[p. 185]

Aanklacht en heimwee.

Gerard Bruning: Nagelaten werk.

‘Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur...’

Behoorde deze man tot het geslacht der kathedraalbouwers, zooals Marsman schreef bij zijn nagelaten werk? Zou hij een kathedraal hebben gebouwd in de eeuw van Lodewijk den Heilige, in dien wonderbaarlijken tijd, toen de Heilige Stoel zoo meesterlijk het heil der geloovigen en de inkomsten van den Pieterspenning verzorgde? Ja, ik had willen leven, toen Innocentius III het land der Albigenzen te vuur en te zwaard liet verwoesten, zooals de patriciërs van Holland het leven van Rembrandt verwoestten, om te kunnen zien, wat Gerard Bruning gedaan had. Ik had willen leven tusschen de monniken en soldaten van dien tijd, en scherp luisteren naar hun intrigues en bemantelde woorden, om de wraak van Gerard Bruning te kunnen proeven. Ik had willen bidden op mijn knieën in de kathedraal van Chartres, om heimelijk mijn oogen

[p. 186]

open te houden en rond te kijken over de gezichten van hen, die onder de zegeningen van Verstand en Wil hun dagen doorbrachten, en ik had Gerard Bruning morrend achter mij willen zien liggen, in verzet en eveneens met open oogen. Ik had een kruistocht willen aanschouwen, om één der vroomste kruisvaarders te praaien en hem te vragen, of zijn doel hem duidelijker en omlijnder voor den geest stond, dan André Gide, die alle consequentie schuwt. Zijn antwoord zou ik op perkament hebben geschreven (het doet er niet toe, hoe het doel uitviel: ‘Jeruzalem’, ‘de Kerk’, ‘een christelijk vorstendom voor mij alleen’), en ik zou Gerard Bruning het perkament hebben getoond met dat fiksche, doelbewuste antwoord, dat het Credo quia absurdum der middeleeuwen volstrekt niet verzaakte. Zou hij dit document stralend, wandelend in het licht zijner gothische eeuw, hebben aanvaard als het getuigenis van een volk ‘op den goeden weg’? Ik zou om dit alles bijna mijn tijd willen verlaten, als ik niet wist, dat de geschiedenis zich niet op de vingers laat tikken en zich slechts prijsgeeft als een Heden, dat ons vliedend bezit is; ik zou bijna willen bewijzen, dat het katholicisme van Gerard Bruning een laatste droom was, die hem nog in leven hield onder de surrealisten, wier

[p. 187]

problemen hij zoo daemonisch beminde, dat hij ze uit de volheid van zijn liefde uitrafelde tot ledigheid,... als bewijzen hier niet zinneloos zou zijn, om dat ieder, die het verleden noodig heeft, het omdroomt tot een ideaal. Maar dàt ik mijn tijd zou willen verlaten, dàt ik zou willen bewijzen, is op zichzelf al een bewijs: dat ik alleen in persoonlijken strijd met zijn werk zijn bewonderenswaardig ideaal kan weerstaan, dat ik het bestrijd, omdat het zwanger gaat van verzet en van die sublieme negativiteit, die geen positieve rechtvaardiging behoeft. ‘Heldere vriendschap of heldere vijandschap, één van twee’, heeft Marsman voor hem geëischt. Ik kies de vijandschap, ik verwerp het ideaal, dat Bruning's aanklacht tegen deze wereld moest steunen en zijn heimwee naar het vaste en blijvende, dat ons niet is beschoren, moest adelen; maar ik zie zijn moedige gestalte en ik lees zijn nooit transigeerende woorden.

Het is opvallend dat in het werk van Gerard Bruning het essay overheerscht. Het is nog opvallender, dat deze essays handelen over Rembrandt, Gide, Breton, Baudelaire, Gorter,... en niet over Memlinc, Maritain, Pieter van der Meer de Walcheren, Claudel en Gezelle. Uit deze beide feiten is veel af te leiden. Vooreerst: het essayistisch

[p. 188]

betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was. Voor proza heeft hem de ware rust ontbroken, omdat het, zelfs waar hij het trachtte te schrijven, als vanzelf in kreten, gillen, aanklachten veranderde. Het proza van Gerard Bruning heeft niet eens de bezonkenheid van de uiteenzetting; het is een gebarsten lyriek, die geen dramatische spanning heeft, voortwoekert, verderschroeit in één smalle richting. Het zijn de onmiddellijke en vaak onnavoelbare reacties van een mensch, die overal met de wereld in conflict ligt, niet met haar theorieën alleen, niet met haar instellingen en warenhuizen, maar met haar gansche tastbaarheid, haar pijnigende lichamelijkheid, die hem onophoudelijk dreigt af te snijden van de eeuwige levensbron; het zijn ook de woorden van een mensch, die nergens anders dan in diezelfde wereld zou willen lijden, die haar cabarets en haar razende stations niet ontvliedt in de eenzaamheid van het Soniënbosch, maar die ze bemint, omdat ze zoo rumoerig en zielloos zijn àls ze zijn. Bruning laat Rimbaud door de straten van Parijs sukkelen op zijn laatsten tocht; en het wordt één roep om de uiteinden der aarde te mogen liefhebben, één genot om die verre namen te mogen noemen: Aden, Zeilah, Harrar, één verlangen naar een vrouwenideaal, ver als de

[p. 189]

middeleeuwen: Ophelia. Had Bruning dit ondermaansche lief? Haatte hij het? Woorden, woorden; hij lag tegen het ondermaansche aan, hij had het noodig als brood, om te kunnen haten, en dit was zijn liefde. Zijn proza is niet anders: wanhoop, die in verruking zwemt, die geen rust vindt voor intrigues, voor dialogen en voor ontwikkeling, passie, die deze woorden moest spuien, voor ze de rustige beteekenis hadden gevonden. Daarom werd het geen verhaal, waar het toch verhaal moest zijn; daarom ook bleef het fragmentarisch, abrupt, duister en ongelijkmatig, dichterlijk weggegoten, maar voor poëzie te verbrokkeld.

Het weinige proza, pure proza, dat Gerard Bruning heeft geschreven, zal hem niet onvergetelijk maken voor hen, die met zijn werk streden. Het zijn de zware, kervende essays, over Rembrandt, over Gide en Breton vooral, die hem teekenen. Dit was voorloopig zijn gebied, hier zette hij zich volledig uit. Daar is het gloeiende stuk, waarin hij Rembrandt ‘verdedigt’ tegen Luns en Veth, waarin hij Rembrandt ziet, zooals men het niet voor mogelijk zou hebben gehouden dat hij gezien kon worden. En wat ziet men van Rembrandt? Niets anders, dan het dood-eenzame individu, dat Bruning zelf was, een Rembrandt, die gelukkig niet

[p. 190]

zoo bestaan heeft; gelukkig, want het zou jammer zijn voor de kunsthistorici, als zij aan dézen Rembrandt hun certificaten moesten verdienen. Bruning's Rembrandt is de versmade en getrapte temidden van een volk, dat hem opdrachten gaf, maar hem door wanbegrip verguisde tevens. Dit essay is een aanklacht tegen den ‘beursheer’, tegen het ‘gepeupel’ der zeventiende-eeuwsche republiek, dat hem ‘heeft laten krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren.’ Het is een machtig, soms teeder, soms rhetorisch pleidooi voor de gesloten eenzaamheid in een botte samenleving; het is een verheerlijking van den poète maudit, die aanraking heeft met den burger, maar geen gemeenschap, die verstooten wordt, als hij liefde en oprechtheid wil geven. De historie heeft op deze regels geen vat meer. Lees het fragment over de Staalmeesters, ga vervolgens naar het Rijksmuseum en zie! Dit rustige, statige doek is door Bruning mishandeld, verkracht, moedwillig omgeschapen tot een aanklacht; maar het deert den lezer niet. Gerard Bruning schreef volkomen onhistorisch, omdat hij in Rembrandt eigen aanklacht en eigen heimwee kon uitstorten. Onder vele verbitterde woorden tegen den bourgeois staat deze duidelijke tusschenzin: ‘O, altijd is de gemeenschap

[p. 191]

zeer pragmatisch georiënteerd!’ En opnieuw ziet men Bruning in de eeuw van Lodewijk den Heilige, onder pragmatische monniken, onder pragmatische koningen en pausen, vergeefs gehoor zoekend bij de gemeenschap, die van Rembrandts en Brunings nu eenmaal niet, nooit gediend is...

Later, niet lang voor zijn dood, tastte hij André Gide aan in een opstel, dat zoo meesterlijk is geargumenteerd, dat het nauwelijks een ontsnapping vergunt. Er is geen zwakheid in dit betoog; want de ééne groote zwakheid is de liefde voor den aangevallene, die het essay ‘Van André Gide tot André Breton’ maakt tot een stuk vergeefsch verweer tegen eigen overgave aan den immoralist. Bruning heeft Gide en de surrealisten te vaak geciteerd, dan dat hij ons nog zou kunnen misleiden: hij beminde in dezen onvergetelijken eerlijken Gide, die het gewaagd heeft, aan zijn eigen uitspraken de consequentie te ontzeggen, datgene, wat hij in zichzelf het hoogst aansloeg. Hij beminde in Dostojewski en zelfs in Dada datgene, wat hij het meest in hen zeide te haten. De negatie van het verstand en van den wil, waarvan hij den oorsprong bij Dostojewski zocht en die hij als het duivelsche gevaar ontleedde, wees hij af, maar er was niets, waarin hij zich meer verdiepte. Aan geen figuur

[p. 192]

zou men misschien gemakkelijker kunnen demonstreeren, dat liefde en haat van één stam zijn, dan aan Gerard Bruning, die zijn gansche intellect richtte tegen een strooming, wier kwetsbare plek hij meedoogenloos blootlegde, zonder echter één ding aannemelijk te kunnen (en willen) maken: dat hij zelf minder kwetsbaar was. Als men Bruning zijn liefde voor Gide voorhoudt, is dat geen beschuldiging van dubbelzinnigheid; neen, Bruning moest Gide zoo liefhebben, om hem zoo te kunnen haten, hem zoo begrijpend te kunnen bestrijden. ‘Val en straf voor de vermetele verwerping van het verstand, val en straf voor deze aantasting van de orde der natuur’; zoo heeft Bruning Gide bazuinend aangeklaagd, nadat hij diens vermetele woorden heeft aangehaald: ‘La sagesse n'est pas dans la raison, mais dans l'amour’, ‘Il faut être sans loi pour écouter la loi nouvelle’. Maar heeft hij in dit essay het verstand, den wil en de orde der natuur verdedigd? Heeft hij Gide op de knieën gebracht door een verdediging van het middeleeuwsch Christendom? Men zal vergeefs zoeken... Bruning brengt Gide slechts tot de erkenning van een waarheid, die den schrijver van ‘Les Nourritures Terrestres’ niet meer kan schokken: dat zijn gedachtengang ontbinding heeft doen ontstaan

[p. 193]

(Dada en surréalisme), dat zijn ontloopen van iedere doelstelling is uitgemond in de avonturendrift van Philippe Soupault. Hij toont dat met een overstelpenden vloed van documenten aan, hij vult ons met warmte en hartstocht door zich volkomen in te leven in de problemen van deze jaren, hij zwelgt in de ontkenningen, die de positiviteit van Gide en zijn afstammelingen uitmaken,... en suggereert zich aan het slot, dat hij hier een duivelsche perversie heeft ontmaskerd! Wat is het resultaat? Dat André Gide in dit opstel verrijst als een gestalte, die Bruning heeft getourmenteerd tot het uiterste, die hij liefhad, omdat hij er al zijn rembrandtieke eenzaamheid in terugvond, die hij haatte, omdat zijn laatste droom hem verbood, die eenzaamheid te deelen. André Gide, dat is Bruning's heimwee (‘zoo eerlijk leef ik, de andere ook’), dat is ook Bruning's aanklacht (‘zoo mag ik niet leven’). Daarom heeft Bruning Gide zoo uitmuntend verstaan; hij oordeelde in Gide zichzelf, hij beminde in Gide zichzelf. Hem weerleggen kon hij niet; hij kon hem analyseeren tot op het gebeente, hij kon zijn droom van verstand, wil en natuurlijke orde oproepen tegen de amoraliteit van Gide, Gide vermoorden lag buiten zijn macht, omdat hij diens leven had meegeleefd, zonder res-

[p. 194]

trictie. De heftige toon van dit meesleepend essay misleidt niet, evenmin het ontbreken van ieder scholastiek tegenbetoog...

Gerard Bruning was geen scholastische geest, zooals Anton van Duinkerken. Zijn betoog ging niet uit naar intellectualistische triomfen, hoewel hij ongenadig scherp redeneerde. Het katholicisme was voor hem een centraal gedroomd punt, een fictief, maar daarom niet minder bekorend punt, vanwaar hij kon liefhebben zonder toe te geven aan de voorwerpen zijner liefde. Een dergelijk dwaas en vaak rhetorisch ideaal had van Deyssel in zijn wij-willen-Holland-hoog-opstooten. Idealen geven ons gelegenheid, om dat, wat wij liefhebben, toch op een afstand te houden. Bruning's blanke middeleeuwsche droom gaf hem de gelegenheid André Gide - en, met nog meer dwarsen haat - van Genderen Stort, Dirk Coster, Top Naeff op een afstand te houden, hun ontbinding, valschmunterij, verziekten hartstocht te verwijten. Maar een droom kan men niet verdedigen tegen het daglicht, men kan hoogstens zeggen, dat de droom voor dengene, die hem droomt, schooner, wezenlijker is dan de dag. Zoo kon Bruning den schoonen droom van zijn sterken katholieken tijd dan ook niet verdedigen, maar slechts herhaaldelijk, tot schorwordens

[p. 195]

toe, bezweren, dat de sujetten, die hij analyseerde, moesten worden weggeworpen als vodden,... hoewel hij niets anders kon bewijzen, dan dat zij niet in zijn droom pasten! Onophoudelijk keerde hij weer terug naar die verworpen wezens, zich wijsmakend op kosten van zijn droom, dat hij in hen een gevaar bestreed; en onophoudelijk zichzelf herkennend in Holbein, in Baudelaire, ook al droeg hun droom een anderen naam. Of Gerard Bruning de scholastiek gekend heeft, weet ik niet. Het doet ook niet ter zake; want de denkwereld, die hem boeide tot pijnigens toe, was de denkwereld van Marsman, van Gorter, zelfs van den door hem vertrapten Coster. Om de apologie van zijn behoudsdroom bekommerde hij zich niet; die droom was hem als droom (dus met primaire werkelijkheidssuggestie) gegeven, en voor de rest leefde hij in zijn tijd.

Was Gerard Bruning dan geen goed katholiek? Stompzinnigste aller vragen! Ik wil zeggen, dat hij de beste katholiek van zijn land geweest kan zijn, ook al loop ik daarmee de kans, dat een litteratuurlievend pastoor mij om deze bekentenis voor ontoerekenbaar verslijt. Bruning's droom had katholieke symbolen tot kleed gekozen, om hem te redden van zijn tragische natuur; daarom was Bruning katholiek. Men wil den droom nog altijd

[p. 196]

zien als een bijkomstig slaapverschijnsel; maar die droom is gemakkelijk te ontmaskeren, omdat hij vlucht bij het ontwaken. Veel machtiger is de droom, die ons het leven, de actie, de richting mogelijk maakt, want wij leven bij genade van dien droom. Wij hebben een droom van vastheid noodig om te kunnen slaan en schrijden en schrijven, en deze is het merg van onze werkelijkheid. Gerard Bruning droomde een katholieken droom en dus leefde hij in een katholieke werkelijkheid. En als men zegt, dat zijn katholicisme een droom is geweest, dan kan men daarmee niet bedoelen, dat het schimmig, onduidelijk of in eenig ander opzicht onwerkelijk was. Dan zegt men daarmee slechts, dat het inniger verwant was aan heidensche en kettersche droomen, die het verafschuwde, dan aan dàt katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van droomen niets meer weet. Gerard Bruning was goed katholiek, en zijn katholicisme richtte zijn liefde en haat. Maar zijn katholicisme verried zich als droom, doordat het zich begrijpend en gepassioneerd overgaf aan zijn vijanden. Het is niet van belang, of men katholiek is, maar het is slechts van belang, wat men onder katholicisme verstaat. Deze these, die Gerard Bruning als goed katholiek razend gemaakt zou hebben (waar blijft

[p. 197]

de natuurlijke orde?), verklaart, hoe wij op onze beurt weer gepassioneerd mee kunnen leven met den katholieken droom, zonder dat wij zijn misleidende symbolen (misleidend, omdat ook Vroom & Dreesmann ze als reclamemateriaal gebruikt) mogen dulden.

De droom geeft iemand de sterkte, om het leven der z.g. onverbiddelijke feiten aan te klagen. De droom dompelt dienzelfden aanklager echter steeds weer in het heimwee, zoodat hij plotseling weer beseft aan te klagen, zonder te weten waarom. Beide effecten van den droom heeft Gerard Bruning in grooten mate gekend; maar omdat hij zijn droom niet als droom doorzag, bleef de felheid van de aanklacht domineeren over de genegen verwantschap met de aangeklaagden. Maar voor hem, die luisteren wil, is de ondertoon van het heimwee onmiskenbaar, is de verwantschap met Gide en Dostojewski door de aanklacht nergens verbroken. Het is het heimwee van iederen diepen verbeeldingsrealist, die andere verbeeldingsrealisten moet bestrijden en toch de gemeenschappelijke eenzaamheid als een gemeenschap ervaart. Bruning noemt het: middeleeuwen, Gide noemt het: inconsequentie. Verschillende namen: aanklacht. Onverzadigdheid door welke naam ook: heimwee. Droom.

[p. 198]

In zijn Rembrandt-essay heeft Gerard Bruning zich eigenlijk reeds volledig gemanifesteerd. Hij verdedigt daar den protestanten Rembrandt tegen de protestante heeren der Oostindische Compagnie, omdat hij begreep, dat het protestantsche ideaal en het protestantsche batig saldo nog niet één en hetzelfde zijn, omdat zij beide protestant heeten. Hij verdedigt daar de kwetsbare droom tegen de brute daad. Beter gelijkenis van tweeërlei ‘goed’ en toch eeuwig onverzoenbaar katholicisme had hij niet kunnen geven. Duidelijker had hij het niet kunnen uitspreken, dat zijn eerste belijdenis was de strijd voor de door het gemeen eeuwig versmade droomeenzaamheid.

Zou hij dan, in zijn geliefde middeleeuwen, hebben stilgezeten, met de handen in den schoot, of hebben meegeloopen met de luidruchtige optochten onder onbegrepen leuzen? Zou hij, met de toenmalige heeren van een toenmalige Compagnie, den toenmaligen Rembrandt geestdriftig mee hebben vermoord?