[p. *61]



illustratie
Van Uytvanck - Mr. Frans Coenen, 19..
(92 × 73)
Gemeente-museum voor Moderne
Kunst, 's-Gravenhage


[p. *62]



illustratie
Van Uytvanck - De schilder Raoul Hynckes, 1928
Teekening (92 × 73)
Gemeente-museum voor Moderne
Kunst, 's-Gravenhage


[p. *63]



illustratie
Van Uytvanck - Marja, 1931
(65 × 54)
Verz. J.C., 's-Gravenhage


[p. *64]



illustratie
Van Uytvanck - Miss L.W., 1932
(65 × 54)
Particulier bezit, Londen


[p. 769]

Schildersintelligentie

Een kunstenaar bij wie de intelligentie geen daadwerkelijke rol speelt in de exteriorisatie zijner persoonlijkheid, is onbestaanbaar. De bijdrage der intelligentie, ik bepaal mij tot die van den beeldenden kunstenaar, kan verschillen naar gelang van de persoonlijkheid, zoowel van aard als van gehalte.

Zij kan zich bepalen tot een selectieve functie, dus tot het vaststellen van het te schilderen onderwerp; dit niet in oppervlakkigen zin, het onderwerp beschouwend als een schilderachtig stilleven, een landschap, een liggend of staand naakt, of ook wel eens een portret. Hier heeft de bepalende beperking een materieel en uitsluitend schilderkunstig karakter, hetwelk ontstaat, wanneer de schilder alleenlijk door de kleur en de ‘belle matière’ tot naschilderen wordt aangezet. De selectie welke de intelligentie uitoefent, is meer op te vatten als een resulteerend formuleeren van het thema. Hiermede toont de kunstenaar wat het meest eigen aan zijn persoonlijkheid is.

Uit zijn keuze, welke keuze ook een drang is, zich te beperken tot het portret, bewijst de schilder dat hij tot de intelligenten onder de broeders behoort. Het psychologisch apport in het geschilderd portret is moeilijk alleen een zuiver schilderkunstige eigenschap te noemen. Het psychologische portret beweegt zich op het grensgebied tusschen schilderkunst en literatuur. De geestelijke voorarbeid heeft men niet gelijk te stellen met die van een wetenschappelijk psycholoog, maar eerder met een voortdurend waaksche staat der intelligentie, welke gedurende de gansche existentie der persoonlijkheid werkzaam is.

Tegenovergesteld aan het actief karakter der intelligentie welke in dienst der wetenschap staat, heeft de intelligente waakschheid van den psychologischen portrettist, eerder een receptieven aard. Een steeds, naar alle zijden zijn voelhoorns uitstekende intuïtie, beveelt hier de intelligentie een negatieve houding aan te nemen. De intelligentie immers, bevrijdt zich niet in zichzelve, maar is een

[p. 770]

middel tot exteriorisatie, dat alleen zijn nut heeft en zijn reden van bestaan weet in het waardig maken van het picturaal talent van den kunstenaar. Want ook voor den psychologischen portrettist zijn de picturale preoccupaties, als behoorende tot het wezen van den kunstvorm waarin hij zich uitdrukt, steeds aanwezig. Er is een voortdurend elimineeren en stimuleeren dezer beide tendenties tijdens de voorarbeid; maar tevens is de intuïtie, zijn de imponderabilia zoo adhaerent aan het scheppingsproces, dat de contradictoire samenwerking van de waaksche intuïtie en van de ‘schildersdomheid’ voor het scheppen van het werk onwederlegbaar noodzakelijk zijn.

Een schilderij, en dus ook een geschilderd portret, moet, al lijkt het mij overbodig dit hier te herhalen, niet alleen een streeling zijn voor het oog, maar ook, en tevens, een lust voor den geest.

De argwanende houding welke meestal wordt ingenomen tegenover het onderwerp in de schilderkunst is dikwijls ongemotiveerd. Waar de onderwerpkeuze een directe, een door zichzelf bevolene expressie der persoonlijkheid toont, daar is het foutief den schilder als ‘litterair’ te doodverven. Wanneer volgens Menno ter Braak, Holbein de intelligentste portrettist sinds de Renaissance is, dan heeft hij dit toch uitsluitend kunnen constateeren door de door Holbein geschilderde portretten. Wanneer deze portretten een psychologische intelligentie toonen te bezitten, dan is dit alleen zichtbaar door de schilderkunstige beschrijving van den vorm, welke den habitus uitmaakte van den geportretteerde. In de literatuur is terecht het beschrijven te verwerpen, en inderdaad is het beelden van den mensch het eenig belangrijke, maar ik geloof dat dit toch niet als een alleenbezit der literatuur te aanvaarden is. De portrettist, de intelligente, beeldt den mensch, hem tevens beschrijvende. Hij analyseert hem niet alleen, maar geeft zijn psychisch en stoffelijk signalement. Niet door de ‘schilderachtige beschrijvingen’ brengt een figuur het in de literatuur tot een levenden vorm. (Het is mij bijvoorbeeld totaal onmogelijk een Julien Sorel en overigens iede-

[p. 771]

re Stendhaliaansche figuur physiek voor te stellen; en men behoede ons voor een geïllustreerden Stendhal!) Maar niet alleen door de boedelbeschrijving op een schilderij zal een portret voor ons levend worden. Wat hier dus werkzaam aanwezig moet zijn, en wat het portret tot een, in den toeschouwer, levenden vorm maakt, is moeilijk anders te betitelen dan met het begrip intelligentie; al doen we 't best om de literaire intelligentie niet voor de voeten te loopen, en de psychologische intelligentie van den portrettist samen te vatten als een ‘schildersintelligentie’.

Gevaarlijker wordt het wanneer de beeldende kunstenaar ideeën van algemeene waarde gaat uitdrukken in een schilderij, allegorische godsdienstige, sociale voorstellingen, met de vooropgezette bedoeling deze voor iedereen toegankelijk zichtbaar te stellen, zijn terecht als ‘literaire schilderkunst’ te brandmerken. Afgezien van de symboliseering van welke algemeen geldende begrippen dan ook, schuilt achter deze cerebralismen een monster, hetwelk door den schilder van het zuiver schilderkunstig aansprekend schilderij als een besmettend gevaar te ontvluchten is. Een ‘proletarische schilderkunst’ welke alleen in de ideeën en de conventie-teekens, maar allerminst in den schilderkunstvorm, revolutionair is, moet evenmin als het verstandelijk constructivisme tot een vorm van intelligente schilderkunst gerekend worden. De voorstelling en de uitvoering zijn verstandelijk bedacht. De exteriorisatiedwang der persoonlijkheid, de stoffelijke buiten-zichzelf-stelling, wordt verdrongen door een verlangen naar askese; dit verlangen naar persoonlijk afsterven staat lijnrecht tegenover de creativiteitsdrift. Het is dan ook moeilijk anders te beschouwen dan als een camouflage van een afwezige drang tot stoffelijk exterioriseeren der kunstenaarspersoonlijkheid.

Het is onweerlegbaar dat de Middeleeuwen een picturalen stijl voortbrachten, en tevens religieuse en symbolische voorstellingen schiepen. Het is echter even onweerlegbaar dat die werken der Middeleeuwers, waarin het individu als unicum gegeven werd, zooals in de portretten

[p. 772]

van Van Eyck, Van der Weyden, Memlinc, voor ons, van meer belang zijn. De eenvoudig gegeven menschelijkheid, deze ‘connaissance du coeur humain’ zonder idealiseerende symboliek, is ook voor ons ‘modernen’ nog steeds geldig.

 

Parijs, Nov. 1932.

Van Uytvanck