[p. 351]

Vijfde programma
Charlie Chaplin: The Kid
M. Franken en Joris Ivens: Branding naar een novelle van Jef Last

Charlie Chaplin:
The Kid.

Wat valt er eigenlijk nog veel te zeggen ter inleiding van dit werk? Chaplin behoort tot de zeer zeldzame figuren in de geschiedenis der film, wier beteekenis zich gedurende de stormachtige laatste tien jaren volkomen gehandhaafd heeft. Uit het plus der ietwat hysterische overschatting en het minus der blinde negatie blijft een zoo aanzienlijk gemiddelde, dat zijn belangrijkheid als scheppend filmisch kunstenaar onaangevochten mag geacht worden. Uit het enorme materiaal, dat Chaplin's oeuvre vertegenwoordigt, hebben wij na lang wikken en wegen ‘The Kid’ gekozen om voor de Liga te compareeren. Wij weten zeer wel, dat het niet Chaplin's gaafste werk is. Er vallen, vooral onder zijn vroegere films (‘Easy Street’, ‘The Pawnshop’), bondiger, sterker en zuiverder specimina aan te wijzen, terwijl de verrukkelijke ‘Pilgrim’ uit zijn latere productie, tot het allerbeste behoort, wat wij van hem kennen. Maar wij meenen tevens, dat geen werk een zoo universeel beeld geeft van den cineast Chaplin, als juist deze ‘Kid’. Het biedt ons een onbelemmerden kijk op zijn vele artistieke incarnaties, mèt hun typische kwaliteiten en tekortkomingen. Het toont ons in de eerste plaats den onvolprezen cineastspeler, het volkomen unieke phenomeen, dat zijn eigen regisseur is, in scenes met de vrouw van den politieagent. Het toont ons den voortreffelijken regisseur in de virtuoze prestaties van den kleinen Jackie. Het toont ons den soms brillanten, soms zwakken scenarist, in trouvailles als ‘het ontbijt’ en de ‘hemelvaart’. naast de kinderlijk-sentimenteele ontmoeting van den ijselijken schurk en de edele, misleide jonge vrouw. In al deze deugden en tekortkomingen staat de levende Chaplin voor ons, zooals hij zich langzamerhand voor onze tijdgenootelijke oogen begint af te teekenen. Het leek ons ongewoon interessant, deze film, die de periode van Chaplin's improvisatorische sketches afsluit en zijn grootere, gecomponeerde werk inluidt, als studiemateriaal ook ter vergelijking met René Clair) weer eens na negen jaar voor den dag te halen en met onze critische oogen van 1929 opnieuw te bekijken.

 

L.J.J.

M. Franken en Joris Ivens filmen ‘Branding’

De film ‘Branding’, een speelfilm in twee acten, is een poging, om het menschenmateriaal op te nemen in het filmrhytme. Wat Franken en ik met ‘Branding’ willen, is, in de eerste plaats, den mensch niet als acteur laten optreden, maar hem in dienst stellen van de montage en het beeldvlak.

Wij hebben in deze film, waarvan het scenario bewerkt werd naar een novelle van Jef Last, geen gebruik gemaakt van acteurs. De rollen worden vervuld door Jef Last, Hein Blok en Co Sieger, geen beroepsspelers. Ons streven was, hen in de atmosfeer te laten opgaan, hen mèt de levenlooze dingen te laten ‘spelen’.

Door beperkte geldmiddelen kon het scenario niet geheel in zijn oorspronkelijke vorm worden uitgevoerd. Intusschen hebben wij natuurlijk de groote lijn geheel behouden, waardoor wij de eenvoudige geschiedenis van werkeloosheid, vrouwelijkheid en materieele invloed op de levensgebeurtenissen langs zuiver visueelen weg trachten weer te geven.

Men bedenke, dat wij steeds uiterst beperkt waren in onze tijd en hulpmiddelen. Alle opnamen zijn gemaakt met een klein automatisch filmapparaat (cassette-capaciteit 25 M.), dat gewoonlijk bij het maken van grootere films slechts als hulpapparaat dienst doet. Daardoor zijn verschillende optische effecten, zooals het doorvloeien der beelden, het regelmatig afdonkeren etc. niet mogelijk.

Daar ik in de keuze van het negatief filmmateriaal niet zoo beperkt was als in de opnameapparatuur heb ik een ruim gebruik kunnen maken van negatiefmateriaal van verschillende algemeene- of kleurgevoeligheid, en het materiaal aangepast aan de omstandigheden waaronder de verschillende scènes opgenomen moesten worden.

De opnamen met de spelers geschiedden in den vóórzomer van 1928 (± 6 weken) te Katwijk aan Zee. In den herfst zijn de verschillende golfen duinopnamen gemaakt te Bergen, IJmuiden en Scheveningen.

De spelers werden ongeschminkt opgenomen. Het opnemen van de bewoners van Katwijk en de speelscènes op een plaatsje middenin het visschersdorp kon uit den aard der zaak slechts op bepaalde uren van den dag geschieden; ook moest de bevangenheid, die de menschen voor de camera hadden, weggewerkt worden; door vele foto's van de kinderen te maken, vermurwde ik het hart van de ouders en zoo kregen wij tenslotte een hartelijke medewerking van de bewoners om het plaatsje. In het bijzonder hierbij een woord van dank aan de families Van Duin en Guit.

Dat wij voor hen, die wij niet konden vermurwen,

[p. 352]



illustratie
REGISSEUR FRANKEN WEKT INSPIRATIE
BRANDING


steeds onwelkom bleven, vooral bij het opnemen in de omgeving van de kerk, bleek daaruit, dat ik bij een van mijn laatste opnamen nog werd uitgemaakt voor: ‘den baarlijken duivel’.

Wat de interieur scène in de kroeg betreft, dit is, van technisch stand punt bezien, een proef in hoeverre een samenwerking van kunst- en daglicht in de speelfilm te gebruiken is in een sfeer, geheel buiten het atelier. Een woord van dank aan den in deze scène behulpzamen Henk Heyens.

Waarschijnlijk is het de eerste maal, dat voor een nederlandsohe film speciale muziek werd gecomponeerd. Van den componist, Max Vredenburg, hieronder daarover nog een korte aanteekening. Rest mij nog mijn dank uit te spreken aan Johnny Fernhout voor zijn toewijding aan het filmlasschen en aan de firma Capi, die welwillend verschillende technische hulpmiddelen beschikbaar stelde.

JORIS IVENS

Bij mijn muziek voor de film ‘Branding’

Veel - al te veel- is er al over het probleem: combinatie film en muziek gesproken en geschreven. Dit is niet te verwonderen. Het vraagstuk is actueel en voor velen vaag, dus polemiseeren erover nog niet uit de mode!

Ondanks al dit gepraat en geschrijf zijn er dan ook nog maar héé! weinig goede reëele oplossingen gegeven. In laatste instantie - de voordeelen ter verduidelijking daargelaten - is dit geredeneer nutteloos. Ook hier blijft het scheppen primair en het getheoretiseersecundair. Wij kunnen nuchter-analyzeerend de opera als kunstvorm een onding noemen, één opera van Monteverdi of Mozart zal ons die critische ontleding geheel doen vergeten.

 

Lange regels zult u van mij dan ook niet moeten verwachten! Enkel de volgende beginselverklaringen wil ik u niet onthouden.

Mijn oorspronkelijk plan was voor deze film (in principe voor alle) de muziek mechanisch te laten opnemen. Ik had mij voor deze specifiek Hollandsche film, die in het visschersplaatsje Katwijk speelt, de samenstelling der instrumenten als volgt gedacht: harmonica, piccolofluit, hobo, saxophoon en trombone (een vijftal dus). De muziek had ik dan bij een zoo ideaal-mogelijke uitvoering tegelijk met de film zelf mechanisch willen laten opnemen. Het groote voordeel, dat zoo voortaan film en muziek een onafscheid baar geheel worden, is zoo verzekerd. Men hoeft nergens de muziek te repeteeren (sic) en deze typische instrumentengroep kan evengoed als in een wereldstad als in Lutjebroek worden gegeven, en behoeft dan niet zooals in den regel door een valsche en piepende piano te worden ‘vertolkt’. Dit mechanisch opnemen was onmogelijk en dus - ook nog om andere practische redenen - heb ik me moeten beperken tot: piano, harmonica en fluit.

 

Verder ben ik het eens met Paul Hindemith, die in het programma van het Duitsche Kamermuziekfeest te Baden-Baden, dat daar dezen zomer werd gehouden en waarbij ik tegenwoordig was, bij de vertooning van eenige films met speciaal daarvoor gecomponeerde muziek (waaronder ook het film-journaal waarvoor Darius Milhaud zijn muziek bijdroeg en waarover in II, 4, 43 even wordt gerept) het volgende schrijft: ‘Die Musik darf kein Notbehelf sein. Man weiss, dass der Film ohne Musik kaum geniessbar ist. Man sollte deshalb jeden Film mit einem Musiker zusammen herstellen. Einem Musiker, der es versteht, sich dem Film unterzuordnen, wo es nötig ist; der aber auch das Können hat, an anderen Stellen die Musik durch den Film begleiten zu lassen. Sowohl für die Filmmusik als auch für den Film selbst wird in kurzer Zeit die Zusammenarbeit zwischen Filmregisseur und Musiker unerlässlich sein.’

Mijn hoop is dan gegrond op de toekomstige samenwerking - en waarom ook niet in ons landje - van de ‘film-componist’ en van de ‘muziekcomponist’ waarvan ik in deze film al een gelukkig begin zie, al is het nog maar een experimenteel debuut.

 

Tenslotte nog dit. Juist door de sterke analogie van film en muziek componeeren (natuurlijk verschilt het materiaal geheel) kunnen deze twee kunsten door hun verwantschap van structuur en hun verschil in materie elkaar steunen! Daar waar de film visueel het sterkst is, zal de muziek weten te fluisteren (misschien zelfs te zwijgen), en daar, waar de film in haar kaleidoskoop-achtig tempo meer vlak is zal de klank weten te boeien waardoor de twee kunsten vereend het peil hoog zullen houden.

 

MAX VREDENBURG