[p. 221]

Tiende voorstelling
Programma

1.J.C. MOL: DRIE DOCUMENTAIRE FILMS
2.JACQUES FEYDER: CRAINQUEBILLE

De films van J.C. Mol

Onze landgenoot J.C. Mol, wiens film ‘Kristallen’ op de zevende Liga-matinee en daarna in de ‘Studio 28’ te Parijs werd gegeven, biedt ons thans de gelegenheid over de verdere ontwikkeling van zijn werk te oordeelen. De heer Mol, directeur der ‘Multi’-filmfaoriek te Haarlem en bestuurslid der Filmliga Haarlem, is één der zeldzame Nederlanders, die de cinegraphie om de bewegingsfactoren zelf beoefent. Het komt ons voor, dat zijn experimenten in dezen tijd van overgang voor de Liga van bijzonder belang zijn, omdat alle vernieuwing, die de film zal bevrijden van de heerschappij der stars, in de eerste plaats de eenvoudige beginselen van de geziene, door het camera-oog waargenomen beweging zal hebben te bestudeeren. De onderscheiding in ‘kunstfilm’ en ‘wetenschappelijke film’, hoe waardevol in ander opzicht ook, komt daarbij niet in aanmerking, omdat wij nog niet eens nauwkeurig zouden kunnen vaststellen, waar de kunst begint en de ‘wetenschap’ ophoudt; getuige de eigenaardige grensgebieden, waarvan men ook hier te lande verschillende voorbeelden heeft te zien gekregen. Overal, waar de film zich losmaakt van de sensatie en de variété-platitude, is het streven merkbaar, eerst eens en voor altijd de wetten der beweging en hun toepasbaarheid op het beeldvlak vast te stellen.

In de films van Mol openbaart zich deze ernstige ontdekkingslust, die zich niet met de natuur als willekeurig gefotografeerd panorama tevreden stelt, maar haar annexeert, door haar aan alle kanten aan te tasten in haar bijzonderheid. Zoo licht de microscoop de natuur uit haar dagelijkschen samenhang, door haar als het ontdekkingsgebied van den geest te laten leven; zoo wordt de tijd in de film als den mensch onderdanig gedemonstreerd. In dit element van afhankelijkheid en onderdanigheid is het verband van film ‘kunst’ en film ‘document’ gegeven; beide richten zich door de keuze tegen de natuur, beide organiseeren de natuurelementen. Wat het verschil tusschen de keuze der kunst en de keuze der wetenschap is, laten wij hier in het midden. Het begin der oprechte cinegraphie in beide gevallen is in de toepassing der beweging te zoeken.

Jacques Feyder: Crainquebille

‘Crainquebille’ zou oorspronkelijk op het eerste Ligaprogramma hebben gefungeerd, toen het bezoek van Cavalcanti dit plan deed vervallen; sedert dien ligt het parijsche koopmannetje, dat onder de onbegrepen hand der justitie valt, te wachten...

De sfeer van deze film wordt gegeven door de Halles, de groente, den hurnoristischen kleinburger. De inzet: de karren met groente begeven zich in den nacht naar de metropool, om het leven daar opnieuw in stand te houden. Een microscopisch beetje van die groente komt in handen van het oude ventertje, dat de heros is van Anatole France's boek en, anders, van Feyder's sappige, levende film. En deze man, met een zuiver ideaal van later-stil-leven, botst met de Macht, met den Staat, met alle Groote Woorden, die het Gezag representeeren en waarvan hij geen jota begrijpt. Voor hem is recht nog een ongecodificeerd complex van normale gevoelens; de diender is het eerste vraagteeken, dat H.M. de Collectiviteit op de hoeken van alle straten zet. Zooals de Zoon uit de film ‘De Moeder’, zoo komt Crainquebille als oproerig individu in conflict met de openbare macht; maar van een doelbewust, revolutionnair verzet is hier geen sprake. Crainquebille is niet ‘georganiseerd’ en heeft meer liefde voor zijn pet, die te water raakt, dan voor een populaire cursus over staathuishoudkunde van een volksuniversiteit. In de cel, waar zijn ontmoeting met den agent hem brengt, voelt hij zich uitstekend thuis, omdat het er zindelijk is en men hem geen honger laat lijden; maar in de rechtszaal, onder het oog van een hem volmaakt raadselachtige verzameling van zwarte grootheden, slaat hij een heel slecht figuur. In de maatschappij teruggekeerd, wacht hem de ‘schande’; en Crainquebille zoekt het kalme, diepe water op, om er een eind aan te maken.

De hoofdacteur van dit werk, Maurice Féraudy, die Crainquebille speelt, is een eenig voorbeeld van

[p. 222]



illustratie
JACQUES FEYDER

een tooneelspeler, die zich volkomen aan de leiding van den cineast heeft overgegeven. Ik ken in dit genre niemand, die hem evenaart, of het moest Baranowskaja als de Moeder zijn. Geen spoor van tooneelspel is hier overgebleven; alle schakeeringen zoekt Féraudy in die vermijding van te veel of te weinig, waardoor de filmacteur zich onmiddellijk van zijn collega op het tooneel onderscheidt. De verbijstering van den volstrekt eerlijke in de volstrekt juridische rechtzitting is een moment, dat onvergetelijk blijft.

 

Wij halen hier nog eenige woorden van Feyder uit de ‘Cahiers du Mois’ aan, die zijn kunst karakteriseeren:

 

Il y a donc, jusqu'a nouvel ordre, deux genres de scénarios: ceux qui sont composés directement pour l'écran et ceux qui sont tirés de pièces théâtrales ou de romans. L'avenir verra de plus en plus les cinéastes dignes de ce nom adopter les premiers au détriment des seconds.

Pour deux raisons, cette orientation nouvelle de l'inspiration visuelle est momentanément quasi-impossible. En notre époque de surproduction littéraire, où les mauvais livres sont presque aussi nombreux que les mauvais films, un volume bien lancé atteint aisément ses cent-cinquante ou deux cents mille exemplaires. C'est une publicité toute faite pour un film du même titre. Les producteurs se sont laissé dire qu'un film tiré d'un livre célèbre, attire beaucoup plus de monde que celui tiré d'un scénario original, dont l'auteur mourra inconnu - méconnu - si génial soit-il. C'est une déformation de jugement dont le public reviendra sans doute avant les producteurs...

 

Les dramaturges ou romanciers qui pourraient nous donner quelque oeuvre puissante et originale, n'ont pas le sens du cinéma, ils n'ont pas sondé sérieusement l'illimité de ses possibilités, ils n'ent ont pas étudié la technique. Il leur faudrait faire tout une rééducation mentale et tout un apprentissage de la composition visuelle, qu'en raison de leur âge et de leur cristallisation intellectuelle, ils n'envìsagent même plus.

Pourtant certains auteurs modernes: Pierre Mac Orlan, Alexandre Arnoux, Jules Romains, Georges Duhamel, Joseph Delteil, André Obey, Marc Elder, subissent fortement l'influence de l'art neuf, mais cette influence ne va pas au-delà de l'expression proprement dite, du développement littéraire de telle ou telle page, et n'a pas encore provoqué dans la conception du roman, la révolution que fera certainement la génération suivante, née avec le cinéma....

 

Les projets de films que l'on nous propose actuellement sont, la plupart du temps, et malgré un découpage technique parfois assez adroit, d'une banalité et d'une pauvreté d'idées qui déconcertent!

Alors que tourner?...Quels films réaliser?...On tourne des adaptations. Elles ne sont qu'un pis aller, dans l'état actuel des choses.

Certains bons romans, pas nécessairement célèbres, fournissent une richesse de substance, de sève, de pensée, une multitude de détails psychologiques; ils pénètrent plus avant dans les personnages, fouillent leurs caractères, en exposent tous les instincts, le jeu des réflexes, en démontent tous les rouages mentaux.

Provisoirement il paraît donc préférable de filmer des adaptations, pourvu qu'elles soient parfaitement visuelles.

Comprend-on l'importance de ce mot là: faire visuel. C'est en lui que réside tout l'art de la transposition cinégraphique...

 

M.t.B.