[p. 170]

Démasqué der Schoonheid

12

De terugkeer naar de natuur dringt zich aan ons op. De schoonheid is een begrip, dat overwonnen wil worden.

Eens, in de puberteit, desorganiseerde de schoonheid de natuur; thans, na de verwerkelijking van de schoonheid in de kunst, gaat de natuur de schoonheid (dat geleidelijk aan vast en star geworden begrip) desorganiseeren. Hoe vast en star de schoonheid kan worden, hoe verlossend de terugkeer naar de natuur kan zijn: daarvan kan alleen hij getuigen, die zelf in de onderscheidingen der aestheten het hoogste heil heeft gezocht, die zich met de Dichters boven het profanum vulgus heeft verheven.... en nu plotseling tot het besef komt, dat hij niet eens weet, waaròm hij zoo hoog van den toren blaast! Die benauwenis over de steeds soepeler wordende, steeds juister accentueerende onderscheidingen, waarvan eensklaps het gansche fundament wegvalt, kent alleen hij, die de soepelheid en de juistheid achternagejaagd heeft.... en ze nu als waardelooze curiosa in zijn schoot ziet vallen. Een tijdverdrijf, een jongleurstruc; daarmee heeft hij zich dus jarenlang beziggehouden!

Voor degenen, die nooit ernst hebben gemaakt met de aesthetische vrijwording van de banden der natuurlijke natuur (de jongelieden van de Vereeniging voor Wijsbegeerte), en evenzeer voor degenen, die zich zeer wel bevinden bij het aesthetische magisterschap, waardoor zij hun carrière maakten, zal de terugkeer naar de natuur nooit een stap zijn, die zich opdringt en zal de schoonheid nooit een begrip zijn, dat overwonnen wil worden. Iets dringt zich alleen op als voorbij, iets wil alleen overwonnen worden, wanneer het tot den bodem toe is uitgeput; en waarom zou men dus van de schoonheid der aestheten afkeerig worden, als men òf nooit aan haar toe is gekomen òf door haar carrière heeft gemaakt? Voor dezulken blijft de terug-

[p. 171]

keer naar de natuur hoogstens een farce à la Rousseau. met alle half-simpele consequenties van dien.

De leuze: terug naar de natuur! doet - en daarmee moet men rekening houden - nu eenmaal onweerstaanbaar denken aan zekere symbolische dansen om het echte kampvuur, waarbij de heer J. Krishnamurti een imitatie-Bergrede uitspreekt. De these: de schoonheid wil overwonnen worden! vertoont niet minder (schijnbare) affiniteit met een eurhytmische demonstratie van anthroposophische adepten. Maar omdat leuzen en thesen in een zekere zwemmerige sfeer per se als reclameborden worden gebruikt zijn zij nog niet per se verkeerd; integendeel, het is merkwaardig te moeten constateeren, dat diezelfde leuzen en thesen, waarmee onze profeten goede zaken doen, in een bepaalde levensinstantie op onze eigen theorieën gaan resonneeren. Zoo resonneert het ‘terug naar de natuur’ onverwacht, als men met de natuur meent afgerekend te hebben; zoo resonneert het ‘de schoonheid wil overwonnen worden’, wanneer men in de schoonheid de hoogste bevrediging meent te hebben gevonden. Over het gehalte dier bepalingen in een andere sfeer is daarmee niets gezegd; zij resonneeren, zij duiden een onvermijdelijke reactie aan in onze sfeer, dat is de hoofdzaak.

De naïeve fabels over de terugkeer tot de natuur zijn altijd afkomstig van hen, die nooit afdoende van de clichénatuur verlost werden door de puberteitsverwarring der schoonheid. Zij hebben nooit anders dan en passant met de schoonheid en haar onderscheidingen kennis gemaakt, zij kunnen zich de terugkeer tot de natuur dan ook niet anders voorstellen dan als een terugkeer tot ‘Es war einmal....’, als een idylle, waarin alle ‘gewoonheid’ van levenswijze en alle onverantwoorde dilettantisme tegenover de aesthetische onderscheidingen weer gepermitteerd zullen zijn. Wat beteekent terugkeer voor hen überhaupt anders dan onnoozel van B naar A loopen als men eerst van A naar B is gegaan, wat beteekent natuur voor hen anders dan cliché, gewoonheid, dilettantisme? Voor deze kategorie natuurliefhebbers (principieele ‘amateurs’, met

[p. 172]

genegenheid voor veel, maar hartstocht voor weinig!) is het paradoxale onzin, als men zegt, dat de terugkeer tot de natuur zelfs... een terugkeer tot de kunst kan zijn; trouwens, alle paradox is voor hen onzin, als strijdig met de ‘natuurlijke’ eenvoud van het principieele dilettantisme. Maar zie den dichter Adwaita in de poëzie de natuur terugvinden, nadat hij in wetenschap en wijsbegeerte slechts ‘aesthetische trots’ had kunnen machtig worden, zie, hoe hier het sonnet het symbool kan zijn van een overwinning op de schoonheid der aestheten, omdat het de verwantschap met de jeugd herontdekt.... en zie dan, of deze hervonden natuur de natuur is van het echte kampvuur! Dat men bij de terugkeer naar de natuur de kunst zou verloochenen, in den steek zou laten, aan de dilettanten zou teruggeven: welk een belachelijke en egoïstische dilettanten-conclusie, welk een vlakke en potsierlijke interpretatie van de woorden ‘terugkeer’ en ‘natuur’! Werkelijk, deze vorm van natuurvereering is niet meer dan een terugkeer tot een.... slechte aesthetica!

Wie eenmaal aan het aesthetisme toe is geweest, draait het aesthetisme niet den rug toe, maar gaat door het aesthetisme heen, alle onderscheidingen meedragend, die de aestheten hem hebben leeren kennen; maar nu met meer humor tegenover het gewicht dier onderscheidingen. De waarheden der aestheten worden niet plotseling onwaar, zij zijn veeleer overwaar geworden, beursch van waarheid, gereed om af te vallen en terug te keeren tot de natuurlijke bodem, waarvan zij reëel-tastbare, maar ook arrogant-toevallige producten zijn. Niets gaat verloren, en ook de overrijpe waarheden der aestheten maken geen uitzondering op dien regel. De terugkeer naar de natuur is geen ethische eisch, die verloochening van oude ‘zonden’ vergt; die oude ‘zonden’ hebben een zeer deugdelijken dienst bewezen, zij hebben den mensch bevrijd van het cliché der beproefde en dus voor hem ondeugdelijke waarheden; zij hebben hem in de schoonheid, in de aesthetische bewogenheid de bevrijding en het verlies geleerd en het zou ondankbaar en eigenwijs zijn, dat niet te willen erkennen.

[p. 173]

De schoonheid is niet een begrip, dat afgezworen, maar dat overwonnen wil worden. Dat maakt eenig verschil; want het overwonnen standpunt is altijd nog meer dan goed en waar genoeg, om met vuur te worden verdedigd tegenover degenen, die het nooit aan den lijve als volstrekte juistheid en volstrekte waarheid hebben ervaren.

13

Het hoofdstuk: Hoe, wanneer en waar dringt de terugkeer naar de natuur zich op, zal noodzakelijkerwijze op een stuk autobiographie gelijken, voor ieder individu verschillend naar gelang van zijn geaardheid, zijn levensomstandigheden, zijn bijzondere beperktheid. Hoe, wanneer, waar de oververzadiging der aesthetische onderscheidingen voor een mensch een voldongen feit zal worden, kan men evenmin generaliseerend voorspellen als den aanvang der puberteit. Voor het feit voldongen is, kondigt zich de omkeer door niet- of halfbegrepen, niet of onwillig aanvaarde teekenen aan; het zijn de nog ongeformuleerde gevoelsprotesten tegen eigen aesthetische verzadigdheid, die het geding openen. Zoo hinderde mij al jaren, voor ik wist te formuleeren waarom, het aesthetische oordeel over de figuur Adwaita: ‘Hij is een belangrijke persoonlijkheid, maar hij is geen (groot, compleet) dichter.’ Het hinderde mij, omdat ik het gelijk der aestheten moest erkennen en nog niet waagde te antwoorden: ‘Je m'en fiche de vos poètes!’ Zoo zwaar drukt de vrees voor een term, waarvan men eens de bevrijdende kracht onderging, dat men voor een willekeurig teeken van zes letters: dichter, bijna zijn bewondering voor een persoonlijkheid zou hebben verkleind! Want dat de aestheten gelijk hadden, spreekt weer vanzelf; Adwaita heeft te veel en te snel geschreven, om een Groot Dichter in den zin van Leopold te kunnen zijn, hij had te veel haast, om kostbare Cheops-bronzen te kunnen bewerken, zijn wijsgeerig verleden had hem te veel zorgeloosheid op het gebied der menschelijke vormgevingen geleerd, dan dat men van hem een kleine schotel onberispelijke poésie pure zou hebben kunnen verwachten.

[p. 174]

Deze man liet een groot, ongelijkmatig poëtisch oeuvre achter; en dat nemen de kleine, behoorlijke aestheten hem kwalijk, daar zij een fatsoenlijken afkeer hebben van een ongeregeld aesthetisch leven. ‘Wat gij doet, doe dat goed’ is de gouden spreuk, die in hun huiskamer hangt en die zij van hun grootvader, die schoolmeester was bij het M.O., hebben geërfd. Ongelijkmatige dichters zijn dus slechte dichters; ligt, in aestheticis, de consequentie niet voor de hand, dat gelijkmatige epigonen goede dichters zijn?.... Mijn zwakheid was, dat ik mij iets aantrok van het woord ‘dichter’, in plaats van den aestheten kwalijk te nemen, dat zij schoolmeesterswijsheid verkondigden over een belangrijk mensch. Mijn zwakheid hinderde mij, maar ik kon onmogelijk zeggen waarom; want ik had geleerd te gelooven, dat Leopold een onaantastbaar verheven dichter was, dat, ergo, het onaantastbaar verheven dichterschap er uit moest zien als Leopold. Maar o groote complete dichter hoeveel meer was mij waard die aantastbare Adwaita, dat vat vol aantastbaarheden zonder verplichte nimbus! Tegen den tijd, dat men verplicht is, in de letterkunde Adwaita als onaantastbaar te onderwijzen, zal mijn groote liefde misschien naar Leopold uitgaan!

Een ander fragment autobiographie, het fragment van mijn terugkeer naar de natuur. Ik had in de documentaire film ‘Gras’, waarin de trek van een nomadenstam door het filmapparaat wordt meegeleefd, de schoonheid ontdekt; daarom trachtte ik de documentaire film bij de filmkunst in te lijven. Het was mij, of liever: mijn aesthetisch tweede ik, een behoefte, deze nieuwe schoonheidsopenbaring onder de kategorieën der kunst haar plaats aan te wijzen, zoodat zij niet kon ontkend worden, een onbetwistbare aesthetische geldigheid zou bezitten. Dit was mijn goed aesthetisch recht; maar het was het natuurlijke recht van de documentaire film, mij discreet naar de natuur terug te leiden. Als rechtgeloovig aestheet onderging ik de natuur sinds lang niet meer (of heimelijk, in officieuze oogenblikken); maar door de documentaire film haalde zij haar wraak, met dit stuk celluloid, ‘Gras’ geheeten,

[p. 175]

schakelde zij het lang verbroken contact weer in. Want, mirabile dictu, toen ik eenmaal aan kudden schapen, krijtwit rivierwater en kameelbulten ‘kunstwaarde’ had toegekend, begon ik de kudden schapen in de natuur met een ander oog te zien; ik hervond de natuurlijke objecten met aesthetische oogen, ik verloor de kunst met de onderscheidingen der kunst! De natuur richtte zich uit een doffen slaap op; haar ‘gewoonheid’ smolt weg, haar onderdanigheid aan de creaties der aestheten maakte plaats voor een machtsgebaar, dat geen twijfel overliet: de onderscheidingen der aestheten waren overrijp in mij geworden, zij vielen af, zij keerden terug tot den natuurlijken bodem, zij ontsloegen mij van het geloof aan Verwey's Dichter door betrekkelijk te worden als alle betrekkelijke waarheden. Opnieuw, in een tweede puberteit, had de schoonheid mij bevrijd door mij het verlies te laten ervaren; en ditmaal had zij mij bevrijd van haar ergste vijandin, van haar, die haar eigen naam draagt, maar met een aenigmatischen hoofdletter: van de Schoonheid.

De aanleiding tot den eersten Punischen Oorlog was een relletje van weerbarstige huursoldaten. De aanleiding, die Nietzsche van den muziekdemon verloste, was zijn bezoek aan Bayreuth. De aanleidingen zijn niet belangrijk, zooals de paedagogen aan de jeugd leeren, of zij zijn uiterst belangrijk, als men zelf in de aanleiding de oorzaak beleeft. Hoe, wanneer en waar de natuur, de oorzaak, zich laat gelden in de gebeurtenis, de aanleiding: daarover kan niemand een algemeene uitspraak doen. Of het moest deze ééne uitspraak zijn: als de vrucht rijp is, valt zij af.

14

Cantilene voor Vera Janacopoulos en voor de aestheten:

 
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
 
uw schedelveld is koeler maan
 
en alle appels blozen
[p. 176]
 
de klankgazelle die ik vond
 
hoe zoete zoele kindermond
 
van zeeschuim en van rozen
 
 
 
o muze in het morgenlicht
 
o minnares en slank gedicht
 
er is een god verscholen
 
 
 
violen vlagen op het mos
 
elysium, de vlinders los
 
en duizendjarig dolen

Jan Engelman zingt zachtjes voor zich heen, hij complotteert geraffineerd en argeloos met de muziek, in woorden, in halve, bekoorlijk verweekte beteekenissen, die alle vlinderachtige losheid van naïeve klanken simuleeren en toch woorden blijven, schemerende associaties, verleidelijke wenken naar het rijk der begrippen; wel, waarom zou men Jan Engelman niet zachtjes laten zingen, waarom zou men boos op hem worden, waarom zou men niet gestreeld luisteren, in aesthetisch-ontvankelijke oogenblikken meegevoerd worden door dezen rattenvanger van Hameln naar het elysium der associaties, waar geen substantief voor zichzelf kan instaan, waar iedere zin in pratende préludes vervloeit, waar de ruwe stekelvarkens van het betoog in weldadige aquariumtransparanten als zachtgekleurde kwallen der poëzie de zinnen komen betooveren?

 
Jan Engelman zong een liedekijn
 
al die dat hoorde wou bij hem zijn.

Waarom zou men, na de terugkeer tot de natuur, niet meer medeplichtig willen zijn aan de schoonheden der aestheten? Waarom zou men weer medeplichtig willen worden aan dien voor-aesthetischen afkeer van de verfijning der zintuigen, die men in de onpoëtische bourgeoisziel aantreft?

Maar: een probleem van metaphysische allure is deze

[p. 177]

cantilene voor mij evenmin, en evenzeer, als Speenhoff's lied van de Bergsche Plas. En om den man, die bij den regel ‘uw schedelveld is koeler maan’ zeer onverfijnd aan een kaal hoofd denkt, kan ik niet meer verachtelijk glimlachen. Eerder nog zou ik kunnen glimlachen om de aestheten, die de combinatie van een cantilene en een kaal hoofd als godslastering aanmerken.

Curieuze menschen zijn de aestheten; dat zij de poésie pure als een probleem van hooger orde beschouwen dan Speenhoff! Dat zij, de Don Juan's en Casanova's der objecten, zich niet met ernst kunnen verdiepen in het probleem der banale bekoringen!

15

Wie van de daktuin van een restaurant (want laten wij het beeld van den toren in dezen vermijden, het herinnert te zeer aan den vermaarden ivoren uitzonderingstoren der aestheten!) uitziet over een stad, ziet honderden architecturen; monsterlijke architecturen, aesthetische architecturen vol Bauhaus-problemen, compromis-architecturen. Hij ziet ze, hij onderscheidt ze; maar door het daktuinstandpunt, dat hij inneemt, ondergaat hij ze niet meer als aesthetische (subs. onaesthetische) problemen en oplossingen; voor hem zijn de menschelijke scheppingen, de schoone en de leelijke, teruggezonken in het geheel der stad, dat alle details heeft opgeslorpt. En het treft hem, dat op dit geheel, dit door menschenhanden gemaakte geheel, zijn begrippen van schoon en leelijk reeds niet meer volledig van toepassing zijn; het is al in zekeren zin een vegetatie der aarde geworden, het is hersteld in zijn ‘natuurlijken’ staat. Het vliegtuig-standpunt vervolledigt dien indruk; het drukt de menschelijke vormen terug tot uitslag, tot een merkwaardigen schimmel van den ‘natuurlijken’ bodem.

Wie eenmaal het daktuin- en vliegtuig-standpunt heeft ingenomen, zal er geen enkel bezwaar tegen hebben, om te blijven leven in de verhoudingen, die zijn alledaagsche bestaan op den beganen grond hem aanbiedt; alleen aes-

[p. 178]

theten sluiten zich in hun ivoren torens op. Hij zal ook niet het belang van architectuur en architectonische problemen gaan ontkennen, hij zal geen leelijke steden willen bouwen, met het argument, dat van den daktuin en uit het vliegtuig gezien die leelijkheid toch geen factor is; maar wel zal de herinnering aan den daktuin en het vliegtuig steeds bij hem opkomen, wanneer hij architecten met metaphysische allure hoort debatteeren, alsof het heil der wereld er van afhing, dat men goede huizen bouwt en geen slechte. Er is immers veel aan goede huizen gelegen, zeer veel, en goede huizen zijn verre te verkiezen boven slechte; maar theologische verheffing van stem zijn zij toch juist niet waard....

Deze daktuin is onze hervonden ‘natuur’, de al te gewichtige architecten zijn onze aestheten. Hij, die op den daktuin is geweest (naar de natuur terug is gekeerd), is de volstrekte waardebepalingen der architecten (aestheten) voorgoed kwijt, ook al zal hij hun betrekkelijke waarde, en hun noodzakelijke waarde als onderscheiding, nooit ontkennen. Alle onzinnige en toch noodzakelijke verliefdheden, die de aestheten voelen voor de afzonderlijkheden, waaraan zij werken of waarvan zij genieten en waarvan zij het belang met iets te veel metaphysisch accent verkondigen, alle werkmansverheerlijking van het maken als zoodanig, waaruit zij gaarne een aesthetische heilsleer zouden stoken, gaan den tot de natuur teruggekeerde aan, alsof hij nog aestheet ware; het zijn de architectonische vormen, die ook van den daktuin blijft onderscheiden. Maar tevens: hij weet, dat die afzonderlijkheden verliefdheid en verheerlijking slechts verdienen van een bepaald standpunt, van een myopisch beperkt standpunt, dat al deze verliefdheden en verheerlijkingen, zoodra zij als volstrekt einddoel worden beschouwd, potsierlijk verliefde nulliteiten en pseudo-onschendbare snobs baren; immers hij onderscheidt de architectonische vormen van of met de herinnering aan den daktuin. Uitslag en schimmel, bouwers van de Sphinx en het Stadhuis op den Dam, voegt gij toe aan uitslag en schimmel; en de beginselen van het Bauhaus, hoe belang-

[p. 179]

rijk ook voor de regeneratie der balconnetjes-menschheid, zijn niet zoo veel belangrijker dan het beginsel, dat die vooze schimmels der bosschen, de paddestoelen, in een magischen cirkel uit den bodem laat verrijzen.

Alles keert tot de natuur terug. Alles is: volmaken van den tijd tusschen geboorte en dood. De paddestoel maakt zijn tijd vol; hij duwt langzaam en hardnekkig zijn hoed door den weeken grond, staat even te figureeren als een schijnsolide compromis van vorm en ontbinding en zinkt weer weg in de oerpap, waaruit hij voortkwam; hij heeft zijn rol volmaakt en magistraal gespeeld, ook als hij den mensch niet diende in de champignonsoep; men kan hem niets verwijten. Voor den aestheet is dat geen reden, te doen als de paddestoel; het zou hem trouwens niet gemakkelijk afgaan, dit eenzelvige, onberispelijke vegeteeren in den boschgrond, zonder bewegingsvrijheid, met als eenige ‘cercle’ den kring zijner medevegetanten. De aestheet kan heel andere dingen doen; hij heeft o.a. de keuze tusschen het goed en slecht doen van dingen; hij kan de menschheid andere emoties verschaffen dan die de champignonsoep geeft; de objectieve critici kunnen hem zeer veel verwijten, wanneer hij een onjuist rijmwoord gebruikt of zijn contrapunt niet beheerscht. Eén ding slechts verzwijgen de objectieve critici, of zij zeggen het zoo fluisterend, dat men hen ervan verdenkt, het eigenlijk niet te durven zeggen, omdat zij er onheil van verwachten: dat alles, wat de aestheten te verheffen schijnt boven de paddestoelen, ook slechts den tijd doelmatig volmaakt, zij het dan ook anders, omdat aestheten den tijd nu eenmaal anders moeten volmaken dan paddestoelen. Over dit ééne objectieve: dat paddestoelen en aestheten met hetzelfde recht en zonder eenig recht den tijd, hùn rijd volmaken, daarover zwijgen de objectieve critici te vaak; of zij praten te veel over het andere, dat van den tweeden rang is, zij schermen te naïef met hun aesthetisch ‘alsob’. Dat wij allen, paddestoelen en aestheten, slechts leven om dood te gaan, weten alle objectieve critici; maar hun theorieën doen, ‘alsof’ daarvan, voorzoover het de aestheten betreft, niets bekend bleek bij na-

[p. 180]

dere informatie aan ‘welingelichte’ adressen; en zelfs doen zij maar al te graag, ‘alsof’ het Allerwelingelichtste Adres hun had meegedeeld, dat ‘anders-zijn’ hetzelfde is als ‘hooger-zijn’! En daarom is ook het beeld van den ‘hoogen’ daktuin nog tè misleidend-aesthetisch....

Onberispelijk de schoonheid dienen is voor alles: pretentieloos de schoonheid dienen, in de schaduw der vergankelijkheid; als een functie, die fungeert en anders niet; als een paddestoel, die zich vrijmaakt, omdat hij geen andere keuze heeft. Paddestoelenverantwoordelijkheid: zoo zou men een verantwoordelijkheid moeten noemen, die zich op niets anders beroept dan op het feit der functie.

16

Als men, na den terugkeer tot de natuur, na de overwinning op het aesthetische schoonheidsbegrip, de kunst opnieuw ontmoet, heeft zij een andere physiognomie.

Alle objecten zijn daar nog, en men loopt ze aarzelend, met een nieuwen blik, voorbij; alle onderscheidingen staan op hun plaats in het gelid, zooals zij dat in de drilschool der aestheten hadden geleerd, en men monstert hen, zwijgend, verwonderd, stuk voor stuk. Alles is in orde; geen knoop aan een uniform ontbreekt, de scherpe definitiebajonetten glanzen. En toch: alles heeft een gespannen physiognomie, de physiognomie van de parade, waarin nog een restant van leven trilt, maar van een kunstmatig bedwongen leven, van een ‘kunstleven’, dat stram staat voor den generalissimus aestheticus.... Eén moment van aarzeling; zullen wij weer de parade afnemen, als vanouds?.... Dan, plotseling, pakt ons de humor; en wij glimlachen, wij lachen, wij schudden van het lachen, wij verliezen onze hooge waardigheid voor het front onzer eigen objecten en onderscheidingen! Wij huilen van het lachen, wij denken er niet meer aan, ons figuur te redden, wij slaan krom van het lachen over onze schitterend geuniformeerde hulptroepen, die daar zoo onafwijsbaar regelmatig volgens het regiem van onze aesthetische tucht zijn opgesteld, alsof zij niet waren gerecruteerd uit ge-

[p. 181]

wone boerenjongens met boerenbloed en boerenvitaliteit! En onze waardige hulptroepen? Na verloop van tijd ontspannen zich hun paradetrekken; de één voor, de ander na, kan zich niet meer goed houden en lacht mee, met een onofficieel menschengezicht, hetzelfde gezicht en toch een ander gezicht! Onze waardige hulptroepen zijn, terwijl zij voor ons bleven staan, verdwenen, omgetooverd in pretentielooze menschelijke verschijningen....

Zoodra men om het gewicht der aesthetische objecten en onderscheidingen kan lachen, lachen zij terug, zonder de strakke physiognomie van de aesthetische parade. Zij blijven aanwezig, maar zij lachen, omdat men zelf weer heeft leeren lachen; en door dien lach hebben de paradehengsten hun verband met de natuur hervonden. De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels, zij zal haar onderscheidingen verantwoorden zooals de paddestoelen hun groei; zij zal niet meer verheven willen zijn, maar zij zal het hoogstens zijn; zij zal de schoonheid niet meer monopoliseeren, maar zij zal het woord ‘schoonheid’ voorloopig door andere woorden vervangen, omdat het in den mond der aestheten een valschen klank heeft gekregen.

En de kunstenaars? Zij zullen in twee kampen gescheiden worden en het motto ‘kunst’ zal hen nog slechts vereenigen tegenover andere vakvereenigingen. Zij, die de terugkeer tot de natuur hebben ervaren als een noodzakelijke consequentie, zullen een vreemde vijandige gemeenschap met hun medemenschen hervinden, die de aestheten onder de kunstenaars nooit zullen kennen; de aestheten varieeren van gemeenschapskunst tot happy-few-individualisme, maar de vreemde vijandige gemeenschap met hun minder aesthetische medemenschen blijft hun onthouden; zij moeten òf zich vulgair encanailleeren òf in den ivoren toren kruipen. De aestheten onder de kunstenaars kunnen ons nog vele aangename middagen bezorgen, zelfs uiterst geraffineerde sensaties en onverdeeld ‘muzikaal’ genot

[p. 182]

(in de muziek immers komt alle verdeeldheid in het rijk der schoonheid het minst nadrukkelijk tot uiting, omdat zij nauwelijks met het begrip samenzweert); hun blijft zelfs het privilege voorbehouden, onze zintuigen apollinisch te verteederen of dionysisch te bedwelmen met alle ‘bons genres’, die niet ‘ennuyeux’ zijn. Wij zullen de aestheten niet versmaden, noch zelfs hun verdiensten voor onze zintuigen, onze zenuwen verkleinen; want niet ‘ennuyeux’ te zijn is en blijft een verdienste, instrumenten te beheerschen is en blijft een voorrecht. Wij zullen niets doen, dat op de boosheid van asceten en ethici lijkt, wij zullen geen nuance wegnemen noch haar waarde voor het fatale oogenblik van het ondergaan omver redeneeren. Wij zullen het ‘tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux’, het credo van de duizend mogelijke aesthetische aandoeningen, onaangetast laten en het te zijner tijd belijden.

Maar wij gaan verder. Overal zullen wij het andere kamp zoeken; het kamp van de in laatste instantie onmuzikalen, onpicturalen en onlitterairen, die het démasqué der schoonheid ronduit onder oogen hebben gezien, die scheppen als de paddestoelen groeien en zelfs hun scheppingen als doelloos en belangeloos durven zien, zonder daarom hun vormgeving te verwaarloozen. Dezen alleen zullen wij ronduit liefhebben, als wij hen vergezellen in hun vreemde vijandige gemeenschap met de wereld, die hen niet wil, omdat zij geen bemoediging aan zwakken, geen parfums aan fijnbesnaarden kunnen verstrekken. Omdat zij de schoonheid tot de natuur toe hebben aangedurfd en het leven tot den dood toe hebben uitgeput, zullen wij voor hen een andere liefde voelen dan voor groote kapelmeesters en virtuooze kleurenmixers; omdat hun kunst er de sporen van draagt, dat zij met de kunst hebben afgerekend, zullen wij van hen de schoonheid zonder één enkel voorbehoud aanvaarden. De gedemaskeerde schoonheid eischt geen terugkeer tot het principieel onschoone; zij heeft in het algemeen weinig principieele eischen, waar het den vorm betreft; te zeer heeft zij het aesthetisch dwangbuis als doodelijke verstijving gevoeld, dan dat zij

[p. 183]

van eischen eenig heil zou kunnen verwachten. ‘Rien ne me semble bête au monde que la gravité’, heeft Stendhal gezegd, en ik ben er zeker van, dat hem dit.... ernst was. ‘Gravité’: het zich aangenaam voelen in bepaalde verworvenheden, het afgezworen-hebben van den humor voor bepaalde heilige gevallen, is de caricatuur van den ernst, die Stendhal voor Nietzsche den laatsten grooten psycholoog van Europa deed zijn. Deze zwaarwichtige ‘gravité’, de verloochening van de puberteit in het gewicht van het ‘vak’, zal men vergeefs in het andere kamp zoeken, terwijl men in het kamp der aestheten overal en onmiddellijk op haar stuit. Daar is de ‘gravité’ van Wagner's muziek, die Nietzsche in Bayreuth met walging vervulde; daar is de ‘gravité’ van Châteaubriand, die op bergtoppen moest klauteren om zijn menschelijke nietigheid te beseffen, waarnaast een Stendhal goddank vulgair schijnt; van ‘gravité’ druipt de figuur van Potgieter, en zonder eenige ‘gravité’ is zijn geestelijke antipode Multatuli; ‘gravité’ straalt uit alle de woorden van Irving Babbitt, den Amerikaanschen neo-humanist, en ‘gravité’ mist zijn landgenoot uit het andere kamp, H.L. Mencken; zwanger van ‘gravité’ is de terminologie van Dirk Coster, gespeend van alle ‘gravité’ is de stijl van E. du Perron. Zij is geen toeval, deze ‘gravité’; zij is de stemtoon van den ernst, die zonder humor aan objecten en onderscheidingen kleeft, van dien al te slaafschen ernst, die de aestheten bevangt, als zij over hun groote voorbeelden en leermeesters spreken. Zóó ernstig kunnen al deze ‘bons genres’ worden, wanneer zij het ernstig met zichzelf gaan meenen, zóó doodelijk ‘grave’ kunnen zij hun waardigheid gaan verheerlijken, zóó verstikkend ‘ennuyeux’ kan de lucht in het kamp der aestheten zijn, dat men er toe komt, hun devies om te draaien: ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’! En met dit votum voor het andere kamp keert men de ‘gravité’ den rug toe, om met de schoonheid, of zonder de schoonheid, al naar de aestheten het willen definieeren, verder het levenscontract af te wikkelen.

 

(Wordt vervolgd)

Menno ter Braak