Th.B.F. Hoyer:
De driedimensionale film en het tweedimensionaal tooneel
Mogen wij de bulletins uit Hollywood en Neubabelsberg gelooven, dan evolueert de film schier dagelijks tot adembeklemmende hoogten. Verwierven wij niet binnen luttele jaren de musiceerende, zingende en sprekende film; heeft niet de regisseur William Worthington, die zich vier jaar geleden plotseling uit het filmleven terugtrok, plotseling zijn entrée joyeuse gemaakt met een door hem geperfectioneerde kleur-camera, welke beslist een revolutie in de kleuren-fotografie schijnt te moeten veroorzaken; is de perspectivische film niet in rustige voorbereiding en is men niet naarstig naar een oplossing inzake het probleem van de ruikende film?
Laat het ons eerlijk bekennen: de filmkunst stikt welhaast in haar technische veroveringen, zij gaat aan de eigen materieele volmaking bijkans ten gronde. Men wil, dat wij gapen van verbazing over de wonderen van steeds meer naar de technische volmaaktheid voortgedreven cinephonische producten, en wij doen het...van verveling. Men eischt van ons het opperst enthousiasme voor all-talking, all-singing, all-dancing, all-color and all-everything productions, waarin juist het eenige, dat all-everything uitmaakt, een vonkje inspiratie, een glimpje loutere ontroering vergeten is. Men geeft ons, hongerigen, kostbare steenen voor schamel brood. Eenvoudig omdat het internationale land van den dollar, het onmogelijk in cijfers uit te drukken begrip kunstwaarde als een niet op de geldmarkt genoteerde waarde negeerend, in de met zooveel trots verheerlijkte (technische en financieële) qualiteiten de uitsluitende componenten van een film ziet.
Aan dit op zichzelf ongetwijfeid vruchtdragend, maar in zijn doelstelling hopeloos onvruchtbaar streven naar filmtechnische expansie en perfectioneering ligt - zoo wagen wij het althans te zien - een elementaire en bijna targische misvatting omtrent het wezen der filmkunst ten grondslag. Men bouwt als slaven aan een pyramide, maar weet niet voor welken Pharao.
Bij een vorige gelegenheid (F.L. II, 7: Film en Geluid) spraken wij de veronderstelling uit, dat de filmkunst - als kunst wel te verstaan - meer gebaat moet zijn bij een intensieve exploitatie van het voor haar bestemde gebied dan door een extensieve exploitatie met annexeering van steeds nieuwe terreinen; dat zij zich eer veredelen zal door inkeer tot zich-
[92]
zelve, bezinning op haar eigen wezen, dan door adoptatie van de eigenschapen harer kunstzusteren.
Het opmerkelijke nu is, dat de Film in zijn sprekenden staat tegenwoordig juist meer dan ooit gekluisterd is aan de kunst, waarvan hij juist bezig was, zich te emancipeeren: het Tooneel.
Door het aanbrengen van klank, kleur en persspectief in de fotografie heeft men voor de film de vurig verlangde drie-dimensionaliteit willen veroveren, welke het tooneel zoo benijdbaar op de twee-dimensionale filmkunst scheen over te hebben. En men vergat, dat de film de drie-dimensionale mogelijkheid reeds in zich besloten hield en dat de schaduwwereld van het witte doek door de structuur van de film zelfs veel ruimer optische perspectieven bood, dan ooit op het tooneel mogelijk is, ja, dat in zeker opzicht met goed recht gesproken kan worden van de drie-dimensionale film en het twee-dimensionaal tooneel.
De ruimtelijke voorstelling van het tooneel immers, ingevat in de tooneellijst, wordt door het lichtschema van het voetlicht naar de twede dimensie getrokken, en de afstand waarop, de gezichtshoek waaronder de toeschouwer de vertooning op de planken te zien krijgt, is constant, spel en opstelling op het tooneel zijn op dien bepaalden afstand en gezichtshoek ingesteld. Wat de bepaaldheid van een afstand betreft, de mogelijkheid om deze door middel van een binocle te wijzigen vormt hierop slechts een schijnbare uitzondering: wel is de toeschouwer in staat, zich door middel van dit instrument als het ware van de middenloge of de galerij naar de stalles te verplaatsen of, van de stalles uit, een close-up van de spelers te nemen, doch men corrigeert hiermede slechts den afstand, veroorlooft zich een niet op het programma voorkomend uitstapje, waarmede noch spelers (met hun schmink) noch de samenstellers van het (uit lappen en planken bestaand) décor rekening hebbben te houden. De binocle maakt van de tooneel-outillage geen onderdeel uit en kan trouwens met even veel recht bij een filmvoorstelling gebruikt worden. En wat de afplatting van de tooneelvertooning door voetlicht en krap toegemeten ruimte aangaat, noch de afschaffing van het voetlicht, noch de accentueering van het ruimte-element door middel van perspectivische illusies of met behulp van de ruimte doorkruisende stellages van een Meyerhold vermogen iets af te doen aan het feit, dat een tooneelvoorstelling naar één zijde gericht, ja, bijna op één lijn samengetrokken is en slechts in zeer beperkte mate over de naar achter gelegen ruimte de beschikking heeft.
Plaatsen wij nu tegenover het min of meer statisch Tooneel de sterk bewegelijke Film. Noch aan een bepaalden afstand, noch aan een vaste gezichtshoek is de film ook maar eenigermate gebonden. Men kan met de camera zijn object als het ware aan alle zijden besnuffelen, uit de meest verschillende hoeken, van alle gewenschte hoogten, loodrecht van boven (Chapeau de Paille: begroetingsscène voor de huisdeur), recht van onderen (Ben Hur: Wagenrennen), diagonaals-gewijs (de Russen zijn daar sterk in) of gelijksvloers (de normale gezichtshoek), van zeer ver (massascène, panorama) en van zeer dichtbij (close-up): met het twee-dimensimaal registreerend apparaat trekt men in onbegrensde vrijheid door tijd en ruimte - het filmoog is overal. Geboeid door dit ruimer wisselend optisch spel vergeet men de afwezigheid van het geluid, de in een schaduw-wereld getransponeerde kleurenwerkelijkheid ervaart men spoedig als zuivere realiteit: in tegenstelling tot de geluids- en kleuren-reproducties van thans. En ten slotte: het aanbrengen van perspectief in de filmbeelden in den trant der statische kunsten (architectuur, sculptuur, tooneel) heeft de filmkunst vooralsnog niet van noode, zoolang het mogelijk blijkt in de opeenvolging zelf der beelden dit perspectief tot stand te brengen.
Lijkt een uitbouwen van de filmkunst over andere kunsten voorshands overbodig, momenteel werkt deze zelfs bepaald schadelijk en brengt zij positief verlies met zich mee: het filmrhythme door den dialoog vertraagd en verbrokkeld, de plastiek door de taal teruggedrongen en ontkracht, de zwart-witmagie door het perspectief doorbroken, door de kleur ontluisterd.
Allerminst echter vermag dit een bezwaar op te leveren voor de producers. De filmkunst moest als een hemel alle andere kunsten omspannen - en zij werd het dak van een circustent.
[93]
Is er ééne der Muzen, die als deze jongste XXste-eeuwsche Zuster gelijkelijk aanbeden en mishandeld werd? Met de grootste toewijding gaat men voort, haar met kosmetische middelen op te sieren, en vergeet, dat zij in haar natuurstaat het aanvalligst is; men omhelst haar met een innigheid, aan apenliefde nauw verwant....
Dat zij het overleve!