[p. 488]

Februari

 
Februari heb ik altijd bemind,
 
deze Eva, dit têere, toeë kind
 
 
 
van ieder jaar, koppig en trouw in dit land
 
als een smalle wisch aan den waterkant;
 
 
 
- o jonge lijf, als een zwellende schacht
 
van onder smal van gratievolle kracht,
 
 
 
o sprong van de schoonste golf rechtop,
 
van de voeten naar den koelen kop,
 
 
 
en langs de schouders naar onvatbare randen:
 
het waaiend schuim van uw zeer lichte handen;
 
 
 
zoo zijt gij, Februari, wilde kind,
 
het water is uw spiegel en de wind
 
 
 
de zanger van uw eglantieren hart,
 
die nog het woord niet splijt in vreugde en smart;
 
 
 
gij zijt de zuster van dit reine land,
 
eenvoudig en eerbaar naakt als een hand,
 
 
 
gesneden als voor den adem het riet:
 
de meest volmaakte vorm en anders niet
[p. 489]
 
van wat gaat groeien onder den schedel:
 
't inwendige leven, nieuw en edel,
 
 
 
zeer sober en begaan met den grooten zin
 
des levens: te streven van einde naar begin,
 
 
 
met, niet enkel gekluisterd aan kralen en ringen,
 
aandacht voor alle kleine, vurige dingen,
 
 
 
sterren die door alles gaan en komen,
 
door het werk der handen, de groote droomen,
 
 
 
door stem van profeten, door mensch en natuur:
 
de sprankels van het bovenwereldsch vuur
 
 
 
dat de ziel en de vormen samenbrandt
 
in de palm van Gods scheppende hand
 
 
 
in een eeuwig, ondeelbaar enkelvoud:
 
water, wind en zeil, het brood en het goud,
 
 
 
het wild, de vuist en den pijl op den boog,
 
de hoef, den kei, den bliksem en mijn oog,
 
 
 
zooals een mensch dat in een lied ondervindt,
 
- éen stond als de wereld opnieuw begint.

René Verbeeck