christlichen Kirche.’

[p. 25]

De leden van den subliemen veiligheidsdienst verschijnen hier dus als stuntelige aansprekers en doodbidders van een Christendom, dat reeds lang is bijgezet in de groeve der historie! En men kan er van opaan, dat Unamuno zijn conclusies op grond van een overweldigend lijkenmateriaal heeft kunnen trekken! Nergens leert men het katholicisme beter kennen dan in Spanje, waar het, tot 1931, als organisatie oppermachtig en als ‘geest’ morsdood was; waar, in 1936 en 1937, de ‘agoniseerende’ katholiek José Bergamin strijdt aan de zijde der zoogeheeten ‘rooden’ tegen de aansprekers en doodbidders van generaal Franco! Wat zijn nu de Jezuïeten? Zijn zij de keurbende van Van Duinkerken of de troep quasi-sluwe stuntels van Unamuno?

Ik meen, dat men deze controverse oplost, door zich voor oogen te houden, dat de sluwheid der barok hetzelfde (of de tegenkant) is van de oprechtheid en domheid der barok. De Jezuïeten (voorbeeld: prof. Jac. van Ginneken, de ijzingwekkend knappe philoloog) zijn inderdaad ontzaglijk dom, wanneer men hen benadert met den maatstaf van het ‘agoniseerende’ Christendom; men leze slechts de rede, die deze prof. Van Ginneken S.J. gehouden heeft bij het huwelijk van prinses Juliana over zijn duivel Azië, die ongeveer alles resumeert, waaraan men in het belang van de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen liever alleen maar denkt op de wijze der oude vrijsters; en toch is dezelfde Van Ginneken een groot geleerde, die in zijn vak zeer belangrijke dingen heeft gepresteerd. Het is juist de overmaat van geleerdheid en sluwheid op kleine gebieden, die de Jezuïeten dom maakt, en misschien soms zelfs oprecht; zij hebben zich van oudsher ingesteld op het herwinnen van zielen door bijzaken-barok en in dezen tak van bedrijf hebben zij dan ook een vaardigheid verkregen, die weinigen hun zullen verbeteren. Zij zijn de moderne vertegenwoordigers van het relativisme der ‘augustijnsche’ moraal, die leert dat goed en kwaad slechts tactische begrippen zijn, afhankelijk van de positie, die de bezitter van het aardsche slijk of de bedrijver eener aardsche handeling inneemt tegenover

[p. 26]

God; zij hebben zich bevrijd van alle evangelische aarzeling ten opzichte van organisatie, zij hebben de consequentie getrokken van een dood Christendom, dat zich door een levende organisatie het best kan blijven voortplanten door middelen als de ‘reservatio mentalis’ en het probabilisme. Inderdaad, deze techniek vereischt toewijding aan een soort humanisme, men moet het Van Duinkerken toegeven. Maar wie is zoo naïef bij deze doode Christenen een zintuig te verwachten voor een levend humanisme, een ‘agoniseerend’ humanisme? Dat is alleen een man als Anton van Duinkerken, die met de oprechtheid van den barok-mensch is blijven gelooven aan de ziel van een dood Christendom, omdat hij zich bij voorkeur vermeit in de levendige beweeglijkheid der organisatie, die den dood voortplant. Daarom: in Van Duinkerken ‘agoniseert’ niet het Christendom, maar slechts de organisatie der christelijke (katholieke) kerk; voor haar gebreken heeft hij een scherp oog, zooals hij een scherp oog heeft voor de tekortkomingen van Luther en Calvijn; maar bij het summum der organisatie, het Jezuïetendom, houdt zijn ‘agoniseeren’ op, omdat hij hier de superieure gesmeerdheid aantreft van den soepelsten organisatorischen motor. Het weinigje twijfel van den barokmensch verdrinkt in het ruimtelijk-tijdelijk panorama der Sociëteit van Jezus.

Het ligt dan ook geheel in de lijn van dezen oprechten aartsconformist om den Jezuïet in zijn boek af te schilderen als den ‘onverzettelijken non-conformist’; want voor den barokken Van Duinkerken is de organisatie, die het ignatiaansche ‘age contra’ in practijk brengt, al het hoogtepunt van non-conformisme. ‘Door den mensch te dwingen datgene te doen, waartegen zijn persoonlijke smaak zich verzet, dwingt het (oorlogsbeginsel “age contra”) tot het aankweeken eener ontembare wilskracht, het behoedt hem bovendien voor een lichtvaardige toegevendheid jegens zijn omgeving, die schaden kan aan zijn persoonlijkheid. Het is - zooals Maurice Barrès heel goed begreep - het grondbeginsel van een superieur individualisme. Het kweekt den waarlijk “vrijen mensch”.’

[p. 27]

Het was weer de werkelijke non-conformist Unamuno, die dit z.g. superieure individualisme der Jezuïeten met zijn ‘in necessariis unitas, in dubiis libertas’ eenigszins anders formuleerde:

‘Um Freiheit spielen zu können, erweitern sie das Feld des Zweifelhaften, indem sie das zweifelhaft nennen, was es gar nicht ist. Man muss z.B. die Metaphysik des Paters Suarez lesen, urn zu sehen, wie ein Mann sich damit beschäftigt, ein Haar in vier Teile zu spalten, jedoch in vertikale Richtung, um sodann aus den vier Fäden wieder ein Geflecht zu machen. Oder wenn sie historische Studien treiben - was sie nämlich Historie zu nennen pflegen and was nicht mehr als Archäologie ist -, unterhalten sie sich damit, die Haare im Schwanz der Sphinx zu zählen, um ihr nur nicht ins Auge schauen and ihren Blick nicht aushalten zu müssen. Eine Arbeit, die dazu dient, sich selbst and andere Leute dumm zu halten.’ En Unamuno laat er op volgen: ‘Der Einsiedler, ein wahrer Einsiedler, wie Pascal einer war, der Mann, der da glauben wollte, dass Jesus auch einen Tropfen seines Blutes für ihn, Blaise Pascal, vergossen hätte, konnte sich nicht mit diesen Kriegsleuten verständigen.’

Het ‘vrijheidje spelen’ is een van de pikantste bezigheden van den mensch der barok, die de vrijheid noodig heeft om zich in het verband van zijn organisatie beweeglijkheid te kunnen verschaffen: de beweeglijkheid, die hij krachtens zijn temperament, zijn ruimtegevoel, niet missen kan; daarom keerde Vondel zich tegen de ‘staetzucht’ en keert Van Duinkerken zich tegen Calvijn, wiens schim hij het geidealiseerde portret van Ignatius voorhoudt. Luther is hem (begrijpelijk, onder dit aspect!) kennelijk sympathieker, al ‘ontgingen hem alle juridische en casuïstische verfijningen’ (moet dat een verwijt beteekenen?), al ‘is zijn karakter niet vrij van... schurkentrekken’ (zijn de Jezuïeten het wèl?) en al ‘valt er iets ziekelijks waar te nemen in zijn weergave van de kloosterscrupules’. ‘Het hart vergeeft hem lichter dan de rede’, zegt Van Duinkerken, en: ‘Noemt hem geen ketter zonder hem

[p. 28]

tenminste de eer te gunnen, hem van alle ketters den grootsten te noemen.’ De ketterportretten in Verscheurde Christenheid, die lang niet slecht zijn, zijn trouwens stuk voor stuk negatiefgeschaduwde pendanten van het Ignatius-portret, zooals de heele Reformatie voor dezen auteur slechts een negatiefgeschaduwd pendant is van de Contra-Reformatie. Men moet deze beschouwing over de ketterij interpreteeren als een picturale wijze van beschouwen; de harmonie der zichtbare kerk (zichtbaar: een picturale illusie der barok!) eischt als ondergeschikt tegenmotief de disharmonie; alles streeft echter terug naar de verbroken harmonie, en de gedachte, dat men aan deze harmonie zèlf zou kunnen twijfelen, komt bij Van Duinkerken niet eens op. Hij voelt zich de nazaat van Erasmus, voorzoover deze Erasmus zich critisch verhield tegenover de organisatie, zonder met de organisatie te willen breken, en als Erasmus is hij ‘in den grond een optimist’. Hij kàn dat ook gemakkelijk zijn, omdat hij de ‘agonie’ van den twijfel niet kent; hij heeft aanpassingsvermogen in overvloed, en hij is er eigenlijk voortdurend verbaasd over, dat de heele wereld zich niet wil aanpassen. Ook Luther had zich moeten aanpassen, in plaats van zijn ‘individueel hervormingsproces’ (het innerlijk conflict met den duivel) ‘op te dringen aan de christenheid’ (het uiterlijk conflict met de macht van Rome). ‘Het blijft een mysterie, dat de christenheid dit aanvaard heeft. Hoe men ook de kerkgeschiedenis beziet en beoordeelt, altijd stuit men op het raadselachtige feit der Hervorming.’ Zoo zou men, doorredeneerend, ook van zijn verbazing kunnen getuigen over het feit, dat zekere Jezus Christus zijn ‘individueel hervormingsproces’ aan de macht van (een ander) Rome heeft ‘opgedrongen’, in plaats van zich aan die macht op het geëigende moment gehoorzaam te onderwerpen; Pilatus, de Leo X van die dagen, zou hem dat aanpassingsproces ongetwijfeld zooveel mogelijk hebben vergemakkelijkt. Maar tot deze analogie, die zich ook ‘opdringt’, komt Van Duinkerken niet; hij spreekt niet over den oorsprong van het Christendom, aangezien men daarbij de psychologie zou zien opduiken, en

[p. 29]

de psychologie is de moeder van den twijfel, zooals Brabant de moeder is van Anton van Duinkerken. Dat het Christendom eens een invasie is geweest en een revolutie van de ‘armen van geest’, dat zonder de bemiddeling van Augustinus deze invasie met denkbaar zou zijn in de sfeer van organisatie en barok, waarin Van Duinkerken leeft, is een omstandigheid, waarover de clan der Jezuïeten veel minder spreekt dan over de ‘heerlijkheid der kerk’...

Niet de crisis van het Christendom is het, die Van Duinkerken bezig houdt, maar de crisis der kerk. Vandaar ook, dat zijn boek eindigt met de apologie der absurditeit: de hereeniging der kerken onder het patronaat van Rome. Deze conceptie getuigt niet alleen van een ongeneeslijk respect voor de katholieke autoriteit, maar ook van een algemeener respect voor kerkelijke organisaties tout court. Wie meent, dat het levende Christendom in eere hersteld zou zijn, zoodra de concurreerende belijdenissen (al dan niet onder hegemonie van Rome) tot overeenkomst zouden zijn geraakt, overschat den gevel ten koste van het huis. (De barok heeft, men moet het tot Van Duinkerken's verontschuldiging aanvoeren, altijd een voorliefde voor gevels gehad). Zooals ik in mijn boek over het Christendom aannemelijk heb trachten te maken, is de ‘agonie’ veel verder voortgeschreden dan de geloovigen, Van Duinkerken incluis, wagen te vermoeden. Het Christendom ‘agoniseert’ in het liberalisme, in de wetenschap, in de democratie, in het anarchisme, in het marxisme, in het fascisme, in het nationaalsocialisme; het is een discipline, die een harer dwangmiddelen, de hiernamaals-illusie, ziet vervluchtigen, en nochtans de consequenties heeft te trekken van den ‘eenmaal ingeslagen weg’, van de onomkeerbaarheid der geschiedenis. Wie de tragedie van het Christendom zoekt, zoeke haar niet in de eerste plaats in de kerken of de dogmata, en bedwelme zich niet aan het verleidelijk visioen, dat ‘hereenigd de christenheid in staat is, de huidige beschavingswende met alleen te overleven, maar te leiden’, zooals Van Duinkerken zichzelf in het slothoofdstuk Herstel in Christus wijsmaakt. Wij staan

[p. 30]

voor andere problemen, zooals dat van het ressentiment, dat de christelijke gelijkheidsidee ons heeft nagelaten als erfenis! In de middeleeuwen was de kerk een macht, omdat zij als universeel en als denkgrens kon gelden; de christelijke kerken van thans, al hebben zij bier en daar nog politieke macht en al kunnen zij, zooals nu in Duitschland, soms nog met plaatsvervangende energie geladen worden, zijn nauwelijks machten meer, en zij zouden het evenmin zijn, wanneer zij een pact sloten met Rome, hetgeen op zichzelf echter al een onwaarschijnlijke onwenschelijkheid is. Als er van een ‘beschavingswende’ gesproken kan worden, dan is die niet te overleven of te leiden door strategische schijnbewegingen met verouderde legercorpsen.

Van Duinkerken wordt, met al zijn vooruitstrevendheid en critiek, in dit laatste hoofdstuk van zijn boek de reactionnair der barok. Hij droomt van gedurfde gevelcombinaties, uit angst, dat hij anders over de ontbinding achter zijn eigen gevel zou moeten spreken; hij waagt utopistische sprongen in ruimte en tijd, hij prijst ons nogmaals zijn Jezuïeten aan, hij verklaart, dat ‘de hereeniging niet het Concilie van Trente, doch het feit van de Reformatie ongedaan heeft te maken’ (waarmee hij zijn kansen bij de predikanten weer verspeelt, hetgeen hij zelf ook heel goed moet weten, al is hij een barokke geest), en hij laat ten slotte veel in het midden, om èn Roomsch èn Johannes de Dooper der hereeniging tegelijk te kunnen zijn. Zijn betoog eindigt in een volumineuze preek, die Bossuet niet zou hebben misstaan; het gonzen der groote woorden, die de gebaren van een redenaar door den drukinkt heen verraden, is het laatste wat men van hem verneemt. Een barok slot van een barok boek, en als zoodanig geen wanklank; men kon niet anders verwachten ...

Maar achter deze woorden hoort de lezer, in wien het Christendom ‘agoniseert’, de kreten der vermoorden van Guernica, de heilige stad der katholieke Basken, over welke kreten het Vaticaan, naar men fluistert, gedelibereerd heeft; deliberante senatu perit Saguntum. Achter deze woorden staat het concor-

[p. 31]

daat met Hitler, waarmee deze kerk de ‘beschavingswende’ op de gebruikelijke wijze dacht ... af te tappen, tot zij eindelijk met schrik en beven moest ontdekken, dat sommige pacten zelfs voor priesters onvoordeelig zijn. Achter deze woorden staat ook de ons nog onbekende Anton van Duinkerken, die zich door de barok van den twijfel redt, om in de strategie een alibi te zoeken voor de confrontatie met de ‘espaces infinis’, die Pascal verschrikten en die misschien toch ook hem één oogenblik zouden verschrikken, wanneer hij ze ontmoette. Verscheurde Christenheid is een boek van een mensch van goeden wil. Maar het is zelf niet verscheurd, en alleen christelijk onder het aspect van de barok, die een maskerade is in het aangezicht van den twijfel.