Fr. Zelnik: De wevers
Ik protesteer tegen deze film.
Niet in de eerste plaats om de film zelf. Zij is slecht, ordeloos en averechts gecomponeerd, een nakomertje van de sinds jaren afgeschreven duitsch-historische productie. Zij erfde het geringe actief: goede fotografie en een paar sterke bijfiguren, meer koppen dan spelers echter. En daarnaast het beslissende passief: ondoelmatige tooneelregie met mallotige massa-balletten, ondoelmatig litterair scenario, ondoelmatig en anticinegrafisch spel der hoofdpersonen. Wegener was middelmatig, een cliché-afdruk van zijn machtspersoon in een toevallig Biedermeyer-costuum. Een bekoorlijke operette-diva als Dagny Servaes deed al haar best om abnormaal te zijn en maakte voor het front van het wevers-oproer een zeer ongewild-komischen indruk, en Dieterle als een beeldschoone, jonge slager deed in niets onder voor de krachtpeeën van Hollywood. Onder deze regie-poppen was alleen Kraussneck's spel als de oude Hilse en dat van de ongenoemde actrice als zijn vrouw een kleine verademing. Nieuw in deze film was daarentegen het onhandige plagiaat op de Russen, die thans in Berlijn beginnen door te dringen en waartegen dit duitsch product als een overhaast tegenwicht moest worden opgehangen. Men herkent spoedig de zware en eenvoudige close-ups der Russen, die soms slechts repen uit het spel der hoofdpersonen snijden, men herkent ook de sombere, ikonen-achtige opbouw van het beeldvlak: een duister gelaat op den voorgrond, gespannen omringd door een of twee op hem toestarende gelaten van het tweede plan.
Maar was dit in zijn onoorspronkelijkheid althans nog een betrekkelijke deugd, ergerlijker en doodelijker voor de film was de Potemkin-en Moederparodie in de massatafereelen. Die eenmaal de dreunende nadering der kozakken als een noodlot onderging, die, in de Moeder vooral, de ruitercharges als een baarlijke doodsangst op het lijf heeft gevoeld, kan alleen maar lachen om deze ongevaarlijke tinsoldaten in hun revue-uniformen, lachen om het wandelstokkenrelletje van een pruisisch opstormend zoodje figuranten, dat door een zweetenden regisseur als het vee van Laban den hoek van een marktplein-décortje werd omgejaagd.
Lachen.....als niet de trieste vergelijking van deze officieel wel getolereerde volksmisleiding juist met de grootmenschelijke ontroering van de ‘verboden’ Moeder-film het scherpste protest tegen de Wevers vormde. Als niet de luidkeels uitgeroepen verontwaardiging van een onzer bekende jonge schilders tijdens een der voorstellingen onze zwijgende, maar overtuigde sympathie had!
Ik protesteer ertegen, dat door een zielig gebruikte verbodsbepaling de Moeder in een hoek gedrongen wordt, waar de Wevers thuis hooren. Waarom moeten wij een minderwaardige film met haar niets meer dan plomp opruiende, bête, in Koffie Hag-letters balkende tusschenschriften wel slikken? Waarom wordt deze kleine kinderenorgie, die niets anders weet te doen dan huizen tot puin slaan en dronkenmansdansen uitvoeren, wel geduld? Waarom is het achter den Christus weggeschoten kruis in deze operette-film niet een aanstootelijk, publiek schandaal, waartegen men een protest zou moeten uitschrééuwen? En waarom is de Moeder, hetstille, overweldigende leed van een paar menschen, waar elk sociaal motief wegzinkt voor de allerinnlgste ontroering en dat alleen maar verboden kan zijn omdat het uit Rusland komt, waarom is die zuivere, goede en groote film verachtelijker en gevaarlijker in de oogen van hen, die het welzijn van het volk op het oog hebben? Is de Wevers dan niet
[10]
de zwakzinnige triomf, de Moeder de aangrijpende nederlaag van een verzet?
Ziedaar onze moraal! De Tribune mag wel schrijven, dat de arbeiders in Twente uit de Wevers zullen leeren wat hun te doen staat. Dat is geen opruiïng. En de Standaard mag wel schrijven dat men goed deed de Moeder te verbieden, want deze film was zoo godvergeten mooi, maar uit Rusland. Dat is wel filmcritiek. Heerlijk land met zulke kunstbeschouwingen! En ons hartgrondig medelijden met hen, die zich aan dergelijke mislukte kunstcensuur schuldig, ja schuldig! maken.
HENRIK SCHOLTE
Taritsch: de lijfeigene van den czaar
Een pracht-film, een renaissancistische film, luisterrijk en weelderig, wreed en harteloos, schoon en hard als diamant. Schitterend van lichtval en zwart tegen wit (het rooverseskadron in de sneeuw), volmaakt van atmosfeer, scherp getypeerd van personen, maar er mist iets: achtergrond, bedoeling. Een stuk cineale kunst, dat gemaakt is met het volkomen genot van den meester, met bedreven inspanning gecizeleerd door den deken van het gilde, door den Benvenuto Cellini der cineasten, waarin een volslagen gevoel van kunst om de kunst. We denken aan sommige van Shakespeare's koningsdrama's vol sluipmoord en plotselinge ongenade, er bekruipt ons een angst van maar liever gewoon burger te zijn. We zien het aan met een huiverende bewondering, die ons versuft doen zitten, maar als we de straat opgaan, komt de gedachte bij ons op, dat dit een glorieus eindpunt wezen moet, een klassieke bijna-feilloosheid die geen verdere uitloopers meer toelaat.
Wat houden we van deze film over? Een geheele indruk, een stemming, waarvan de intieme menschelijke gevoelens versticht worden in een prachtige chaos van te grove heerschzucht, onbeperkte, onberedeneerde haat, ondiep, machtig bijgeloof of tot hun fel suggestieven vorm herleide melo-kunstgrepen. We schrikken of zijn in spanning, niet omdat we smeeken: laat hij gered worden, laat hij niet door het luik vallen, maar omdat we opeens de doodende steenen herkennen, en de gedachte aan de pieken die eronder opsteken, ons een rilling op het lijf jaagt. Heel even staat ons hart stil van afschuw, maar dan klopt het weer regelmatig en onbezorgd verder. Wanneer de lijfwachten van den Czaar het huis van den Bojaar plunderen, hoe denken wij daarover? Met wien leven we mee, aan wiens zijde staat onze sympathie? Aan geen enkele: we zien het tafereel aan met een zeldzaam ingespannen belangstelling en aesthetische belangstelling. Als we er zelf bij geweest zouden zijn, hadden we ook geen hand uitgestoken, noch om den geboeiden vorst te bevrijden, daar hem onrecht geschiedt, noch om hem vaster te binden, daar hij voordien zelf veel onrecht deed. En als de jonge uivinder wil vliegen, hopen we dat het hem lukken zal, meer omdat zijn doodssmak zulk een knauw voor onze zenuwen zou wezen, nauwelijks omdat we meevoelen met hem of zijn meisje.
Een eindpunt, maar wat voor een eindpunt! Het heele Czarenhof leeft hier voor ons op, van de kelders tot de vrouwenvertrekken, van de feestzalen tot de kerkers. Een reuzenfiguur en al de jaren geschiedenis, die ondergeschikt waren aan zijn wil, komen bezield en objectief tot ons terug - mocht ooit iemand in onze aanwezigheid spreken over Iwan de Verschrikkelijke, wij zullen denken aan deze film en er zal een duistere beklemming in ons komen, als de herinnering aan een heldere vervolgingsdroom. We zullen denken aan deze film, zooals we doen aan een vers van Hérédia, dat ook de kontouren van een tijdvak dikwijls zoo opmerkelijk scherp trekken kon. Maar evenals het gedicht van Hérédia, zal ook deze ‘Lijfeigene van den Czaar’ niet tot de groote ontroeringen van ons leven behooren.
H. BRUGMANS
Cecil de Mille: koning der koningen
Dezer dagen is de zoo juist gereed gekomen film van Cecil de Mille, het nieuw-testamentisch drama Koning der Koningen in Europa gearriveerd. De première voor Frankrijk ging in het tot bioskoop hervormde Théâtre des Champs Elysées.
Ofschoon ik, in verband met het afdrukken van dit nummer, slechts met een zeer voorloopige notitie moet volstaan, geloof ik toch dat Cecil de Mille met deze film wel het toppunt van zijn amerikaansch-pompeuze smakelooze productie geleverd heeft. Iets goeds is er eigenlijk niet van te zeggen. De Mille is via de mislukkingen van de ‘Tien Geboden’ en de ‘Wolgabootman’ gekomen tot een aanfluiting van de lijdensgeschiedenis. En Christus èn Magdalena hebben de stereotiepe zoetheid van gekleurde prentbriefkaarten. De kruisiging zelf eindigt in een apotheose van massaregie, die de aanbidding van het gouden kalf herhaalde en in dit opzicht overtrof.
Het succes van deze film, met het massale Pasdeloup-orkest, opgevoerd voor een Parijsche mondaine upper-ten, is intusschen verzekerd.
M.H.K. FRANKEN