Aandacht voor Schotman!
Het wordt tijd wat meer te letten op het bestaan van de letterkundige Schotman. Zijn aanval op ons tijdschrift, in de Nederl. Bibliographie van Februari, is één jankkreet om aandacht, zijn kritiek op Donker's aandeel aan het schoolboek Zeven Eeuwen, Stroomingen en Gestalten één protest tegen het gemis daarvan. De heer Schotman is een meer dan ernstig persoon, volkomen waardig om lid te zijn van de Maatschappij van Letterkunde, indien hij dat nog niet is. Medikus, psychiater zelfs, wereldreiziger, China-kenner, filosoof natuurlik, of altans gezwollen van een filosofiese belezenheid die niet voor de poes kan zijn, dichter daarbij - voor zover iemand zo heten mag, die zijn China-kennis ook in rijmende regels heeft te boek gesteld, bezit deze heer alles van de Universalgeist, behalve misschien het wezen ervan, maar dit tekort placht bij geesten van deze soort gemakkelik door een grote levensvisie te worden aangevuld. Bewonderaar van de heer Querido, wiens ‘grote levensvisie’ natuurlik onomstotelik vaststaat, en wellicht van de heer Coster, wiens essay Waarheen gaan wij? wel een meesterstuk moet zijn voor iemand, die ons voornamelik verwijt dat wij de idealen en het grote rhythme van onze tijd niet begrijpen en dat in ons werk de geweldige geestesstromingen, die onze wereld van nu beheersen niet tot uiting komen, is de heer Schotman vanzelfsprekend, behalve Nutslezer, ook nog conférencier voor de Vereniging van Huisvrouwen en (blijkens een stuk in Den Gulden Winckel) zoiets als een literair geweten voor schrijvende dames die heur kritiese verantwoordelikheid verkeerd verstaan. De titels van zijn oeuvre mogen het beeld voltooien van deze geest, of van wat deze geest ‘in zelfweerspiegeling’ ongeveer moet zijn.
De letterkundige Johan Wilhelm Schotman dan gaf in 1919 reeds twee boeken uit: Ons brandend Leven; een bundel wijsgerige opstellen, en een bundel jeugdverzen die dan ook nog maar heette: Van de Wankele Morgen. Van 1927 tot '30 gaf hij een trilogie over China, onder de verzameltitel Het Vermolmde Boeddhabeeld; een Reis naar de Verborgenheden ener Vreemde Werkelikheid; waarvan de afzonderlike delen weer heten: I. Het Eiland der Zwevende Arenden; II. Het Pulverend Land der Eeuwen; III. De Dans der Demonen. Men moet zoiets niet geringschatten, het zegt van de aanvang af alles, het geeft de toon aan waarmee de zanger inzet, het bewijst dat, al zou het literair talent van deze auteur vierderangs zijn (en waarlik, men hoeft niet ver te gaan om zich ook hier een mening te vormen) zijn bedoeling altans van grote levensvisie, idealen, ritmen, geestesstromingen en nog zowat meer, tot barstens toe zwanger gaat. Ik altans ben volkomen bereid om, op niets dan deze titels
afgaande, aan te nemen, dat indien iets het ‘pulverend’ China nog redden kan, het de psycho-filosofiese-reportage-in-trilogie van de heer Schotman is. Aan de andere kant mag men zich misschien met nog meer angst afvragen wat de heer Schotman zonder China zou zijn.
In 1927 kwam Der Geesten Gemoeting; vier Morgenlandse Dromen in Stanza's, een nieuw dichtwerk dat veel oorspronkeliker scheen dan de kritiek over het algemeen doorzag; in 1931 Cloisonné; een China-cyclus, epise en lyrise verzen, waarin de helft van het vorige werk werd overgedrukt, en dat niet waarderend of niet waarderend genoeg besproken werd door Slauerhoff. In voorbereiding is: De Schoone Gave; een boek over het Wezen der Kunst. Niets minder. En werken als De Merkuur der Philosophen, onderverdeeld in I. Wereldinzicht en Wereldaanzicht; II. De Macht tot Vrijheid; als Analysen en Retouches; een bundel Letterkundige en Wijsgerige Waardeschattingen op psycho-philosophisen Grondslag; als De Diepe Drift, een Hollandse legende in Stanza's en De eenzame Opgang, latere verzen, bleven tot dusver ook beloofd. De titels zeggen gelukkig weer alles. Maar in één titel nog slechts heeft de heer Schotman met volmaakte luciditeit het karakter van zijn oeuvre - verleden en toekomstig - samengevat; toen hij boven een filosofies dansspel in de vloeiendste almanak-versjes dit unieke woord schreef: Lugh.
Het is dus wel logies als de heer Schotman vermeent dat wij de heer Coster zouden hebben weggeduwd omdat wij den ernst vrezen en alles wat meerdere waarde heeft. De knollen die de heer Coster jaren lang verkocht heeft en waaronder wij, hoe dik zij soms ook waren, niet één citroen mochten vinden, zijn hem een geliefd en verwant produkt. Maar het is mogelik dat Chinese knollen iets meer op citroenen lijken; er is in de Schotmanse aanval op ons een eigenaardig misselik bijsmaakje, dat het stuk onderscheidt van andere schoolmeesterijen over het Démasqué en over dat het niet te pas komt Vondel te beledigen. De heer Schotman, die psychiater genoeg moet zijn om te weten dat het hem, ondanks alle andere gaven, aan de eerste en laatste korrel geest ontbreekt, heeft zijn heil gezocht in een Queridoiaanse ghijn en met een geniale gedachtesprong het forum bij... een cirkus vergeleken. Hij is zelfs zo ver gegaan te jokken, waar hij Herr Doktor Donker in het ensemble betrekt; hij legt handig - of neen, eigenlik wel erg onhandig - de band tussen Donker en Forum, tussen ons tijdschrift en een schoolboek als Zeven Eeuwen, uitsluitend om te kunnen verzuchten dat Donker nog te veel bij ons hoort, dat hij: hij juist, met zijn ernst, zijn bezonkenheid, zijn harmonise groei en verrassend krities vermogen enz. zich eigenlik gehéél van ons af zou moeten keren, om zich beter te wijden aan andere
belangen. En met enige schuchterheid suggereert de psycho-filosoof dan de namen Theunisz en Veterman.
Het brengt mij op een herinnering. In de tijd dat de heer Schotman een bewonderende vriendschap koesterde voor Slauerhoff, werd ik 2 of 3 maal met zijn gezelschap verblijd. Ik herinner mij een avond waarop hij een bizondere waardering manifesteerde voor het oppervlakkige boekje - vol grote levensvisie overigens - Godenschemering van de heer Veterman. En wij spraken over de Franse evolutie, waarover 's heren Schotman's ideën iets minder precies leken dan over China. De volgende dag, als ik mij niet vergis, vroeg hij Slauerhoff en mij met een plotselinge en onverklaarbare gretigheid: ‘Hoe staan jullie eigenlik tegenover iemand als Theunisz?’ waarop ik antwoordde dat wij daar eigenlik nooit tegenover stonden, gegeven onze behoefte er altijd langs te gaan. (Misschien dank ik hieraan het kompliment over mijn bijna vrouwelik scherpe tong).
De literatuur, op deze wijze beoefend, is een bedrijvig vak. Ik hoop dat ik nu meer dan voldoende aandacht gevraagd heb voor de filosofiese dichter, wiens naam ik reeds enige malen schreef. Het spijt mij voor hem, wanneer Slauerhoff zijn verzen niet meesterlik vindt, ik wil mij zelfs over mijn slechte smaak verontschuldigen wanneer ik hieraan toevoeg, dat Slauerhoff's oordeel mij buitengewoon zacht voorkomt, en ten slotte, ik wil oprecht en vurig hopen dat de letterkundigen Schotman en Donker elkaar spoedig definitief zullen omarmen, naast of vóór de letterkundigen Theunisz en Veterman. Om hen hierin bij te staan, wil ik zelfs verklaren dat mij dit geheel logies zou lijken: er is een band Donker-Schotman, de Costerlike band, die men de ‘wellust in knollen’ noemen kan. Wat de heer Schotman zoekt, zal hij bij ons zeker niet vinden; hij moge ons voorbeeld dus volgen en zich tegenover onze geschriften gedragen zoals wij het - op een enkel ogenblik van zwakheid na - tegenover de zijne doen: zich bepalen tot titel en ondertekening. Wij blijven de knollen, en de puil-ogen van de verkoper die er zoveel op lijken, versmaden; que voulez-vous, cher docteur? het is een geval van kostitutionele afkeer. Toch wil ik één ding betreuren, voor wij als goede vrienden scheiden: dat een tijdschrift, waarin u ‘de uwen’ groeperen kunt, niet wat sneller tot stand komt. Het zou het karakter van uw aanvallen altans kunnen veredelen, en er niet die ernst aan geven, die de wrok kenmerkt van de diep-miskenden. U noemt mij in uw stuk, zij 't met het adjektief ‘handig’ ervoor, een ‘allesdurver’. Er zijn dingen die ik inderdaad zo handig zou zijn niet te durven. De armzaligheid bijv. zich, in één explosie van machteloze woede, van een vierderangs-lettré uit te kleden tot een eersterangsraté.
E.d.P.
De congenitale onmogelikheid
Men kent de eindeloos-aktuele konstatering van Boileau: Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire. Maar een enkele maal ziet men deze zottenbewondering ontaarden in iets zo kwijlerigs en onfris', dat een reaktie eenvoudig een hygiëniese maatregel wordt. - De heer M.T. Premsela, wiens genot bij ontelbare Franse auteurs niet alleen geweldig en zéér ontroerend is, zoals hij zich uitdrukt, maar als op bestelling loskomt, heeft van het laatste werk van ‘de verrukkelike Maurois’ zó'n schok op de schedel ontvangen, dat hij in zijn onvermijdelik loflied in de N.R.C. (van 18 Febr.) meteen op deze manier loskomt:
Zóó sterk heeft in geen jaren een roman ons dagenlang doen meeleven in de smartelijke geschiedenis van fictieve helden, zóó dankbaar liet misschien nimmer een schrijver ons voor zijn even ontroerend als logisch werk, zóó zeker van haar onsterfelijkheid maakte wellicht geen moderne litteraire schepping ons als ditmaal, nu wij ons, na het lezen en vaak gedeeltelijk herlezen, verrijkt voelen met Maurois' roman ‘Le Cercle de Famille’. Groote, zeer groote bewondering dwingt dit boek af: hoe benijdenswaardig is een auteur, die zulk een rijpheid bereikte met zulk een zekerheid, en... hoe moet Maurois met dit boek ontmoedigend werken op letterkundigen met zelfkennis! en hen afhouden, door zijn meesterschap, van goedbedoelde pogingen... Zelfs den criticus, die andermans ‘feiten’ moet vermelden... bekruipt de heilige vrees van artistieke majesteitsschennis mèt het bewustzijn, den lezer alleen dàn een juisten kijk op het besproken boek te kunnen geven, indien hij dit in extenso zou laten afdrukken.
En dan volgen, aangezien het boek in extenso wel voor de vertaaltrust van de heer Premsela in aanmerking komt, maar niet zomaar ineens voor de kolommen van de N.R.C., nog enige honderden betuigingen van de verwardste, dikdoenerigste en lammenadigste lakeienverheerliking, waarbij men zich schamen kan. Dat de heer Premsela zijn ‘verrukkelike’ nu ‘onsterfelik’ wil maken, nog vóór de Académie Française, is op zichzelf zo erg niet - het gaat om de manier.
Wanneer een kamerdienaar, wiens grootste zelfverheffing plaats heeft bij het uit wandelen gaan in de garderobe van mijnheer, voor zijn gelijken wenst te dekreteren dat mijnheer geniaal is, want de bestgeklede man van het land, zoals onaanvechtbaar blijkt uit het laatste kostuum waarmee hij uit Londen is teruggekeerd, dan is dit tenslotte zijn goed recht. Maar wanneer diezelfde kamerdienaar de stem verheft en mij aanblaft alsof ik zijn pantalon-en-pyama-wereldbeschouwing deelde, dan wordt het mijn goed recht hem tot de juiste verhoudingen terug te roepen in de toon die zelfs de demokratiese Mirabeau de enige vond in een soortgelijk geval: - Faquin, pour toi je serai toujours monsieur le comte!
De heer Premsela eindigt zijn kwijlséance namelik met deze treffende regels: Wij weten dat er veel menschen zijn die, uit partipris of uit ‘congenitale’ onmogelijkheid, met zijn gevoelens mee te trillen, Maurois niet kunnen lijden. ‘Le Cercle de Famille’ zal ze bekeeren, allen.
Voorzeker neen! Ik behoor tot deze mensen en ik verklaar hierbij dat ik minder dan ooit bekeerd ben. De heer Maurois is ook in dit boek wat hij altijd was en wel altijd blijven zal: niets minder maar ook niets meer dan een talentvol arrangeur. Maar mijn opinie over Maurois doet voor heden minder ter zake dan die over de heer Premsela. Die ‘congenitale’ onmogelijkheid is voor hem en mij de enige manier om elkaar te verstaan: wanneer ik, bijwijze van eretitel, de eerste syllabe aan de heer Premsela teruggeef - à tout seigneur tout honneur! - blijft het meetrillen met Maurois beperkt tot een ‘genitale’ mogelikheid. In de laatste regels van zijn artikel verstopte de heer Premsela, die ook bij zijn auteurs vnl. de kieschheid bejubelt, wellicht een gebruiksaanwijzing: ik wist niet dat men Maurois op diè wijze genieten moest. Maar het probleem wordt nu ook opgelost: slechts zij op wie de eerste syllabe volkomen past, kunnen bedoelde trillingen ondergaan. Reden waarom ik de heer Premsela inkompetent verklaar de bekering van anderen te voorspellen en hem raad zich te bepalen tot zijn consorten, waarvan de heer Maurois voor mijn part tot Parijse consul kan worden gecondenseerd.
E.d.P.
Eckermann-herdenking
De geheele beschaafde wereld herdenkt Goethe. De ‘Berliner Illustrierte’, ‘Die Woche’, ook ‘De Stem’. Het ‘Algemeen Handelsblad’ komt uit met Goethe's negen fatale vrouwen in een schuchtere foto-montage. Roel Houwink verklaart: ‘Geen der groote Europeesche dichters bezit zulk een sterke Bildungsmacht als Goethe’, terwijl hij hem voor de ‘boekenlijst van gymnasia en middelbare scholen’ (dit hem vertrouwd gebied!) aanbeveelt. Een Duitsche uitgeverij zendt mij à bout portant een boekje, ‘Goethe als Zeichner’, ‘eine allerliebste, kleine, billige und für Literaturfreunde hochinteressante Schrift’, zonder mij permissie te vragen, maar in het zalige vertrouwen, dat ik een bijgevoegde nota natuurlijk zal voldoen. Er heerscht waarlijk een aandoenlijke stemming om dezen Olympiër, die mij levendig herinnert aan de hongerige aandacht, waarmee eens Eckermann, die beschaafde klit aan Goethe's jas en uitnemende aesthetische reporter van Goethe's opinies, iedere syllabe van zijn lippen aflas. Van dezen Eckermann is een onsterfelijk woord overgeleverd (door hemzelf); het behoort minstens even onsterfelijk te worden als ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Toen iemand nl. tegen hem zei, dat Goethe veel profijt van zijn aan-
wezigheid in Weimar zou kunnen trekken, antwoordde hij gevleid, (er habe) keinen andern Lebenszweck als der deutschen Literatur nützlich zu sein.
Dit woord past zoo geheel in de sfeer der Herdenking, der Middelbare Scholen en der Hoofdacte, dat ik mij niet anders kan voorstellen, of het moet den velen herdenkers uit het hart gegrepen zijn. Herdenken wij dus, behalve Goethe, ook Eckermann, die instinctief begreep waarom hij in de titanenschaduw wilde leven,... maar bovendien zoo naïef was, er eerlijk voor uit te komen!
M.t.B.
De persoonlijkheid onthuld
De heer Grauls, over wiens ware identiteit wij in het onzekere verkeerden, draagt tot nadere kennis ervan bij, door ons opname te verzoeken van de volgende gedocumenteerde satyre.
Red.
A.W. Grauls