Een meening over Jeanne d'Arc
In het Utrechtsche Studentenweekblad ‘Vox Studiosorum’ treft ons de volgende critiek op Dreyer's ‘Jeanne d'Arc’ van D.:
Ik heb geaarzeld over wat ik hier schrijven zou; ik heb deze film willen neerslaan en stukmaken. Zal ik hem vervloeken en niet erkennen, of zal ik me zetten tot een verslag, een rustige karakterbepaling, een beetje analyse en een beetje kritiek, waardeering vervolgens.
Want deze film is een gevaarlike film: er vaart een duivel rond tussen de heiligengezichten: hier in een compromis gesloten, dat we niet aanvaarden mogen, hierin wordt uit vermoeidheid het goede verlochend, waarvoor men nu al zo lang heeft gewerkt en gestreden, hier blijft men rusten op het verkregene, meteen teruggaand tot het oude. Dit is een stilstaand water - mooi, zeker!, maar...
Deze tweestrijd was er in me, en per slot geloof ik er het meest bij te winnen, mijn gewone taak van verslaggever te doen en te proberen het wezen van deze film uiteen te zetten.
De filmliga zag Donderdagavond een ongekend grote toeloop van oude en nieuwe leden haar theater binnenstromen; zij opende haar seizoen met deze film over het leven en sterven van
[30]
Jeanne d'Arc, voorafgegaan door zijn faam; tenminste, men hoorde rondom fluisteren, dat dit nu een buitengewone film zijn moest. Onze eerste indruk van dit produkt van Dreyer is een verdeelde, en zij blijft een verdeelde: van de gewone speelfilm zagen we hier - onder vereenvoudiging - de uiterste verzuivering, waarbij tenslotte afstand was gedaan van alle vals effekt. Hiernaar heeft men jaren gesmacht, maar de tijd ervoor is voorbij, nu men van de film is gaan vragen, wat hij als film geven kan, en niet als re-produktie-middel.
Ondertussen zij hier niet mee gezegd, dat de speelfilm tot niets goed is; met name hier gaf zij iets buitengewoons in het soort, maar voor ons staat het vast, dat men door moet gaan met de eigen uitdrukkingswijze van de film verder te zoeken en te ontwikkelen. ‘Geef de film, wat des films is’, anders raakt zij op dood spoor. Laat uit deze uitspraak niet het monster absolute en eksperimentele film u toegriezelen, een monster, dat ge aanbidt, maar waar ge heimelik bang voor zijt, want wat we hier zeggen, denken we in de meest algemene zin, niet gebonden aan de enkele tijdelike vormen, waarin het streven uit dat beginsel zich uitte.
De bewogenheid van deze film is te zeer van intellektuele aard, het visuele als voortbewegende kracht wordt hier gemist. Daarbij komt dan, dat de intellektuele inhoud, het verhaal van Jeanne d'Arc's proces, bestaat uit de opeenvolging van de voor verfilming absoluut ongeschikte replieken van de maagd, die hier op ongelukkige manier in de teksten aan elkaar gelapt zijn, zodat zij zelfs hun kracht verliezen. Het is onmogelik om heel dit interieur drama, dat zich in Jeanne afspeelt, te transponeren in een opeenvolging van gelaten, van hoe nabij ook genomen. Men vervalt bij die poging zeker tot de afspiegeling, de illustratie. De film is dan ook geworden de illustratie van een in Frankrijk bekend verhaal, maar dat in deze vorm in ons land weinig boeiende kracht bezit. Een franse klankfilm volgens dit patroon zou niet slecht zijn (n.l. absoluut toneel). De ‘types’ wijzen terug naar de toneelimitatie, het modern procédé is maar décor.
Niettemin gaat van deze film een buitengewone bekoring uit. Zelden zag men een rolprent in een zo streng volgehouden eenheid van beweging, in zulk een gelijkmatigheid van toon. Als een trage stroom trekt deze geschiedenis aan ons voorbij, in een heldere, dagklare onwezenlikheid, een gedroom met open ogen, in de eindeloze herhaling wordt Jeanne's lijdensgezicht tot een nieuwe, zwijgende mater dolorosa. Dit is geen geschiedenis meer, het is een vreemd sprookje, dat we moeilik verstaan: de spelers eisen hun recht boven het verhaal, dat bestemd is om deze beelden te binden. Het spel van de spelers en de opnamekunst van Dreyer maken tenslotte van deze film wat zij is: een illustratie op hoog plan’.
Deze scherpzinnige opmerkingen zijn waard gehoord te worden. Maar de opvatting, die wordt gekarakteriseerd door de uitdrukking ‘illustratie op hoog plan’, schijnt mij onjuist. Volkomen waar, deze film is geen ‘cinéma pur’; maar dit is, als men het zoo mag zeggen, niet jammer voor Jeanne d'Arc, maar voor de cinéma pur. Deze film bewijst, dat de emoties, die de kunst kan brengen, aan geen enkel richtinggevend ideaal zijn gekoppeld. Men moet erkennen, en loyaal erkennen, dat uit de ‘onzuivere’ samenwerking van text en beeld een geheel is ontstaan, dat ‘zuiver’ aandoet, volkomen zuiver. Wil men, dat ‘de’ film deze richting niet kiest: welnu, daartegen is geen enkel bezwaar; ik meende zelf in mijn critiek reeds op het gevaar van epigonisme in dit verband te moeten wijzen. Dit mag ons echter niet beletten, dit werk eerlijk te apprecieeren. Dat ‘het visueele als voortbewegende kracht wordt gemist’, ontken ik; de reacties zijn, in harmonie met den text, visueel geheel verantwoord. Men voelt dat steeds meer, wanneer men de film herziet.
In het algemeen kan een protest niet principieel genoeg zijn. Maar dit protest is tè principieel, omdat het in het belang van de richting het werk voorbijziet, of althans te kort doet!
M.t.B.
De corso-cinema te Rotterdam en de Bioskoopbond
Men maakt er ons opmerkzaam op, dat thans ook in de Rotterdamsche Corso-cinema - in het hoofdartikel van Filmliga III, 1 als uitzondring vermeld - het ‘vlammend protest’ tegen de Filmliga draait. Tegelijk met Raismann's ‘Gevangenis’!
Liga-films in een rijksgebouw
[31]
In de ‘Provinciale Groninger Courant’ van 30 Nov. j.l. lezen wij in het rubriekje ‘Vandaag’ de volgende ontboezeming, naar aanleiding van de, ook in het vorige Filmliga-nummer, vermelde vragen van den heer Steger:
Het Eerste Kamerlid Prof. Steger heeft den minister gevraagd, of deze wel weet dat in Delft in een rijksgebouw revolutionnaire films zijn vertoond.
Hij had den minister ook kunnen vragen of deze wel weet, dat in een rijksgebouw (de Tweede Kamer bijvoorbeeld) revolutionnaire bladen ter lezing liggen, of dat in rijksgebouwen revolutionnaire ambtenaren hun kost verdienen, of dat in gemeentegebouwen revolutionnaire burgemeesters zetelen, die revolutionnaire jeugdganisaties, die revolutionnaire liederen zingen, van overheidswege het welkom toeroepen.
Nu weten wij wel, dat al die revolutionnairiteit van al die goedige menschen heel erg tam is. (Zij hebben het gelukkig goed). Maar het heet dan toch allemaal nog revolutionnair.
Al is men zelf niet revolutionnair, daarom kan men nog wel dingen waardeeren, die uit ware en bijtende opstandigheid geboren worden: de gedichten van mevrouw Roland Holst bijvoorbeeld, of de Russische film.
Het is een merkwaardig verschijnsel in deze lage landen, dat de lakenuitdeelers voor mooie en ontroerende dingen geen oog hebben.
Ook prof. Steger ontbreekt het, blijkens zijn vragen, aan waardeering voor het schoone, dat in zich ook het goede is, voor het puur-ontroerende van de volkomen kunstuiting, die de Russische film is.
Anders moet hij zich er - gesteld dat hij een ruim en objectief denkend mensch is - over verheugen, dat de overheid, zij het zeer indirect, de schoonheid dient.
Mechanische bioscoopmuziek
Naar aanleiding van de installatie voor mechanische muziek in het Theater De Uitkijk schreef onze muzikale adviseur Lou Lichtveld een artikel in de ‘Groene Amsterdammer’, waaruit wij het volgende citeeren:
Laat ik principieel vooropstellen, dat een goede filmmuziek altijd apart voor iedere film dient gecomponeerd te worden, wil zij geheel doeltreffend zijn. Een juiste illustratie, een nauwkeurige ondersteuning, een voortdurend synchronisme, waarbij toch niet aan den muzikalen vorm wordt tekort gedaan, waarbij de fundamenteele compositiewetten worden gerespecteerd en de herinnering aan een verknipt originee! niet hindert, is alleen mogelijk bij speciaal gecomponeerde muziek.
Doch niet alleen zijn de meeste films zulk een omslachtige illustratie niet waard, maar een illustratie, waarvan de voorbereiding - vooral bij grootere filmwerken - reeds zoo veel vordert, moet voor al de op rentabiliteit gerichte bioscopen in eeuwigheid een utopie blijven.
Zelfs de meest goedwillende filmbegeleider is dus aangewezen op een compromis; hij is wel verplicht uit de voorhanden zijnde muziek een keuze te maken en een samenstelling op te bouwen die zoo goed mogelijk het filmbeeld, of liever: het effect van het filmbeeld versterkt. Dat kan op verschillende wijzen gebeuren: door een stemming te ondersteunen met een analoge muzikale stemming; door het beeldrhythme te versterken met bepaalde muzikale rhytmen; door min of meer gestyleerde geluidsimitaties te geven bij het beeld, een begeleidingsvorm, waarbij men dan ongeveer de grens van de geluidsfilm nadert.
Het is duidelijk dat deze onderscheiden begeleidingssystemen, en speciaal de laatstgenoemde vorm, gemakkelijk langs mechanischen weg te bekomen zijn. De moeilijkheid is alleen: hoe een goede, aaneensluitende potpourri te verkrijgen, samengesteld uit de verschillende gekozen fragmenten van voorhanden muziekstukken.
Men heeft daartoe speciale machines gebouwd, grammofoons met electrische reproductie, die uit de projectiecabine bediend kunnen worden, en wier uiteindelijke geluidsbron, de loudspeaker, in de zaal op iedere gewenschte afstand wordt aangebracht. De electrische grammofoon is in afwijking met andere apparaten echter voorzien van twee of beter nog drie draaischijven en evenzoovele pickups. Door een eenvoudige hefboombeweging kan nu achtereenvolgens en zonder merkbare onderbreking het geluid van de grammofoonplaat op leder der drie draaischijven gereproduceerd worden, zonder dat er ooit gevaar is, dat er twee tegelijk klinken. Heeft men nu, door middel van een
[32]
krijtstreep of een kartonnen schablone op zijn grammofoonplaat een teeken aangebracht, dan kan van het fragment van de eene plaat direct worden overgegaan tot de reproductie van een bepaald fragment van een andere plaat. Ik geef nogmaals toe dat dit een principieele smakeloosheid is, maar in de huidige practijk is er nog steeds geen betere oplossing, en voor dit betoog komt het er slechts op aan hoe deze werkwijze mechanisch te realiseeren is.