[p. 638]

Samenval

 
Tusschen de zwarte glimmende muren
 
Loop ik druipend, blindlings en schuw.
 
Gedoofd zijn op aarde lamplichten, haardvuren,
 
En het is laat, het is guur, het is ruw.
 
 
 
Ik loop in den regen te verdwalen
 
En word doodmoe, maar ik wil het wel;
 
Zie niets meer achter de grijze stralen
 
Dan grauwe wanden, zink in een wel
 
 
 
En ben verdronken: eeuwen geleden
 
Liep ik ook in den regen als nu,
 
Waar 't land uitstulpt in de rand van de steden,
 
Ik heette niet Slauerhoff maar Po Ju.
 
 
 
Ik weet waarom ik wel wou verdrinken:
 
Ik had niets meer, geen mantel, geen wijn,
 
Geen geld en geen lied om te laten klinken,
 
En dan is 't of iedereen roept: Verdwijn!
 
 
 
Men kan niet de ellende van 't leven vergeten
 
Zonder lied en geld in armoe, zoo lang,
 
Dan wordt een dichter voor beedlaar versleten,
 
Niet alleen in Han Kou, ook in Lo Yang.
 
 
 
En dat terwijl hij het lied heeft gemaakt
 
Dat ieder, van keizer tot koelie, kent.
 
‘'t Altijd durend leed’ is beroemd geraakt,
 
Maar ik ben doodarm en bijna aan mijn end.
 
 
 
Ja, alles had ik weggegeven,
 
Wat mij eigen was kwam in anders bezit.
 
Ik had niets meer om van te leven,
 
Een afgesneden verworpen lid.
[p. 639]
 
Zoo liep ik haveloos onder den regen,
 
Alleen met mijzelf, geschuwd door allen,
 
Het was geen wonder dat ik de wegen
 
Afdwaalde en hoopte in 't water te vallen.
 
 
 
En toen ik 't haast niet meer wilde, gebeurde 't,
 
Ik zonk en liet mij met wellust gaan,
 
Maar 't duurde niet lang of ik betreurde 't,
 
En wilde weerom in het aardsch bestaan.
 
 
 
Toen suisde het duister en gonsde het water...
 
Opeens loop ik weer in den stroomenden regen.
 
't Was even donker en nog niet later,
 
En toch, hoelang had ik onder gelegen?
 
 
 
Alles is eender; alleen een zwak licht
 
Brandde als een bleek gelaat tusschen 't groen.
 
Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht.
 
Was het toen nu, of is het nu toen?

J. Slauerhoff