[p. 773]

Liefde aan de zee

 
Zij was een aardig-oppervlakkige en egoïste vrouw,
 
haar lijf lag varengroen in schemerdauw
 
der kamer. En een schroeiend leed
 
vervulde mij om deze vrucht, om deze vrouw
 
die, zonder aardsch of hemelsch naakt te zijn,
 
slechts lag ontkleed als een die waagt te zijn
 
wat zij niet is: een minnares.
 
 
 
De avond, die een lied is,
 
woei het venster open op de duinen,
 
en de zee bebeukte en bestormde de bres...
 
Ver hoorde ik Scheveningen zeeëzingen,
 
of kreunden donkre dennen op de kruinen?
 
 
 
Nog vloog mijn bloed naar hooge vlaggetop,
 
veel vlaggen wappren een galop
 
van waaien in het blauw der lucht...
 
Ik zie zoo ver... Ik zucht:
 
mij sloeg het leven om, een paria...
 
O Holland en Batavia!
 
Een stoomboot danst naar Soekaboemi toe
 
in blauwe wind en witte wolken...
 
Ik geloof niet meer aan deze landen en aan deze volken.
 
maar heb ik nog een jeugd, een jéúgd?
[p. 774]
 
Toen boog ik mij over haar heen
 
en zeide: Tàlita, Koemi -
 
dochtertje, sta op.
 
Want éen wilde dronk dier donkre vreugd
 
die dorstig maakt naar 'n eeuwig meer,
 
verzilt van zee en wind
 
na duizend nachten van vergeefsche vangsten...
 
en ik smeet haar neer -
 
toen zij voorzichtig vroeg en dan in vlaag van angsten
 
gílde om ‘geen kind...’
 
 
 
Verslagen, heb ik mij zeer langzaam aangekleed:
 
het leven stond een kwartier lang stil.
 
Maar toen ik eindelijk mijn hoed opnam,
 
ging alles weer zijn onbegrijpelijken gang:
 
de nachtmaan wierp haar bleeke weelde
 
in 't portaal. Ik ging. Ook zij kwam in het licht
 
en hield mij aan, mij vragend wat mij scheelde,
 
mij zoo snel en hevig had vervormd...
 
 
 
En lijdend voor een leven, eeuwiglijk ontwricht,
 
bezag ik haar: een spook, een doode, een lijk
 
dat glimlacht... Toen spoog ik haar in 't gezicht
 
en ben snel, twee treden tegelijk,
 
de trappen afgestormd.

Ernest Michel