Over de briefwisseling tussen Menno ter Braak en Johan Huizinga
Inleiding bij de briefwisseling tussen Menno ter Braak en Johan Huizinga
(ontleend aan Menno ter Braak en Johan Huizinga: subjectieve of objectieve geschiedenis, de strijd tussen de geestelijke zoon en de geestelijke vader door Egbert Dommering)
De briefwisseling tussen de historicus Huizinga en zijn achterneef Menno ter Braak behoort tot de hoogtepunten in de brievenverzameling op deze website. Samen met een in 2011 teruggevonden brief van Huizinga aan zijn achterneef, wordt deze hier voor het eerst integraal gepubliceerd. De brieven stellen ons in staat de artikelen die Ter Braak over zijn oudoom schreef beter te begrijpen. De publicatie van het exemplaar van Huizinga’s Homo Ludens, voorzien van de aantekeningen van Menno ter Braak, werpen bovendien een licht op de spanningen die tot het laatst toe in de verhouding tussen beide bestonden.
Menno ter Braak en Huizinga: de eerste contacten, brieven en artikelen; de geestelijke vadermoord
‘Menno, Menno, je bent zo’n geschikte jongen, vol humor en zelfkritiek, en niet verwaand, ondanks het hoge woord dat je voert. Ik zou zo graag eens met je praten, niet als de ene publicist tot de andere, maar als de veel oudere bloedverwant (…) Ik zou je heel precies mijn mening willen zeggen over de schrifturen, die ik van je ken, met de conclusie: ontwaak uit deze overjarige adolescentie, die je belet, je ware talenten te ontplooien.’ Dat schrijft oudoom Johan, de schrijver van het wereldberoemde Herfstij der Middeleeuwen op 9 mei 1935 aan zijn jongere achterneef Menno. Johan en Menno stamden uit hetzelfde Groningse domineesgeslacht (Léon Hanssen, Want alle verlies is winst, hoofdstuk 5) . ‘Met Huizinga verbond Ter Braak een familierelatie én een menging van diepe bewondering en even diepe afkeer’, schrijft Léon Hanssen in het tweede deel van zijn biografie (Sterven als een polemist, p. 280-287). Diepe bewondering: ja, even diepe afkeer: nee. W.E. Krul (‘Menno ter Braak contra Huizinga’, in: Historicus tegen de Tijd, Groningen: Historische Uitgeverij, 1999, p. 264-287) schetst terecht een genuanceerder beeld. Er was bij Huizinga een goed bedoelde wens zijn neef te begrijpen, bij Ter Braak een voortdurende behoefte zich met zijn diep bewonderde oom te meten en er zich tegen af te zetten: in persoonlijke contacten, brieven en artikelen.
Het beeld in de briefwisseling Ter Braak-Du Perron
Uit de correspondentie tussen Ter Braak en Eddy du Perron waarin Menno verslag doet van zijn contacten rijst het beeld op van de opstandige achterneef die beide zoekt: afzetten en erkenning. Op 6 april 1933 schrijft Menno aan Eddy: ‘Het bezoek aan Huizinga was verrassend geslaagd. Hij valt geweldig mee, is volstrekt geen professor…’(brief van Ter Braak aan Du Perron dd. 6 april 1933). Maar als hij hem in februari 1934 opnieuw bezoekt om hem voor wat Du Perron toen nog de oprichting van het NIC (de Nederlandse Individualistische Centrale) noemt (brief van Du Perron aan Ter Braak dd. 15 februari 1934), te strikken, is het hommeles: ‘Vermakelijk was een moment in dit gesprek, toen ik het had over “primitieve rechtsidealen” hij plotseling met zijn meest hautaine lachje zei: ”Wil je daarover eens een boek van mij lenen, je weet er immers niets van.” Toen werd ik zo giftig, dat ik hem vrij onhoffelijk heb gezegd, wat ik van dergelijke quasi-welingelichte antwoorden dacht (…) Meer dan ooit ben ik er van overtuigd, dat ik het grootste gelijk had in mijn stuk Huizinga voor de Afgrond’(brief Ter Braak aan Du Perron, dd. 18 februari 1934).
Dit stuk is opgenomen in de bundel Man tegen Man, uit 1930 waarin Huizinga’s bundel Cultuurhistorische Verkenningen door neef Menno op de korrel wordt genomen. Het is Menno’s eerste grote krachtmeting met de professor.
Huizinga voor de afgrond
In ‘Huizinga voor de afgrond’ gaat Menno de confrontatie aan. ‘Wellicht schuilt de provocatie het meest in het tweeslachtige van zijn persoonlijkheid, in dat, zij het zo schijnbaar bekoorlijk en harmonisch opgeloste, dualisme van professor en dichter, waarvan zijn schrijfwijze, altijd getuigt. (…) Dit conflict dat zich hier voordoet onder het aspect van “historische wetenschap” contra “historische verbeelding” (…) is een conflict van levensbeschouwingen.’ Hij verwijt oomlief dat hij in dit conflict de veilige route kiest en nooit partij is: ‘Partij kiezen is onveilig; en onveiligheid komt overeen met historische waardigheid; bij Huizinga betekent voorzichtigheid en veiligheid vooral afkeer van haastige conclusies en stormachtige impulsen.’
Menno die een domineesachtergrond heeft afgezworen en als gepromoveerd historicus ook de wetenschap achter zich heeft gelaten voor een ‘avontuurlijk’ intellectueel leven, gaat als een ‘overjarige adolescent’ tegen zijn oudoom te keer: ‘De Cultuurhistorische Verkenningen nu bewijzen, dat de hang naar begripsassurantie het bij Huizinga onmiskenbaar gaat winnen.(…) Zij trachten via een zeer veilige en zeer voorzichtige titel (geen stoutmoedige expedities, maar …verkenningen!) het vertrouwen in de geschiedeniswetenschap en daardoor in de reddende macht der begrippen te herstellen.’ Hij verwijt zijn oom dat hij niet genoeg trouw is gebleven aan het historisch-literaire verbeeldingsperspectief van het door Menno zeer bewonderde boek Herfstij. In het vervolg van het polemisch betoog is het alsof wij de polemist van Politicus zonder Partij aan het woord horen die tekeer gaat tegen de ‘vakhistorici’, waar Huizinga zijn oren naar laat hangen: ‘Een man als Huizinga, van geboorte voorzichtig historicus (…), maar door het “Schicksal”van zijn tijd tot voortdurende confrontatie met de ondergravers zijner wetenschap gedrongen, had zich te verantwoorden tegenover zichzelf. (…) Zo tracht hij de veilige zone der wetenschap te bereiken, zonder de kritiek der geschiedfilosofen prijs te geven, zo tracht hij het octrooi der geschiedenis te handhaven, door onwelkome verschijningen de deur te wijzen. Maar de keuze is gedaan, en een Herfstij behoeven wij van deze Huizinga niet meer te verwachten.’ .. Menno, Menno, je was zo’n geschikte jongen…, moet de oudoom hebben gedacht toen hij deze geestelijke vadermoord voor ogen kreeg.
De confrontatie ging dieper. Menno had waarschijnlijk zijn familielid altijd benijd om de verbinding tussen verbeelding en wetenschap. Huizinga was een fenomenoloog avant la lettre, die in de Herfstij de verschijnselen of levensvormen (zelf sprak hij over de morfologie van de geschiedenis) van de late middeleeuwen tot leven wilde brengen, veeleer dan deze te verklaren. Dat had Menno in zijn proefschrift over de merkwaardige Duitse keizer Otto III ook willen doen. Hij had een vie romancée willen schrijven (een term die hij zijn oudoom in ‘Huizinga voor de Afgrond’ regelmatig voorhoudt als het na te streven ideaal dat wetenschap en literatuur aan elkaar verbond), maar dat was hem niet gelukt.
De Haagse lezing uit 1931
Menno kwam er in de voordracht ‘Geschiedenis als wetenschap en als Fabel’ in maart 1931 in Den Haag op terug. Hij neemt het daarin op voor de verbeelding van de geschiedenis, die hij tegenover de journalistiek stelt, de laatste ‘verslag’, de eerste ‘aanschouwelijk’ gemaakte herinnering. Uit zijn aantekeningen bij die lezing (opgenomen in het stuk van Hanssen): ‘Het feit is in alle gevallen iets anders dan b.v. in de roman. De man met herinnering en mededeling daarvan houdt op een of andere wijze aan het werkelijk-gebeurd-zijn vast: het feit=historisch feit. Maar het feit is ook niet zonder de persoon die zich het feit herinnert en meedeelt. Het absolute feit kennen wij niet (…) Zij heeft een spanning tussen objectiviteit en subjectiviteit.’ Hij die voor het feit en de objectiviteit kiest is, wat Menno, het A-type onder de historici noemt, hij die voor de verbeelding kiest (de fabel) het B-type. ‘Huizinga mengtype met overheersend A, B inslagen(…). Bovendien verschillend accent in werken (Herfstij der Middeleeuwen en Erasmus).’ Het is duidelijk: hij verwijt zijn oudoom dat hij na Herfstij teveel B-type is geworden. Oudoom/geestelijke vader heeft hem, Menno, achterneef/geestelijke zoon verloochend! Zo staat het in de aantekeningen: ‘De tragiek van Huizinga. Hij durft (Cultuurhistorische verkenningen) de historische werkelijkheid afhankelijk van onszelf niet aan, durft haar ook niet afwijzen. Vandaar onzekerheid van definities, scherp verzet tegen vie romancée. Concurrentiegevaar; vrees dat de nieuwe banen der geschiedenis de veiligheid zullen wegnemen.’ Een toehoorder vond ‘het feit’ dat tegelijkertijd ook ‘niet-feit’ was te Hegeliaans en te vaag. Een andere toehoorder had het over ‘Dr ter Braak voor de toverlantaarn.’Vielen in het vage schaduwbeeld van de toverlantaarn de figuren van oudoom en achterneef misschien toch even samen? Niet in de ogen van Menno. In 1938 schrijft hij aan Eddy in Batavia (brief van Ter Braak aan Du Perron, dd. 27 februari 1938): ‘In Huizinga voor de Afgrond staat eigenlijk alles, wat ik over hem te zeggen heb; dat ik daar nog te veel eer gaf aan de “vie romancée” is mijn fout, die ik volmondig erken (…)’
Voorzichtige wederzijdse erkenning: over Politicus zonder Partij en Van Oude en Nieuwe Christenen van Menno en De Schaduwen van Morgen van Johan Huizinga
Politicus zonder Partij
In een briefwisseling uit 1935 (waarin beiden én als familielid, én als publicist met elkaar verkeren) over Menno’s boek Politicus zonder Partij had zich al iets aangekondigd van de confrontatie die zich bij Homo ludens voor het laatst zal voltrekken. Huizinga had Politicus zonder Partij aandachtig gelezen en schrijft onder meer: ‘Bij Uw gebruik van het woord “grammatica” moet ik denken aan een kind dat zijn speelgoed stuk maakt, en als het stuk is, gaat huilen en schoppen (…). Ge zijt als iemand met een bord soep (deze wereld) voor zich en een lepel daarbij, die zegt: ik wil niet met de lepel eten, ik doop mijn vingers in de soep, en lik ze af. Maar als niemand kijkt toch met de lepel eet. U leeft voortdurend van het voedsel dat ge wegsmijt: van de rede, van het weten, ja zelfs van de moraal. (…) Uw gehele verloochening van het weten, Uw omkering van ”hoger” en “lager”, uw “immoralisme” blijf ik, houd mij ten goede, goedkoop vinden, met hoeveel talent ge haar voordraagt. (…) Ge zult opnieuw antwoorden: “Ja ik weet dat alles wel, maar ik speel immers maar, als ik het woord hanteer..”Goed, maar dan speelt ge vals, want wie aan het spel meedoet (en ge moet meedoen) moet zich aan de regels houden.’ De brief, die geleidelijk aan omslaat in een familiale vermaning ‘Menno, Menno wat ben je een kind gebleven en wat verspil je je talenten’, eindigt met: ‘In het najaar stuur ik U mijn boek, waarin ik alle standpunten verdedig, die ge achter U liet: waarheid, weten ,moraal. Slijp vast Uw tanden maar.’
Maar toch was de neef in zijn nopjes met de brief, die hij letterlijk per ‘kerende post’ beantwoordt (Huizinga schrijft 1 augustus 1935 uit Middelburg de brief, die bijzonder tijdig moet zijn bezorgd, want Menno reageert op 2 augustus met vijf dicht beschreven kantjes uit Den Haag). Hij wordt eindelijk door zijn hooggeleerde oom au serieux genomen. Hij moet de brief daarom ook meteen in kopie naar Eddy hebben doorgestuurd, want die reageert al op 5 augustus uit Parijs (brief Du Perron aan Ter Braak, dd. 28 september 1935).
In de Schaduwen van Morgen
Het boek waarop Menno zijn tanden moest slijpen was In de Schaduwen van Morgen, dat in het Vaderland van 27 oktober 1935 een onversneden positief onthaal van Menno kreeg (‘Verdediging der Cultuur’). Ditmaal kwam het de achterneef , die zich inmiddels in het Comité van Waakzaamheid in de strijd tegen fascisme had geworpen, goed uit zijn oudoom te prijzen, ook al had hij vergeefse pogingen ondernomen hem voor dat Comité te strikken en vond hij het publieke optreden van zijn oom tamelijk potsierlijk: Op 16 december 1935 schrijft hij aan Eddy:‘ Barstend volle zaal (…) Persfotografen met blitzlicht om s’mans Groningse profiel (…). De professor die zich uit zijn studeerkamer heeft gewaagd, en die eigenlijk volkomen gedesoriënteerd is in alle dingen, die de praktijk raken.’ Maar misschien was het ook wel de vreugde om ineens een polemist, zoals hijzelf, in hem te kunnen zien. In ‘Verdediging der Cultuur’ krijgt ‘neef Johan’, zoals ze elkaar inmiddels in de correspondentie noemen, voor zijn nieuwe hoedanigheid van polemist een pluim: ‘Een voorwaardelijk polemist: zo zou men Huizinga, vooral als auteur van In de Schaduwen van Morgen, misschien het best kunnen karakteriseren.’ Maar dan een met een grote afkeer voor de polemiek. ‘De erasmiaanse afkeer van slechte manieren kan in bepaalde omstandigheden (b.v. die waarin wij nu moeten leven) de aristocraat, die van nature een vijand is van de rechtvaardiging door polemiek, maken tot een pamflettist in de goede zin van het woord; die afkeer kan hem er zelfs toebrengen het domein van de wetenschap te verlaten en “tot het volk” te spreken.(…) maar aan zijn toon zal men blijven horen, dat hij geen polemist is uit hartstocht, maar uit nood. ‘ Wel moet neef nog even kwijt dat hij in zijn strijd tegen de ‘hemdbarbaren’ (Menno’s term) Huizinga’s vertrekpunt van cultuur als een ‘hoger’ verschijnsel niet deelt. Maar een uitspraak dat wij cultuur moeten behouden door haar voortdurend opnieuw te scheppen, krijgt genade. ‘Mogen wij hieruit afleiden dat de eigenlijke waarde toch in de eerste plaats, ook voor Huizinga, bestaat in een proces, waarin vergaan en geboren worden elkaar voortdurend aanvullen en afwisselen, dat, m.a.w. cultuur een begrip is dat voortdurend vloeiend moet blijven en even weinig gehoorzaamt aan gecompliceerde definities als de mens zelf.’
Van Oude en Nieuwe Christenen
In een pas in 2011 teruggevonden brief van 17 augustus 1937 van neef Johan aan neef Menno reageert de eerste op Van Oude en Nieuwe Christenen. Het wil nog steeds niet intellectueel boteren in de familierelatie. Hij schrijft:
‘Evenals twee jaar geleden kon ik eerst niet den tijd nemen, uw boek te lezen. Lichte lectuur is het niet. Gij vergt veel van uw lezers, mijns inziens te veel. Wanneer ik uw oneindige reeks van paradoxen waarlijk alle wilde verwerken: mij eerst rekenschap geven, hoe ge ze bedoelt, en dan doordenken, in hoeverre ik er mee zou instemmen, dan had ik er maanden voor nodig.’
Dit is tot daaraan toe. De hoofdgedachte wil er bij Huizinga (misschien toch teveel een oude Christen) niet in:
‘Het komt mij voor, dat ge van het begrip ressentiment een zeer overdreven gebruik maakt. het wordt bij u bijna een verklaring van alles. Daartoe deugt het toch, meen ik, hoe gewichtig ook, niet. (…)
Blijft over uw 'christelijke' these. Die kan ik toch bezwaarlijk au sérieux nemen. Na eerst het Christendom te hebben afgepeld tot een soort in de lucht hangende politieverordening poseert ge als 'nieuwe christen'. Ik durf mijzelf niet volmondig genoeg christen noemen om u te bestrijden, maar ik zou u graag eens in debat zien tusschen een paar goed beslagen Christen-philosophen, een calvinistisch links, een katholiek rechts.’
Huizinga was blind voor de gelijkenis tussen Ter Braak’s ‘gelijkheidsanalyse’ en die van Tocqueville in zijn De la démocratie en Amérique, een boek dat hij in verband met zijn Amerika studies toch goed kende. J. Goudsblom, ‘Het probleem van de hiërarchie bij Ter Braak’, in: S. van Faasen (ed.), Menno ter Braak, Den Haag: BZZTôH 1978, p. 154: ‘Evenals bij Tocqueville vinden we bij Ter Braak in Van oude en nieuwe Christenen het beeld van een niet te stuiten nivelleringsbeweging(…) Kennelijk ervoeren beiden de onontkoombaarheid van de hele ontwikkeling zo hevig, dat een verklaring hun nauwelijks noodzakelijk voorkwam. Waar het om ging was de uitdaging, die er in bestond niet het proces te keren (want dat zou onmogelijk zijn), maar er mee te leren leven en te trachten de rampen af te wenden waartoe het zou kunnen leiden.’
Zou Huizinga het hier niet mee eens zijn geweest? Het is vooral Menno’s paradoxenmachine waar hij horendol van wordt. Of zou hij er niet meer mee willen leven en had hij zich in de Schaduwen van Morgen al niet van deze gelijkheid afgewend?
De briefwisseling met J. Huizinga verscheen eerder in Hanssen, L., Krul, W.E., & Lem, A. van der, Briefwisseling J. Huizinga, Veen Tjeenk Willink
en is te lezen op:
Deel I: 1894-1924,
Deel II: 1925-1933,
Deel III: 1934-1945.
Zie ook: het Biografisch Portaal van Nederland
Zie ook Léon Hanssen: Ter Braak voor de toverlantaarn
Zie ook de Duitse vertaling van Huizinga's brieven 1894-1926