[p. 464]

Panopticum

Lof der domheid

De dichter Werumeus Buning schrijft in de Nederlandsche Bibliografie (Maart '35) Over de Ballade. Dit korte artikel dat als vrijwel alle uitingen van dezen schrijver een sympathieken toon heeft, verkondigt meeningen die iets minder aantrekkelijk zijn: het zijn dezelfde die wij, onderteekend of niet, nu al sinds jaar en dag voorgezet krijgen in het dagblad De Telegraaf. Deze meeningen komen in het kort hierop neer: de poëzie dient volkscher te worden en het intellect dient vernietigd; tenminste: denkkracht bestaat voor Buning, den minnaar van het actueele Nederlandsche straat- en zee-leven, nog slechts als ‘schrijftafel-intellectualisme’.

De schrijver meent verder, dat de Hollandsche dichters zich dienen te richten naar het publiek, terwijl de eenige mogelijkheid voor een cultuur juist in omgekeerde richting zal liggen! Maar een streven in die richting brengt natuurlijk eenige inspanning mee, o.m. van de hersentjes en dat mag men van luiaards niet vergen. Intusschen beteekent Bunings thans al zeer onomwonden uitgesproken credo niets meer of minder dan een capitulatie van een onzer eerste dichters voor een publiek dat nu zeer binnenkort met het volste recht kan gaan eischen dat men zijn krachten eens beproeft in het Clinge Doorenbos-genre. Ziet Buning niet in dat hij niet alleen zichzelf en de heeren die hem gelooven maar ook de mogelijkheid van een zuiver ondergaan en begrijpen van het kunstwerk, die toch nog wel hier en daar leven zal in het Hollandsche volk, eenvoudig verpest door deze propaganda voor domheid en lamlendige luiheid?

De keuze der namen die hij in dit verband noemt is ook héel leerzaam: Kuyle en den Doolaard, frissche schrijvers ongetwijfeld, begaafd met een sterk en zuiver schrijverstemperament, al vraagt men zich af wat ze eigenlijk te zeggen hebben, en Anton van Duinkerken, die heel behendig de toonladders afdraait van Thomas, maar bij wien men toch zoeken moet naar een eigen gedachten-melodie. Men ziet het: overvloeiend van denkkracht zijn de leden van de antischrijftafelknokploeg voorloopig nog niet.

Dat domheid buitendien lafheid is, ziet Buning vrees ik niet in, want dan zou hij vermoedelijk niet zoo bang zijn voor hersens; het is ook niet makkelijk te begrijpen voor iemand die er zoo zeker van is dat hij streeft naar moed en naar kracht; en toch ontdekt hij misschien het verband dat tusschen domheid en lafheid bestaat als hij zich eens afvraagt of zóó'n diepe buiging voor het publiek, dat per ongeluk Maria Lécina bewondert, bepaald noodig was geweest om wie dan ook te overtuigen van zijn zeewaardige straatzangersmoed.

 

H. Marsman

[p. 465]

Lieven Nijland Redivivus

Ter Braak bereidt mij in het vorig nummer van Forum een kleine surprise. Hij demasqueert er zich, naar ik verneem, (het stuk kwam mij nog niet onder oogen) als de auteur van het in de Lezerstribune van het Critisch Bulletin verschenen stukje van ‘Thea Poortman’ over Politicus zonder partij. Voorzoover het geval mijn bedoelingen in een verkeerd licht zou kunnen stellen, acht ik het niet ongewenscht de omstandigheden en overwegingen mee te deelen, die aan de plaatsing van dat stuk vooraf gingen. Deze waren strikt als volgt: dadelijk na de verschijning van het boek werd dit aan Mr. J.C. Bloem op diens verzoek ter bespreking toegewezen. Helaas is die bespreking ook op herhaald aandringen door mij onbekende oorzaken nooit ingekomen. Vervolgens vroeg ik Mr. M. Nijhoff, die zich even later dan Bloem voor de bespreking had aangemeld, het alsnog te willen beoordeelen, doch deze ging op dit verzoek niet meer in. Met het oog op de gespannen verhouding, die in literair opzicht tusschen Ter Braak en mij bestaat, was het mij onaangenaam dat de bespreking buiten mijn wil zoo lang op zich liet wachten. Ik wenschte er haast achter te zetten en deed een beroep op de lezers, in de hoop een interessant oordeel van outsiders te ontvangen. Die hoop werd in zooverre niet vervuld, dat alleen het stuk van Th. Poortman inkwam, dat mij om de simplistische en onbeholpen formuleering en wat meisjesachtige toon niet voldeed - een paar persoonlijke hatelijkheden en enkele erg dilettantistische termen moesten er bovendien in elk geval uit - doch de overweging gaf den doorslag, dat langer uitstel mij onaangenaam was en dit stukje afgezien van zijn vorm toch de voornaamste argumenten die tegen Ter Braak worden uitgebracht wel ongeveer samenvatte. De schrijver blijkt de bezwaren tegen zijn werk nauwkeurig te kennen. De hoofdgedachten: dat Ter Braak socialen en religieuzen zin mist en daardoor vreemd blijft staan tegenover enkele der voornaamste problemen van zijn tijd, dat de schraalheid aan gevoel de meeste lezers onbevredigd laat en dat de jeugd van zijn tijd bij iets anders belang heeft dan bij zijn vernuftige dialectiek (men vergelijke eens Günther Gründel!) houd ik voor verdedigbaar.

Het geval herinnert minder aan de Julia-historie dan aan Lieven Nijland, onder welk mom Van Eeden Kloos erin liet loopen met een zelfcritiek die de in de N. Gids-redactie tegen hem bestaande bezwaren formuleerde. Ik heb Kloos en de zijnen sindsdien niet voor onbevoegd gehouden. Ter Braaks mystificatie heb ik met eenig vermaak, niet geheel vrij van boerenkiespijn, vernomen, ik zou echter, in het bewustzijn der waarheid van het bovenstaande, niet weten dat er nu eigenlijk iets van belang mee bewezen is. Van meer belang zou ik een antwoord gevonden hebben op het kort geleden door mij tegen Ter Braak gerichte en gemotiveerde verwijt, dat hij de lezers

[p. 466]

van Het Vaderland op een verdraaide voorstelling van zaken vergast had. Intusschen - er is weer eens eenig rumor in casa geweest, waarom ook niet! Wie zich verder voor mijn onbevoegdheid interesseeren, verwijs ik naar het artikel van mijn hand over Politicus zonder partij in de Nieuwe Rott. Courant van 14 Juni 1934.

 

Anthonie Donker

Met veel genoegen heb ik uit dit antwoord van Anthonie Donker op mijn mystificatie van zijn ‘boerenkiespijn’ vernomen; dat hij daarvoor uitkomt, bewijst wel hoe uitstekend De Telegraaf en het Utrechtsch Dagblad geïnformeerd waren, die nl. als om strijd hebben betoogd, dat Anthonie Donker er heelemaal niet was ingeloopen. Ook hier blijkt het ‘plus royaliste que le roi’ weer eens een riskante houding.

Het spreekt overigens vanzelf, dat deze grap niet meer bewijskracht heeft dan ieder voor zich er in wil vinden; er is geen enkele reden om Donker op grond van dit bagatel bevoegdheid te ontzeggen, wanneer men niet (zooals ondergeteekende) a priori in dit bagatel een symptoom ziet. Een grap moet trouwens een grap blijven; de ‘ernst’ van het geval kan hoogstens door zulk een experiment worden geïllustreerd; voor hem, die illustraties waardeeren kan, zijn zij echter vaak niet onvermakelijk. Ik wil hier dadelijk aan toevoegen, dat ik geen moment twijfel aan mijn eigen kwetsbaarheid; het is alleen de vraag, of Donker mijn zwakke plekken kent en of hij niet te sociaal en religieus is om mij opzettelijk boerenkiespijn te bezorgen.

Voor de rest laat ik de kracht van Donker's repliek ter beoordeeling gaarne aan den lezer over. Hij houdt mijn mystificatie voor ‘verdedigbaar’; volgt daaruit, dat ik wonderbaarlijk veel zelfcritiek heb tijdens het neerpennen van wat winderige woorden volgens het ethisch recept, of dat Donker pure nonsens voor verdedigbaar houdt? Beide gevolgtrekkingen zijn voor hem geenszins vleiend, dunkt mij... Verder wenscht Donker mij nog te laten zeggen, dat ik een ‘verdraaide voorstelling van zaken’ heb gegeven over mevrouw IJssel de Schepper -Becker; maar na het geval-Poortman zal men wel willen aannemen, dat Donker en ik ons over het ‘verdraaien’ van welke zaak ook tegengestelde begrippen hebben gevormd. Ik concludeerde, dat genoemde mevrouw in haar roman De Slinger van den Tijd van de zedelijke strubbelingen der Rotterdammers verslag deed in termen, ‘die zouden kunnen doen vermoeden, dat de schrijfster er danig bij geïnteresseerd is’. Over dezen zin is Anthonie Donker gestruikeld, want dit schijnt iets heel ergs te beteekenen. Ik zie tot op heden niet in, waarom ik de zaken ‘verdraai’, als ik verklaar zijn ‘moralische Entrüstung’ geenszins te begrijpen.

 

M.t.B.