[p. 44]

Het Negerbeeld

Onmiddellijk heb ik van Georges Verhoeven gehouden, al heb ik hem ook bij vlagen gehaat. Hij had allesbehalve een goede reputatie. In zijn jeugd schreef hij eenige verzen, maar later is hij directeur geworden van een Comptoir de Vente et d'Achat in Belgisch Congo. Zijn naam werd tien jaar geleden veel genoemd in verband met het verdacht overlijden van een administrateur, die voor bedoelde maatschappij een contrôle-reis deed. Er moet zelfs tegen Verhoeven een gerechtelijke instructie geopend zijn. Kort daarna is hij evenwel vrijuit naar België teruggekeerd. De burgerlui uit zijn stand hebben nieuwsgierig en ongerust gefluisterd, dat hij nergens meer ontvangen werd. De waarheid was deze: hij ging met opvallende onverschilligheid zijn eigen weg. Hij kwam slechts aan huis bij een paar oude trouwe vrienden, waaronder mijn neef Alfons, die hem in Katanga gekend heeft.

Ik ontmoette hem bij dien neef en van stonde af aan maakte hij op mij een bekorenden indruk. Ik geloof dat het zijn oogen waren, donker en zacht en een beetje treurig, doordat zijn wimpers zeer lang waren aan breede oogleden. Want voor het overige lag er iets afwerend in zijn misprijzenden mond en in de trekken die naast zijn smal snorretje rechthoekig zijn stevigen kinnebak doorgriften. Ik weet niet waarom ik voor hem een soort van ontzag voelde. Hij sprak nochtans stil, bijna aarzelend, maar met iets onthecht en spottend in de stem:

- ‘Gij zijt journalist? Een mooi beroep, zoo de wereld voor te lichten.’

De toon waarop hij dat zei deed mij blozen. Ik pleeg gaarne luchthartig te beamen, dat ik een dienende rol vervul en een leven vol afwisseling leid.

Verhoeven had mij echter plotseling geraakt en vernederd. Zijn toon was te beleefd, maar in al zijn achteloosheid te wijs en doordringend om niet te beteekenen:

[p. 45]

- ‘Fraai werkje, zoo dagelijks wat oppervlakkig actueel voer aan de menigte voor te schotelen.’

Soms betreur ik voor mijzelf, dat het journalisme zooveel haast en vervlakking medebrengt, en ik was Verhoeven bijna dankbaar, dat hij in mij met zijn eenvoudige woorden de gemakkelijke zelfgenoegzaamheid aantastte.

Ik heb nadien meermaals ondervonden, dat hij mijn ontevredenheid opwekte maar steeds als een zucht naar het betere. In den intiemen omgang met hem leefde men altijd in een atmosfeer, die de kleine zijden van het bestaan geen rechten liet.

Ik begreep op datzelfde oogenblik wat mijn neef mij over hem had gezegd:

- ‘Hij is te verstandig. Hij is een onmeedoogende man, een die den opgezwollen burgerman met een speldeprik degonfleert. Een goede jongen in den grond. Maar die er als 't ware genot in vindt zichzelf te schaden. Aan den evenaar hield hij van de inboorlingen en zij hielden meer van hem dan van andere blanken. Maar hij gelooft niet in zichzelf. En ook niet meer in het leven, vrees ik. Hij bezit de tragische macht om zich te doen haten. Maar die hem beter kennen houden van hem....’

Ik zie nog hoe mijn neef de schouders moedeloos ophaalde met den zin van:

- ‘Er is niets aan te doen.’ Slechts later werd mij duidelijk waarom hij zich dat zoo aantrok. Diane, zijn dochter, die de dertig nadert, is voor die koele betoovering niet ongevoelig gebleven. Zij heeft hem lief gekregen, doch als een ongenaakbaren meester. Want sinds hij die vurige vrouw aan zich verknocht heeft gemaakt, gedraagt hij zich tegenover haar als een toegeeflijke vriend, die haar evenwel op afstand houdt.

- ‘Diane, zegt hij, gij zijt te jong om voor een kerel als ik te leven.’

Zij valt hem hartstochtelijk in de rede:

- ‘Het is niet waar.’

- ‘Kom, laat ons over iets anders spreken....’

Mijn neef weet dat Georges niet licht op een beslissing

[p. 46]

terugkeert. Ook Diane volhardt koppig. Hoe moet dat eindigen? Haar vader kan haar niet eens hoop geven of troosten.

- ‘Het is zonderling, zegt hij, hoe iemand zichzelf zoo kastijden kan. Hij heeft nooit van het geluk gewild. Het zal met hem nog eens slecht afloopen.’

Indien dat een oplossing was, zou hij Georges vragen niet meer aan huis te komen. Doch Diane beschermt hem met haar steeds teleurgestelde liefde. Zij geraakt niet uit zijn negatieve macht en lijdt in stilte, met oogenblikken van opstand en dolzinnige vervoering die haar extravagante dwaasheden zouden laten doen.

Zoo was het dien recenten, zwoelen avond. Ik sprak met haar vader in de eetzaal. Zij bevond zich daarnaast met Georges in de werkkamer. Ik zag in den spiegel dat hij met beide handen in de zakken rechtop stond, toen zij op hem toeging en in een wilde overgave de armen om zijn schouders sloeg. Merkbaar had zij alle zelfbeheersching verloren want zij poogde met haar lippen zijn mond te bereiken. Hij weerde haar af, als een klein meisje, en tikte met kalme vingers op haar rug om haar tot bedaren te brengen. De spiegel kaatste haar van terzijde bleek weer, alsof alle bloed uit haar aangezicht was weggevloeid. Ik moet haar met een onbeheerscht gebaar verraden hebben. - ‘Diane?’ vroeg haar vader luidop met bezorgde stem. Het oogenblik daarna hoorde ik haar de trappen opsnellen. ‘Het gaat weer eens slecht!’ zei mijn neef misnoegd, terwijl hij Verhoeven, die uiterst kalm glimlachte, vervoegen ging. Ik vond Georges hatelijk op dat moment en begaf mij naar boven. Toen ik op de deur van Diane klopte rukte zij ze uitdagend open. Trotsch droogde zij haar tranen af. Zij weet dat ik van alles op de hoogte ben en ik moest geen woord spreken.

- ‘Hij heeft geen hart!’ siste het bitter van tusschen haar lippen. Ik kreeg nochtans duidelijk den indruk, dat zij op mij zou toegevlogen zijn als ik daaraan een blameerend woord had toegevoegd. Ik nam zwijgend haar hand en het duurde lang alvorens zij zich in nieuwe tranen ontspannen kon.

[p. 47]

Toen wij later samen het huis verlieten, sprak Verhoeven verveeld.

- ‘Arme Diane. Waaraan een mensch zoo al onderhevig is! En zeggen dat wij goede vrienden zijn. Ik zal moeten eindigen met ze te verlaten. Gedeelde of ongedeelde liefde is altijd een fraai ding!’ Hij zei dat natuurlijk met zijn gewone schamperheid. Ik moest mij bedwingen om hem geen klap te geven, maar ook zijn stem hield mij in bedwang. Ik weet niet welke bittere ervaring er doorheen klonk. En zooals reeds menigmaal gaf ik het op hem te verstaan.

 

Ik sprak een der volgende dagen met Diane. Meer dan ooit was zij terneergedrukt. Zorgvuldig vermeden wij van over Georges te spreken. Toen ik op het punt stond te vertrekken, wij bevonden ons reeds in de gang, legde zij de hand op mijn arm. Onmiddellijk voelde ik hoe onrustig zij was. Diane wilde haar stem vlak maken maar zij kon haar ontroering niet verbergen.

- ‘Hij is nog altijd niet teruggekomen.’

Het schoot mij door den geest, dat hij van wegblijven had gesproken. Doch ik had medelijden met Diane en lachte, misschien een beetje zenuwachtig: ‘En wat zou dat?’

Alsof zij op een of andere wijze klaar zag, ging zij niet in op mijn bemoedigenden uitroep.

- ‘Ik heb zoo'n schrik.’

- ‘Waarvoor, in 's Hemelsnaam?’ had ik achteloos moeten vragen, indien ik haar onrust niet had gedeeld, maar ik ben zeker dat ik haar met mijn onhandigheid in haar vrees heb bevestigd. Tevergeefs poogde ik nog luchtig te doen en ik nam afscheid op een onbeduidend verzinsel:

- ‘Ik zie hem morgen. Wij komen dan wel samen naar hier.’

Zoodra ik alleen was, zag ik in hoe gewaagd mijn belofte was geweest en ik werd over Georges uiterst misnoegd. Zijn onbegrijpelijke dwarsdrijverij en hardvochtig-

[p. 48]

heid kwamen mij hatelijker voor dan ooit. En zeggen dat hij zijn geluk en dat van anderen zou kunnen maken, als hij zich niet zoo vooropgezet dor van hart en moedwillig voordeed. Ik maakte tal van bittere overwegingen, die ik hem dan maar eens en voor goed in zijn gezicht zou zeggen. Ik kon er nu toch immers niet uit en moest hem wel opzoeken.

Gesterkt door twintig harde verwijten belde ik den volgenden dag bij hem aan. Toch had ik het gevoel niet kunnen terzijde stellen, dat ik mij in een duisteren doolhof waagde. Georges zat in het kleine zaaltje, waar hij zijn merkwaardige verzamelingen Congoleesche wapens, raffiaweefsels en negerbeelden bewaart.

- ‘Ik ben blij u te zien,’ zei hij ernstig, terwijl hij op mij toekwam. Hij merkte terstond, dat ik iets gewichtigs op het hart had en zijn mond vertrok glimlachend in een hoek.

- ‘Gij komt over hetzelfde spreken waarover ik u wenschte te onderhouden,’ vervolgde hij met een vreemd mengsel van aarzeling en ironie. ‘Nu dan, ik wilde u vragen om mij bij uw neef de eerstkomende weken wat te vervangen. Ga er wat meer, als ik u verzoeken mag. Met den tijd gaat alles wel over. Het is beter dat ik er wegblijf. Afgesproken?’

Ik had een lange toespraak voorbereid. Ik weet niet waarom ik plotseling zoo razend boos werd en alle bij voorbaat bedachte zinnen verachtte, om hem toe te snauwen:

- ‘Georges, gij zijt gek! Gij ontmoedigt uw beste vrienden. Gij zijt onbegrijpelijk, met uw hart van arduin!’

Hij poogde te glimlachen. Maar ik heb nooit iemand zoo klagelijk bleek zien worden in een grijns. Hij deed twee, drie passen over en weer. Hij pleegt iedereen steeds rustig in het wit der oogen te zien. Doch thans keek hij mij niet aan, als verzonken in een norschen tweestrijd. Toen rinkelde ergens in huis de telefoonbel. Had hij reeds een besluit genomen of maakte hij dankbaar gebruik van de afleiding? Hij trad op de deur toe, en toen hij reeds de klink

[p. 49]

in de hand had, deed hij een vaag gebaar om zijn werktafel aan te wijzen, waarop een negerinnebeeldje stond. En hij verdween. Ik kon niet raden wat zijn gebaar beteekend had en was tweemaal rond de tafel gegaan, alvorens ik merkte dat het beeldje fel vermolmd was, wat mij trouwens volkomen onverschillig liet. Ervoor lagen echter eenige beschreven vellen papier. Moest ik daar een uitlegging zoeken? Ik las eerst enkele zinnen zonder het papier op te nemen. Hun los verband maakte op mij een verwarrenden indruk. Doch toen ik in die onsamenhangende zinnen een lijn ontdekte, begon een vaal licht door de duisternissen te breken, die voor mij steeds om Georges Verhoeven gehangen hadden.

Op de eerste bladzijden was de inkt reeds vergeeld. Het was wel het schrift van Georges. De aanhef klonk als een lyrische klacht: ‘Weest mij genadig, eenvoudige voorwerpen en gij, mijn geliefde negerbeelden: gij vervangt voortaan Eurydice.’ Verder waren er talrijke zinnen, die ik te veel verminken zou indien ik ze hier trachtte over te schrijven. Toch herinner ik mij bittere uitspraken als deze: ‘Hecht u aan al dit gebeeldhouwd hout: het is bezield en is slechts hard en levenloos voor de ongevoeligen. Wie de wreedheid van de menschen ervaren heeft, verstaat zijn vertrouwde stemmen, o stemmen van regen en wind, van moederschap en besnijdenis, van gansch het eenvoudige leven en sterven onder de hoogzon van den evenaar.’ Er volgden onverstaanbare toespelingen op een vrouw, die nu eens met verteedering en dan weer met wanhoop genoemd werd. Ik begreep weldra, dat gansch deze fetisch-verzameling in Georges' hart de plaats van een levend wezen had ingenomen. Aan het einde van het derde vel las ik gejaagd en ontroerd een lang stuk, waarin het bewogen lyrisme van de eerste bladzijden was overwonnen, maar dat juist daardoor aandeed als een onderdompeling in ijs. Het begon met de woorden: ‘Zij is dood. Ook in mijn hart. Zoo is het goed.’ En de slotzin luidde: ‘Ik spuw naast mij op den grond. Alle aandoeningen heb ik onder den knie.’

[p. 50]

Was dit een hart van arduin, dit al te teeder hart? Dit hart, dat zich verborg en zich schaamde over zijn leed? Weten wij ooit van elkaar iets af? Georges heeft den scherpgetanden vos onder zijn kleeren gedragen. Ik beefde uit vrees, dat hij terug zou keeren vóór ik snel de laatste, verschgeschreven bladzijden had kunnen doorloopen, - geen kieschheid, die mij nog tegenhouden kon.

Ik las en werd in een onwerkelijke wereld binnengevoerd. Want hoe te doen verstaan, dat er leven kwam in het beeldje voor mij, het leven dat den dood voorafgaat en het meest aangrijpend is? Ik las immers: ‘Alles herbegint. Hoeveel ongerijmdheid moet er niet in ons hart steken! Ik heb háár vervangen door tal van onschatbare voorwerpen. En ziehier nu dat ik aan dit vermolmend beeldje het oude sterven beleef. Het was te mooi, te recent van maaksel om tegen worm en thermiet bestand te zijn.’ Daarop volgde een relaas van de vermolming, dat schrijnend aandeed, althans in deze levende fetischwereld. De eerste thermietengalerij brak onder de linkerborst door: het waren zeven kanaalmonden, een speldekop groot, als de eerste uitslag van een ziekte op een levende borst. Elken dag lag rond het beeld wat stof als bruin stuifmeel. Een inspuiting van een chemisch product, waarvan de formule opgegeven was, deed den zachten meelregen gedurende eenige dagen ophouden. Maar toen brak een wonde door aan de heup, later aan de dij, en weldra ook aan den hiel. Geen chemisch bad dat nog hielp, zonder even gevaarlijk te zijn als de kwaal. En dan verder: ‘Ook deze uitverkorene, mijn kleine godin, is ten doode opgeschreven. Mijn liefste beeldje sterft als een mensch. De lepra is thans gestegen tot haar fijn gespleten rechteroog en haar smalle, toegeknepen lippen. Reeds ziet zij mij aan met oogen in doodstrijd en met verwijt. Lubalu heeft mij nooit teleurgesteld en ik moet om haar sterven lijden. Het is gek, allergekst, dat ik nu weer die oude aandoeningen beleef. Gisteren is een stuk van haar heup verpulverd. Zij ligt nu precies niet meer op haar zij. Zij keert zich stilaan om, met gewonden flank. Over een week zal zij het einde nabij zijn.

[p. 51]

Ik moet opnieuw alles overdoen en denken aan hààr. Vervloekt, vervloekt.’

Onderging ik Georges' suggestie? Ik houd er van alle beeldhouwwerk te betasten. Maar voor dit stervend beeldje had ik ontzag als voor een mensch op zijn doodsbed. Ik roerde het niet aan. De dood en zijn geheimenissen waren rond mij, samen met de geheimenissen van het leven. Want ik moest ten slotte aan Georges denken, die maar steeds wegbleef. Moest ik hem bespotten of beklagen? En Diane dan, die zich aan hem heeft gehecht en nu wellicht op ons beiden wachtte? Gelukkige menschen, die op alles raad weten. Ik wist er geen, geen voor het beeldje, dat in zijn vleesch reeds het einde droeg, geen voor Georges, geen voor Diane. Want mag het raad heeten, dat ellendig gestamel van woorden, dat men lijden, leven en sterven stoïcijnsch aanvaarden moet?

 

Maurice Roelants