[p. 185]

Een Verzoening

1

‘Ik zou wel eens willen weten, waarom jij gisteren zoo met dien Urlens moest flirten,’ vroeg Ernst van Deyle. Hij keek Marianne, de vrouw van zijn vriend Christian Fergo, bijna barsch aan, terwijl hij ijverig een pannetje stond uit te schrobben, doch angstvallig de aanraking met het lauwe vuilgrijze zeepsop trachtte te vermijden. Marianne hield haar theedoek ongeduldig op.

‘Ben je me alleen komen helpen om de gelegenheid te hebben dat te vragen?’ - ‘Dat doet er niet toe,’ zei Ernst, gaf het pannetje over en monsterde de rest van den afwasch om het minst vuile stuk er uit te kiezen.

‘Het is nog vuil.’ Marianne gaf het pannetje terug. ‘Kijk daar.’ Haar hand raakte even de zijne, terwijl ze de plek aanwees. ‘Ik begrijp niet waarom je me dat vraagt, ik vind, dat een critiek op mijn gedrag meer in de lijn van Christian ligt.’

‘Christian stelt er een eer in, in gezelschap te doen alsof zijn vrouw hem maar matig interesseert,’ zei Ernst. ‘Ik zie die vuile plek niet.’

‘Hier,’ - haar krullen, dicht en wollig als een Louis-Seizepruik raakten zijn gezicht, maar bleven daar niet langer of korter dan noodig was. ‘Dat is voor jou nog geen reden om mij te controleeren.’

‘Ik zou niet graag willen dat Christian de dupe werd van zijn vertrouwen, hij is er zeker van, dat je hem nooit zou bedriegen en daarom let hij niet op je.’

‘Hij is zóó zeker, dat hij mij bijna verwijt, dat ik niet genoeg notitie van andere mannen neem. Eens heeft hij mij zelfs gezegd, dat ik onder het dansen niet naar hem mocht wuiven. Dat was volgens hem onbeleefd tegenover mijn partner. Het getuigde tevens van een zekere burgerlijke aanhankelijkheid. Is dat pannetje nu nog niet schoon? Hij zou mij er bijna toe brengen hem werkelijk ontrouw te worden. Hij vond het blijkbaar ook heel natuurlijk toen je

[p. 186]

vroeg mij te helpen. Die vleeschpan moet je onder de warmwaterkraan houden en dan wat soda er in doen.’

‘Het is niet meer dan natuurlijk, dat ik je dit aanbied, ik ben nu eenmaal hoffelijker dan hij; dat neemt hij aan als een eigenschap, die hij wel niet apprecieert, maar die hem ook niet hindert. Bovendien, wij kennen elkaar toch al zoo lang. Je hebt een jaar lang bij mij en Alice in huis gewoond en er is nooit iets tusschen ons voorgevallen. Weet je nog, dat je bij een hevig onweer eens bij ons in bed gekropen bent? Moet die melkkan ook schoongemaakt worden? Er zitten zulke bruine korsten in; je hebt zeker de melk over laten koken? Dat doen alle vrouwen. Je moet er met je hand heelemaal in, die borstel heeft een veel te kort handvat.’

‘Ik zal het wel doen, geef maar hier.’

‘Neen, ik vind het ook niet prettig als een vrouw met zulke vuurrood gelakte nagels haar handen bevuilt. Het zou haar waarde in de oogen van den man die haar het hof maakt, van mij dus in dit geval, kunnen verkleinen.’

‘Ik wist niet, dat je me het hof maakte; en ik mag mijn waarde in jouw oogen wel verkleinen, want die behoeft niet groot te zijn.’

‘Dat is de repliek van een winkelmeisje, dat zich een romantische heldin voelt, omdat een getrouwde mijnheer, die zich den heelen avond met haar verveeld heeft, haar uit beleefdheid of uit gewoonte wil zoenen. Zij verdedigt daarmee tevens haar kuischheid.’ Ernst spoelde met een vies gezicht de afwaschkwast uit.

‘Nu moet je nog met een dweiltje het aanrecht schoonmaken,’ zei Marianne. ‘Ik kan me de strategie van zoo'n winkelmeisje veroorloven, omdat ik het niet ben.’

‘Ja, maar je tracht steeds het onderwerp Urlens te vermijden, en ik vraag me nog af, waarom je met dien vent moest flirten. Hij heeft een uilenbril.’

‘Dat mag je aanstonds vragen, als Cristian er bij is. Trouwens, hij liet me alleen maar photo's zien van zijn villa in Hyères, ik vroeg hem mij eens een ansicht te sturen en toen zei hij: “Goed, ik zal het adres opschrijven. Aan Marianne

[p. 187]

van Deyle.” “Pardon,” zei ik, “aan Marianne Fergo.” “O, ja,” zei hij, alsof hij zich vergist had, “neem me niet kwalijk.” Achter ons begonnen de menschen te lachen. Dus je ziet, dat men er al over begint te spreken, dat je te veel notitie van me neemt.’

‘Vind je dat niet prettig?’ Ernst had de kwast uitgewrongen en kwam voor haar staan.

‘Je moet eerst je handen gaan wasschen,’ zei Marianne.

‘Eerst, goed, eerst zal ik mijn handen wasschen.’ Hij gehoorzaamde. ‘Nu heb je het aanrecht heelemaal vergeten,’ verweet zij hem.

‘Kom,’ zei hij, ‘wees eerlijk en laat je niet weerhouden door Christian. Je hoeft niet bang te zijn.’

‘Je doet alsof ik een operatie moet ondergaan,’ verweerde zij zich. ‘Zoo mag je niet beginnen.’

‘Neen, zoo niet!’ hij deed nog een korte, mannelijke stap naar haar toe; ‘maar zoo!’

Langzaam forceerde hij met zijn lippen haar mond open. Zij vluchtte naar Christian, die haar kalm en vriendelijk ontving. Ernst volgde als overwinnaar. Den geheelen avond bespeurde hij op zijn lippen de geur van haar poeder.

2

‘Wat heb ik aan al die redeneeringen? Wanneer ik van een man houd, ben ik het liefst zoo lang mogelijk bij hem. Hoe kan ik getroost zijn omdat hij me verlaat, terwijl ik nog een goede kans heb een ander te krijgen! Liever oog drie jaar met hèm leven en verder een oude vrijster, dan was dàt ten minste een gelukkige tijd voor me,’ zei Marianne. Ernst en zij zaten op een bank in het park. Het noodlot had Ernst geholpen; Marianne had Christian met een andere vrouw zien wandelen en Christian was geen man, die met andere vrouwen ging wandelen alleen omdat het mooi weer was.

‘Je zou dus op den duur niet van mij kunnen houden?’ vroeg Ernst schuchter.

‘Met jou wil ik voorloopig niets te maken hebben. Door

[p. 188]

mijn aandacht te verdeelen tusschen jullie tweeën heb ik Christian verwaarloosd; als jij er niet geweest was had ik mijn best gedaan hem te houden.’

‘Daar is de vergelding,’ dacht Ernst, ‘ze voelt dat ik geïntrigeerd heb, al weet ze niet op welke wijze. Overigens, dit moet ze wel zeggen om het niet aan een gebrek aan charme voor Christian te wijten, ze zal het voor zichzelf nooit toegeven, en toch is het misschien zoo. Als dat werkelijk het geval is, heb ik hem in het geheel niet beïnvloed, hoewel ik het veronderstelde.’

Hij herinnerde zich hoe zij eens na een liefdesscène heel koel tegen hem geweest was, terwijl vrouwen meestal juist een gevoel van aanhankelijkheid en saamhoorigheid betoonen. Toen hij haar hierover sprak, had zij gezegd: ‘Ik scheid déze liefde van mijn hartsgevoelens.’

‘Dat is een mannelijke onderscheiding,’ had Ernst gezegd, maar terwijl hij het zei, herinnerde hij zich hoe ze vroeger juist wel eens dieper in zijn armen gekropen was. ‘Het nieuwe is er misschien af,’ had ze er intuïtief bijgevoegd. Hij had dit ontkend, omdat zij elkaar immers steeds onder ongunstige omstandigheden bemind hadden. ‘Dat is waar,’ had ze geantwoord, maar Ernst had gevoeld, dat ze niet overtuig was. ‘Christian keert zich altijd meteen brommend om,’ vervolgde ze, en jij hebt juist meer égards, dat komt misschien omdat je zooveel van me houdt. Er is niets mannelijks in mijn houding, het is alleen een kwestie van liefde of niet.’ Ernst had zich hulpeloos gevoeld.

‘Ik zal je wat zeggen,’ zei hij eindelijk, ‘het is onaangenaam van een vrouw te houden, die eigenlijk met haar heele persoonlijkheid aan een ander hangt. Het is niet voldoende dat Christian zich terugtrekt; ook voor jou moet het een einde zijn. Ik geloof dat je moet uitzieken, want dat is het: jullie verhouding deugt niet, maar jij lijdt nog aan liefdekoorts. Een verzoening zal genezing brengen, en ik kan wachten. Je zult toegeven, als ik nu zorg dat het weer tusschen jullie in orde komt, dat je respect voor me moet hebben en me dankbaar zijn! Goed, ik wil deze ver-

[p. 189]

zoening tot stand brengen. Het is een krachttoer, zal je daar je leven lang aan denken?’

‘Ja,’ beloofde ze hoopvol.

‘Je zult het natuurlijk niet doen, je zult later zeggen dat het zonder mij ook in orde gekomen was, maar ik ga het doen, ik beloof het je. Het is ook geen opoffering, ik ben niet van plan tegen een waandenkbeeld van je te strijden. Het zal me niet gelukken dat te overwinnen, want hoe liever ik tegen je ben, hoe meer je je zult verschansen achter je ongelukkige liefde. “Christian was niet lief voor me, maar ik houd van hem en niemand anders,” zal je zeggen. Ik handel dus in mijn eigen belang.’

 

Niettegenstaande zijn plan Christian te overtuigen van de noodzakelijkheid van een verzoening, had Ernst niet kunnen nalaten hem allerlei prettige voorspiegelingen over een nieuwe vrijheid en eventueele nieuwe liefdes te maken. Na een gesprek, waarin hij tot Christian zei: ‘Jullie verhouding is nog niet organisch opgelost, je breekt de zaak ontijdig af,’ had hij hem een plan voorgelegd hoe ze hun leven nu in zouden richten. Hij was met hem naar de dancings gegaan, waar Christian zin in had, hij had al zijn redeneeringen, die hem voor zoover ze niet over de scheiding met Marianne handelden gruwelijk verveelden, met aandacht aangehoord, en meestal gelukte het hem op een onderwerp te komen dat niets met de verhouding met Marianne te maken had, maar waarin hij toch kon lanceeren, hoe hij vond dat Christian eigenlijk moest handelen.

‘Zwakkelingen moeten om tot een daad te komen alle schepen achter zich verbranden...., ik moet het ook doen,’ vervolgde hij om op Christian geen onaangenamen indruk te maken. Zij bevonden zich in de huiskamer van Christian's huis en niettegenstaande Ernst zijn best gedaan had om zijn vriend zooveel mogelijk te amuseeren, zaten ze vrij pijnlijk in hun eenzaamheid elkaar aan te staren; Ernst voelde het en merkte dat Christian het ook voelde zonder dat één van beiden het wilde bekennen.

Toen hij Christian gezegd had, dat hij het weer met Ma-

[p. 190]

rianne in orde moest maken, was deze bijna boos geworden; Ernst had met vreugde willen bemerken dat hij eerlijk zijn best had gedaan, maar dat Christian standvastiger was dan hij gedacht had. ‘Ik had toch gelijk gehad,’ dacht hij bij zichzelf, ‘die verhouding tusschen hen is inderdaad waardeloos. Hoe kan het ook anders, een man als Christian zal nooit waarachtig lief kunnen hebben.’

Ze hadden tot uit den treure de gramofoon af laten draaien, misschien om voor zichzelf te toonen dat ze zich heel prettig gestemd voelden. Ze waren dien dag een paar keer de stad in geweest en hadden geen enkele knappe vrouw gezien.

‘Het is niet zoo makkelijk vrijgezel te zijn,’ had Ernst schertsend gezegd, ‘en wanneer je sexualiteit begint te spreken, zal je minder gemakkelijk weerstand bieden aan een vrouw die voortdurend bij de hand is.’ Christian had zijn schouders opgehaald en omdat Ernst graag gerustgesteld wilde zijn, voelde hij zich ook gerustgesteld. Het volgende oogenblik had hij een veroveringsplan in elkaar gezet, waarbij hij deed alsof het hem zelf meesleepte, hoewel hij ondertusschen aan Marianne dacht. ‘Waarom huichel ik zoo? alles zou verklaard zijn als ik hem vertelde dat ik van zijn vrouw houd, maar zij heeft mij uitdrukkelijk bevolen, dat ik dat niet doen mag.’ Hij zei Christian wat voor hem het ideaal van een vrouw zou zijn en gaf een vrij volledige beschrijving van Marianne zooals hij haar zag; Christian bemerkte niets. ‘Zie je wel,’ dacht Ernst, ‘het is geen vrouw voor hem. Men zal toegeven dat het een vrij gevaarlijk experiment was en hij merkt niet eens dat het zijn eigen vrouw is.’ Even daarna had hij berouw en zei nog eens uitdrukkelijk tegen Christian dat hij zijn verhouding met Marianne niet ontijdig mocht afbreken.

Plotseling hoorde men een deur slaan, en liep iemand naar boven, naar de slaapkamer. Geëlectriseerd sprong Christian op en ging kalm weer zitten. ‘Ik ga aanstonds wel even naar haar toe.’ Hij keek naar de klok. ‘Hij heeft voor zichzelf een bepaalde tijdsduur vastgesteld om mij te

[p. 191]

bedriegen,’ dacht Ernst, ‘ik zal eens kijken hoe lang het duurt.’

Na vijf minuten stond Christian zwijgend op. ‘Het is wel kort,’ dacht Ernst, ‘de zaak is voor mij verloren en ik wil het nog niet gelooven.’

Na eenigen tijd hoorde hij luide stemmen boven. ‘Ze hebben ruzie.’ Daarna verbeeldde hij zich het bed te hooren kraken. ‘Onaangename gewoonte van menschen om hun verzoening onmiddellijk te bezegelen, ze hadden mij toch wel eerst kunnen waarschuwen; enfin, Christian weet van niets en Marianne moet van elke gelegenheid gebruik maken. En neen, het is eigenlijk juist een heel aardige gewoonte, het onaardige is alleen, dat ik het niet ben.’

Hij bleef daar zitten, en zijn gedachten dwaalden af.

3

Eens had hij van een meisje gehouden op een manier die later volgens hem niet eervol was geweest. Weken tevoren wist hij reeds, dat zij zich aan hem zou overleveren als een vrouw die liefheeft, niet anders kan en zich er niet voor schaamt. ‘De verovering is te gemakkelijk,’ dacht hij toen; ‘zij was een nobele, echte vrouw,’ dacht hij nu en had spijt. Op een dag had hij zich vast voorgenomen op een plek waar hij 's morgens langs gekomen was en die hem getroffen had als poëtisch, misschien alleen omdat op de hoek (het was een kruising van twee grachten) een huis scheefstond, haar de eerste zoen te geven. Hij wilde zien of zij zoo gewillig was, dat hij zelfs tijd en plaats van te voren zou kunnen vaststellen om haar met berekening te kussen. 's Avonds was hij met haar gaan wandelen en had zijn plan uitgevoerd en het was eigenaardig dat hij op dat oogenblik zich onzegbaar gelukkig had gevoeld en zich ernstig verbeeldde dat hij haar liefhad. Later had hij haar verlaten voor een ‘grootere’ liefde, en vaak, als hij thuis kwam van een wandeling, herinnerde hij zich dat hij die bewuste plek vermeden had, zonder er aan te denken; of dat hij, er langs gaande onder een gesprek met

[p. 192]

een ander, een vage pijn, of ook wel een prettig gevoel, soms vermengd men iets van overmoed, had gehad. Toch dacht hij soms hoewel met eenigen trots aan een zeker schuldgevoel, een gevoel waarbij men met een zucht zegt: ‘ik ben een zondaar,’ maar tevens vindt dat er een zekere verdienste in dat zondaarschap ligt. Zijn verhouding met Marianne was op dezelfde manier begonnen, dat wil zeggen, hier was hij er niet zeker van dat hij succes zou hebben; hij had haar uit de verte bemind, latent als het ware; eerst toen zij Christian's vrouw was geworden, had hij haar met andere oogen gezien. ‘Ik heb succes gehad, maar mijn succes is mijn ondergang geweest,’ dacht hij bitter. ‘Ik houd niet van haar, ik begeer haar alleen, ik wil haar bezitten en daarna verlaten als ik een ander ontmoet. Ik zweer het mijzelf, dat ik haar zal verlaten, niet met opzet, niet uit wraak, gewoon als iets dat afgedaan is.’ Dit had hij zich vroeger immers voor oogen gesteld, waarom had hij er nog steeds geen gevolg aan gegeven? ‘Ik kan het zoo goed, dat ik het nu nog niet behoef te doen, elk oogenblik kan ik afscheid nemen, het is nu nog te prettig voor mij, ik doe wat ik prettig vind en maak geen afgod van mijn principes; ook daartoe moet men in staat zijn.’ Maar in werkelijkheid had hij haar steeds opnieuw moeten veroveren, tot hij inzag dat hij niet meer van haar zou scheiden. ‘Ik ben een schooljongen in mijn liefde, een kind dat om een stuk speelgoed huilt, dat is nog de eenige manier waarop ik het kan voorstellen om mijn persoonlijkheid te redden. Anders zou ik moeten toegeven dat ik inderdaad mijn fatale vrouw heb ontmoet.’ - ‘Ik ontken dat ik van haar houd!’ riep hij vrij luid door de stille kamer. Trouwens, was hij haar niet een paar keer ontrouw geweest, - uit wraak soms? - neen, zei hij later, omdat hij eigenlijk geen trouw kende. ‘Misschien is dit werkelijk waar,’ dacht hij met een goedmoedig lachje. ‘Ik verdien haar niet omdat ik nog steeds niet genoeg van haar houd.’ - Deze gedachte gaf hem moed en zelfvertrouwen. ‘Wanneer een vrouw een man zooveel liefde kan inboezemen, dat hij voor haar zou kunnen lijden, heeft ze recht op

[p. 193]

hem,’ had zij eens gezegd, en hij had het een frappante opmerking gevonden, hoewel hij niet had kunnen nalaten hierbij met een ironisch lachje aan Christian te denken, die er uitzag als een glad geschoren filmheld en in zijn figuur weinig mannelijks had en die haar deed lijden.

Hij herinnerde zich een voorval dat onlangs had plaats gevonden; Ernst had visitekaartjes laten drukken en vond dat ze er zoo leeg uitzagen.

‘Het zou aardiger zijn wanneer er stond: Dr. E. van Deyle,’ had Christian gezegd.

‘Ik zou het leuker vinden wanneer er dominee voorstond, of neen, ik zou voelen voor pastoor Van Deyle,’ had Marianne gezegd.

‘Dan zou ik voelen voor Wed. Fergo,’ had Ernst geantwoord.

Inderdaad, het was slechts een repliek geweest, maar allen en ten slotte ook hijzelf vatten het anders op.

De oude mevrouw Fergo, Christian's moeder, die dien avond bij hen zat, maakte schertsend de opmerking, dat het veel op een liefdesverklaring leek en zei, dat ze, wanneer hij ooit eens thee voor Christian zou inschenken, hem zou vragen er eerst zelf van te drinken.

‘Dat is al een oud trucje, mama,’ zei Christian goedig om Ernst te helpen. Op het oogenblik dat hij Christian's hulp voelde, was het Ernst alsof hij werkelijk een Freudiaansche ‘Wunscherfüllung’ had uitgesproken. Zou het mogelijk zijn dat hij zoo ongecontroleerd was? Hij had even voor het uitspreken immers geweten, dat men het zoo op kon vatten? Hij was grof geweest, Christian's vader was nog niet zoo lang geleden gestorven en allen waren zij het er over eens geweest, dat het zoo onkiesch was, een paar dagen daarna brieven te schrijven met ‘weduwe’ op het adres. Eenige van die brieven waren met meer belangstelling bekeken dan die van andere menschen, die eenvoudig ‘mevrouw’ hadden gezet, het was alsof zij de oprechte deelneming van zulke lieden niet vertrouwden; men had het gevoel dat deze menschen met een zeker leedvermaak dat ‘weduwe’ hadden geschreven. Hij had dus twee fou-

[p. 194]

ten tegelijk begaan, maar juist omdat hij geen van beide bedoeld had, voelde hij zich niet bezwaard.

‘God is liefde,’ dacht hij plotseling, ‘het begrip Liefde is evenals het begrip God een ideaal, en wij nemen aan dat God niet bestaat en Liefde wel, dat wil zeggen we zijn het er over eens dat God een buitengewoon gecompliceerd, theoretisch begrip is en dat Liefde bestaat. Hoe gemakkelijk zou het zijn wanneer we ook ten opzichte van het begrip Liefde atheïst konden worden.’

4

Anderhalf uur ging voorbij, stralend kwamen ze beneden.

Christian ging met een half verheugd, half geveinsd verstoord gezicht zitten. Ernst vermoedde, dat het hart van zijn vriend hevig klopte. Hij zag het aan zijn bewegingen: het was emotie, het genot een emotie te hebben. Hij bereidde zich voor op een gespannen gesprek. Even voelde Ernst dat de ander gelukkig was omdat hij een emotie kon hebben zonder de kans te hebben te verliezen.

‘Ik feliciteer jullie wel,’ zei hij glimlachend en rustig. ‘Hebben jullie alles aan elkaar opgebiecht?’ Hij zag aan hun gezichten, dat dit niet het geval was. ‘Nu zou ik eerst goed kunnen intrigeeren,’ dacht hij. Hij had dus nog macht, maar wanneer hij die gebruikte, zou Marianne volkomen met hem breken, dat was duidelijk. Hij bleef glimlachen.

Den verderen avond bleven ze samen; Ernst ging naast Marianne op de knieën liggen en zei: ‘Ik aanbid je omdat je de verpersoonlijking van de Vrouw bent; want alleen door de Vrouw zullen wij het hoogste licht zien! Het klinkt een beetje pathetisch, maar het is waar,’ zei hij.

‘Het lijkt op Candida,’ zei Christian.

Dat was niet geheel waar, maar hij kende de situatie niet.

Ernst keek Marianne nog even aan: ‘Maar hoe kùn je toch van zoo'n man houden?’ zeiden zijn oogen.

Marianne glimlachte gelukkig en dreigend.

‘Over tien jaar is ze oud en dan zal ze geheel aan mij overgeleverd zijn,’ dacht Ernst en voelde zich getroost.

 

R. Blijstra