[p. 425]

Het Verboden Rijk

Zevende hoofdstuk

I

De kerker was diep gelegen, want Camoës was tallooze trappen afgebracht, maar hij wist niet waar het onderaardsche begonnen was. Hij zag geen zon en maan, de nacht was zwart, de dag een aschgrauwe schemering. Soms ook even zwart. Eens, ergens in den morgen, bracht de bewaker hem voedsel en een kruik water dat, na een paar uur staan, drabbig en ondrinkbaar werd, zoodat hij het na een paar keer dadelijk opdronk. Op de komst van den bewaker berustte zijn tijdrekening: een schrap aan de balk, die hij later kon betasten. Toen er een lange ladder op stond, vroeg hij aan den bewaker wanneer hij aan de beurt zou komen. Deze schudde het hoofd. Wanneer? Eerst de kindermoordenaars. Dan de deserteurs.

Toen smeekte hij om meer licht. Hij had nog een goudstuk en wilde dat geven. Maar de bewaker weigerde en ging. Hij ging beschaamd en levensmoe met het gezicht naar de muur liggen. Toen hij vele uren later opzag, viel een smalle lichtstraal over zijn gezicht, een straal koel bronwater had niet verkwikkender kunnen zijn. Waar kwam het licht vandaan? Had de bewaker daarboven een steen weggewenteld, zoodat het licht een nauwe rechte weg vond? Of had de zon of de maan nu een stand in het uitspansel bereikt waarbij het licht niet langer tegengehouden werd door half-ingestorte gangen? Hij dacht het laatste. Dan zou het licht aldra weer verdwijnen. Hij wilde het elk oogenblik genieten, indrinken. Maar het licht wekte in hem nog een andere begeerte en hij ging, half onwillig eerst, schrijven, misschien om later te weten, te kunnen betasten, wat deze lichte uren voor hem waren geweest, misschien ook om helder wakker te blijven, zoolang het duurde. Dan verweet hij zich weer, dat hij niet puur van het licht genoot, inplaats van het te gebruiken om te

[p. 426]

schrijven. En hij ging er in zitten staren en dacht eraan, zonder zich te verroeren. Maar er liep een groote kakkerlak over zijn voet; hij kon hem grijpen nu het licht was, en dooden; een groote lust beving hem om zijn cel te zuiveren. Hij begon een jacht, maar er waren te vele, telkens kwamen andere uit de hoeken van de cel te voorschijn. En ineens was het donker. Hij verweet zich misbruik te hebben gemaakt van het goddelijke licht, en nam zich voor, als het terugkwam, het alleen te aanbidden. Maar ook den volgenden dag wisselden dichten en jacht op ongedierte elkaar af.

Twaalf dagen na zijn opsluiting moest hij de trap weer op en stond verblind in een vertrek, dat toch halfdonker was en waar zwarte rechters achter een groene tafel zaten. Campos nam hem zelf een verhoor af.

Hij verklaarde schipbreuk te hebben geleden, een hoofdwond te hebben gehad, zich naam noch rang te herinneren, en van een afgelegen gedeelte van de kust naar Macao te zijn geloopen, waarvan hij 's nachts het licht in de verte zag. Meer was er niet uit hem te krijgen en spoedig werd hij weer weggeleid. Hij hoopte, dat men hem in zou lijven bij de troepen als gewoon soldaat, dan zou hij wel kans zien te deserteeren en op het eiland te komen. Maar er was anders beschikt. Weer werd hij de trap opgeleid, de rechtszaal ingestooten en staarde in het gehaat gezicht van den kapitein, die hij nooit op aarde had gedacht weer te zien, naast Campos gezeten. ‘Weet gij nu hoe gij heet?’ vroeg deze hem. ‘Ik weet wie ik was, Luiz Vaz de Camoës, maar door den euvelmoed van wrevelen ben ik nu een naamlooze.’

‘Neen, door den wil des konings. Hij is staatsgevaarlijk en schuldig aan majesteits-schennis, hij moet gevangen blijven.’

‘Halt,’ riep Campos. ‘De wetten worden hier wat anders toegepast. Hier is elke man wat waard. Hij zal dienstnemen.’

‘Hij is deserteur.’

Camoës werd slagvaardig, opgehitst door den kapitein.

[p. 427]

‘Is het desertie dat ik, op een afgelegen stuk kust aan land gespoeld, met mijn laatste kracht naar Macao ben komen loopen?’ Maar hij kwam niet verder, Campos liet hem wegvoeren. 's Avonds kwam hij in de cel. Een lantaarn werd in een hoek gezet, welks roode licht op Camoës viel, Campos zelf bleef in het donker.

‘Wat zag je daar aan de overkant?’

‘Chineezen, hun huizen en hun graven. Vooral de laatste!’

‘Niet een blanke vrouw ergens verscholen? Er wordt een jonkvrouw van hooge geboorte vermist, drie weken lang; men denkt door de Chineezen ontvoerd. Indien je iets kunt zeggen zal het in je voordeel zijn.’

Camoës schudde het hoofd.

‘Niets weet je? Je moet het weten. Anders word je tegelijk met de Dominikanen gepijnigd.’

Camoës wees op de onmogelijkheid, dat een schipbreukeling in het groote onbekende land een gevangene van zijn ras zou hebben ontmoet. Integendeel, als de Chineezen haar hadden ontvoerd, zouden zij haar toch voor hem zeker verborgen hebben gehouden. Maar Campos verstond geen rede, scheen de inquisitie geërfd te hebben, of door een instinct te zijn gewaarschuwd, dat Camoës in aanraking met de gevluchte was geweest. Had zijn gelaat iets verraden? Was er iets van haar aan hem blijven hangen? Hij had haar niet aangeraakt, maar betastte zich toch. Hij benijdde nu de Chineezen om hun starre trekken, wist zelf niet, dat zijn eigen trekken door al het lijden bijna diezelfde onbewegelijkheid hadden gekregen. Hij vreesde de marteling, wist, dat hij moedig was in de oorlog, bij de aardbeving, die Lisboa verwoestte, kalm was gebleven. Hij had zich zelfs in den orkaan, die de Mae de Deus ombracht verheugd, maar kromde zich van weerzin bij het denkbeeld, dat hij zich weerloos gebonden zou moeten laten folteren. Hij dacht zich in wat hij doen zou, als hij werkelijk niets wist. Bij de eerste pijnen waarschijnlijk wel een verhaal vertellen, hij was vindingrijk genoeg. Maar nu hij wel wist... Een plaats aanwijzen, zoover mogelijk

[p. 428]

van de ware? Neen, nu hij wist moest hij zwijgen. Hij trachtte verzet in zich te verzamelen door doodstil tegen de muur te staan, dan weer door zich met excessieve spierbewegingen af te matten, maar zijn zwak lichaam hield het niet uit, de engte van de cel liet het ook niet toe.

Toen de wachter binnenkwam lag hij halfversuft in een hoek. Hij sprong op, denkend, dat hij al gehaald werd. Maar de wachter een oude Kwan-tung Chinees bleef voor hem staan en hield op een wilgeblad wat bruin poeder voor hem. Camoës staarde, eerst niet begrijpend, dat dit een poeder was, dat ongevoelig maakte voor alle pijnen. Eindelijk drong het door, toen vroeg hij waar hij dat aan te danken had. De wachter maakte hem duidelijk, dat hij het rechtvaardig vond kinderbeulen te martelen maar niet een schipbreukeling, die behoorde in de macht van de godin A Mah, die de stormen stilt en de visschers redt en wier priester hij was geweest. Meer was er niet uit te krijgen. Camoës nam van het poeder. Heel spoedig voelde hij zich kalm en loom in een groot welbehagen wegzinken. Plotseling sloeg een vlam van wantrouwen op in zijn lichaam. Had Pilar niet gehoord van zijn gevangenschap en door haar duenna dit vergif den waker in handen gespeeld, met de opdracht hem onschadelijk te maken? Waarom zou deze oude Mongool anders zoo medelijdend zijn, tegen de aard der Chineezen in, die een marteling als een kunstwerk waardeeren? Was Pilar zoo beducht voor haar veiligheid, dat zij hem kalm in zijn kerker liet vermoorden? Smart sloeg om in haat, maar doofde ook even plotseling. Deed zij hem toch geen weldaad, zelfs als zij hem nu doodde? Camoës strekte zich uit, de rotsvloer werd fluweelzacht, het lage bespinragde dak werd een hemel met sterren bezaaid, waartusschen ook haar oogen flonkerden en alles werd een licht verschiet. Hij liet zich inslapen, of doodgaan, een van beide, het zou wel blijken.

 

Dit was nu een grooter en lichter vertrek, dan Camoës sinds onheugelijke tijden had betreden. In het midden

[p. 429]

lagen de folterwerktuigen bijeen. Van vele begreep hij de strekking niet. De beul en zijn helpers stonden erbij in een angstvallige gespannen houding, alsof zij de instrumenten bewaken moesten en bang waren dat deze op het laatste oogenblik weggesleept zouden worden.

Dan stonden de Dominikanen, in een hoek saamgeketend, er toch rustiger bij. Zij waren als altijd in hun ruige pij en op sandalen en praatten rustig en toch levendig, als in een theologisch gesprek gewikkeld. De meesten waren scheel en loenschten tegen elkaar, alsof ze elkaar maar half vertrouwden. Dit paste zoo weinig bij de toestand, waarin ze alleen van elkaar wat steun en dan nog alleen moreele konden verwachten, dat Camoës het eerst niet begreep en dacht, dat ze elkaar zeker zouden verraden bij de eerste pijniging. Ook had er een eene schelle stem, die bij het heesch fluisteren telkens oversloeg. Eerst later merkte hij hun innerlijke rust. Tusschenbeide riep een der rechters: ‘Stilte!’ En eens de kapitein, die ook aanwezig was: ‘Straks zal je wel anders kraaien.’

De rechters zaten onder het licht, dat door lage getraliede ramen onder de zoldering binnenviel. Achter die ramen zag Camoës talloos vele voeten voorbijgaan: de zachte vilten van de Chineezen, de bokspooten van hun vrouwen; veel minder in getal de harde leeren schoenen van soldeniers, en twee of drie keer reebruine laarzen met lange zilveren sporen. Nog nooit had hij zooveel van de bewoners van Macao gezien. Het duurde misschien een paar minuten, waarin de rechters processtukken rangschikten en weddingschappen schenen aan te gaan. Op hem werd haast niet gelet.

Toen gaf Campos den beul het sein, de knechten gingen op de monniken toe, maar deze waren op de knieën gevallen, de prior sprak met kracht een gebed uit, nog stak geen knecht een hand naar hen uit. Camoës vroeg zich af wat beter tegen de martelingen helpen zou, zijn poeder, of dat gebed. Campos beval Amen te zeggen, een begin te maken, weldra zweefden de paters met zware gewichten aan hun teenen aan de zoldering.

[p. 430]

Voor Camoës was geen plaats meer om te hangen en hij kreeg tot tijdverdrijf zoolang de duimschroeven aan. Ook werden zijn enkels in scherpe beugels geklemd. Het bleef doodstil, alleen klikten de gewichten nu en dan met doffe metaalklank tegen elkaar aan, en Campos riep met regelmatige tusschenpoozen: ‘Beken, beken!’

Eindelijk begon een jonge pater zacht te kreunen.

‘Beken,’ riep Campos. ‘Spreek de waarheid en bevrijdt U van deze pijnen en tien maal ergere die U wachten. Beken.’

De schrijvers hielden hun schachten al op het papier. Maar de prior vermaande hem, sprak over kerkvaders, die veel erger doorstonden, bezwoer hem zijn eeuwig heil niet te verliezen voor enkele uren aardsche smart en hun onschuld niet te verraden.

Maar de jonge pater, steeds sterker gepijnigd, bezweek, gaf toe, dat de kinderen van Lau Yat in het klooster waren gelokt. Maar wat er met hen gebeurd was wist hij niet.

‘Gij hebt hen toch hooren kreunen? Gij hebt toch gezien dat men in den hof iets begroef?’

‘Ja, ja,’ riep het slachtoffer, ‘maak mij los, dat heb ik gezien, men begroef hen. Maak mij los.’

‘Hij liegt,’ riep de prior. ‘Wij hebben daar geen deel aan, martel mij tot ik eraan sterf, aan mijn mond zal geen leugen ontsnappen. Hij is een lafaard die zich redden wil.’

‘Neen, hij is verstandig. De bewijzen zijn verpletterend, ontkennen baat niet meer. Wilt gij nog herroepen?’

‘Neen, neen, maakt mij los, nu ik het gezegd heb!’

Allen werden bevrijd. Er werd een proces verbaal voorgelezen, maar de meeste beseften niets meer, leunden tegen de wand, of waren op de vloer ineengezonken. En Camoës was bijna vergeten, hij had ook geen geluid gegeven. Campos trad op hem toe.

‘En gij, beken ook, dan hebben we alles wat we weten moeten.’

[p. 431]

Maar Camoës glimlachte, schudde het hoofd en antwoordde niet. Het bloed droop langs zijn duimen.

 

Hij ontwaakte door een vreemd warm gevoel op zijn gezicht. Hij kon niet begrijpen wat het was en bleef liggen, bevreesd de oogen open te doen. Hij voelde tegelijk een doffe pijn aan zijn duimen en enkels, ook waren ze gezwollen. Eindelijk deed hij met moeite de oogen open. Hij lag op een bed in een ruim helder vertrek. Een stoel en een tafel stonden bij een raam. Hij liep er naar toe, en zag in de verte de zee en enkele eilanden aan de kim. Onder het raam kon hij geen grond ontdekken. Weer was hij ver van de aarde af, nu niet meer in het donker daaronder, maar in het licht daarboven.

Het water, dat een andere bewaker hem bracht, was helder en bedierf niet onder het staan, het voedsel was goed. Na drie dagen kon hij opstaan, staarde eerst een dag over zee naar de verre eilanden, waarheen een eenzaam schip soms overstak. Hij vroeg ook dezen bewaker uitleg. Deze antwoordde heelemaal niet. Wilde men hem door goede behandeling tot verraad bewegen? Of verwachtte men, dat de koning zijn bevel zou herroepen?

Ook zijn papieren vond hij op een morgen terug. Hij begon weer te werken, en in onverstoorde rust, oog in oog met de zee, schreef hij de lotgevallen van de zeevaarders in de tuin der Hesperiden, waar zij gevoed werden met vruchten en geliefkoosd de ontberingen van de zwerftochten vergaten.

Op een ochtend waren al zijn papieren weer verdwenen. Hij drong op den bewaker in met vragen, hield hem vast. Maar deze scheen waarlijk doofstom te zijn, en meer tot de onderwereld, dan tot deze lichte plek te behooren. In bang voorgevoel bleef hij een dag, hij kon zich niet meer door zijn mijmerend staren vereenigen met de rust van de zee. Laat in den nacht sliep hij voor enkele uren, zittend. En bij het ontwaken lag alles voor hem. Maar een blad van de Hesperiden-tuin was gekreukt en bevlekt. Hij

[p. 432]

wilde verder gaan, maar het was hem te moede of zijn werk was doorgebroken, daar op die plek. Een angstig vermoeden liet hem niet los, aan Pilar mocht hij niet meer denken.

Eindelijk waagde hij over te lezen wat hij had beschreven. En zag: zonder het te weten, was de mythologische tuin op die aan de overkant gaan lijken. Grooter woede dan hij ooit in zijn jeugd tegen de poëzie gekend had, greep hem bij de keel. Alleen goed was ze om geheimen te openbaren, den schrijver tot verrader van zijn eigen innerlijk te maken, juist van dat, wat hij het diepst wilde verbergen en liever onder de aarde begraven. Maar het kon toch niet, zoo'n subtiele geest, was Campos niet, dat hij hieraan zou hebben gedacht, aan deze mogelijkheid.

Zoo bleef Camoës, gevangener dan ooit, heen en weer gaan tusschen het venster en zijn bed, hoop en vrees, angst en verlichting. En deze foltering, erger dan die zijn lichaam had doorstaan, duurde nog zes of zeven dagen. Hij at niet meer, schreef niet meer, staarde uit het venster naar zee en verlangde vergetelheid.

Op een middag kwamen met den bewaker een lagere beambte en een knecht binnen die een uitrusting droeg en deze voor Camoës neersmeet. De beambte las een brief voor, een bevelschrift. Camoës zou als soldaat met het escorte meegaan, dat het gezantschap naar Peking begeleidde en dezelfde middag Macao verliet. Camoës maakte geen aanstalten zich gereed te maken. De beambte raadde hem aan het te doen, anders zou hij geboeid tot op drie dagreizen van Macao worden meegevoerd. Hij bleef wachten. Camoës kleedde zich.

 

Voor de poort, die het Portugeesch schiereiland van het Chineesche rijk afsloot, was een bebloemde feesttribune opgericht. De Senado van Macao en de voornaamste officieren met hun vrouwen zouden daaruit het gezantschap voorbij zien trekken. De stoet kwam in de verte aan Metelho, het hoofd van de ambassade, zat in een palankijn, die op de schouders van acht dragers hing. Daarachter, te paard,

[p. 433]

vier begeleidende afgezanten. Twintig koelies waren beladen met geschenken voor den keizer. Het escorte, dat in de gevaarlijke gebieden de ambassade omringen zou, kwam nu nog achteraan.

Voor de tribune hield de stoet stil. Alleen de gezanten mochten afscheid van hun vrouwen nemen, hetgeen ze vluchtig en gedwongen deden; de vrouwen negen over de balustrade en omhelsden hun gaden, die een jaar of altijd zouden wegblijven. Dit duurde niet lang, een paar hoornstooten en allen hernamen hun plaatsen. Nu wisselden Campos en Metelho de formeele begroetingen en de laatste nam de verzegelde lastbrief in ontvangst. Een priester zegende met vluchtige gebaren de vijf gezanten, ook sprenkelde hij wijwater over de kisten met geschenken. De soldaten stonden buiten deze ceremoniën, vanuit hun achterhoede konden zij nog juist de tribune zien. Camoës stond tusschen hen en staarde voor zich uit, zich inspannend om niets te zien. Hij verlangde alleen maar naar het oogenblik, vele dagen later, waarop hij buiten de aantrekking van Macao zou staan, waarop alles voorgoed voorbij zou zijn en de gele leegte voor hem liggen.

Het teeken tot opbreken werd gegeven, allen zetten zich in beweging, met gebogen hoofd ging hij de tribune voorbij. Maar bij het passeeren van het middendeel werd het hem te machtig, hij zag op de tweede rij Pilar, bleek, in het wit, naast Ronquillo, rood en dik, in staatsie-uniform. Zij zagen elkaar aan. Hij wilde roepen ik heb je niet verraden, maar voelde meteen: eigenlijk heb ik je wel verraden. Hij boog het hoofd en liet alles zooals het was. Hij ging voorbij.

 

De eerste marsch putte hem reeds uit. Maar het duurde vijf dagen, voordat de afmatting van zijn lichaam en de pijn van zijn gewonde voeten sterk genoeg waren, om de pijn in zijn brein uit te roeien. Na een aantal dagen had hij zich door de vermoeienis heengeloopen, werd zijn tred lichter, voelde hij de aantrekking van het onbekende open voor hem uit en het meesleepende van de lange tocht door een land,

[p. 434]

waarin niemand van zijn ras vóór hem was doorgedrongen.

Zij marcheerden na het eerste begin 's nachts bij het licht van de volle maan, waaronder het land zich kleurloos en flauwgolvend uitstrekte. Weinige smalle dorpen, spichtige bamboe-boschjes en verbrokkelde graven lagen vreemd en schril in deze leegte. Spoedig ontbond de marschorde zich vanzelve: men kon elkaar toch uren ver zien. Later toen de bevolking dichter werd, het land heuvelachtiger en de veiligheid gebood bij elkaar te blijven, was de tucht al te veel verslapt; Metelho had geen gezag genoeg over de soldaten. Velen leden aan buikloop, van de vier Chineesche gidsen waren al twee gestorven. Metelho, het gevaar voorziende zonder gidsen in het vreemde, diepe, vijandige binnenland te staan, trachtte nieuwe aan te werven: vergeefs; overal was de onwil naar het vreemde Noorden te gaan zoo groot, dat groote geldsommen hun begeerte niet opwekten. Ook de derde Chineesche gids werd ziek. Om ten minste in geval van nood den terugweg te kunnen vinden liet Metelho elken middag een steen oprichten en daarin griffen: ‘Hier trok het eerste Portugeesche nietschatplichtige gezantschap voorbij. Datum en zonnestand.’ Het was moeilijk vrijwilligers voor dit heete werk te vinden, Camoës werd er altijd voor geprest. De bevolking was niet vijandig, eerder vreesachtig, maar daardoor was het moeilijker in verbinding met hen te komen en voedsel te verkrijgen. Als de stoet voorbij was, omringden zij de steenen met keien om de letterteekens hun kracht te ontnemen.

Meer en meer raakte de troep in ontbinding, allen liepen door elkaar. Alleen Metelho en Schaal, een geleerde Jezuïet, die meetrok om in Peking aan het hof te blijven en met de beginselen der astronomie die van den godsdienst ingang wou geven, lieten hun draagstoelen steeds naast elkaar gaan en onderhielden zich onderweg.

Eens per dag liet Metelho Camoës naast zijn draagstoel komen en vroeg, het hoofd nauwelijks over den rand heffend, of hij zich ergens over had te beklagen. Camoës antwoordde dan dat hij zich, evenmin als de andere soldaten, ergens over beklaagde, alleen over het onvoldoende voed-

[p. 435]

sel, en hij wist evengoed als alle anderen, dat dit Metelho's schuld niet was. Dan trachtte Metelho vertrouwelijk te worden, iets van Camoës' verleden te weten te komen, hij sloeg den toon van een gelijke aan, vroeg hem naar de toestanden aan het hof, waar hij eenige jaren voor Camoës had verkeerd. Maar Camoës deed alsof hij alles was vergeten. En dan zei Metelho op denzelfden hooghartigen toon, waarmee hij het onderhoud was begonnen, dat hij bij den troep terug kon keeren. Eens gaf Metelho last, dat men zingen zou om het marschtempo erin te houden. Maar de slepende wijze der Portugeesche volksliederen vertraagde den tred en maakte de mannen moedeloos en verlangend naar hun land. En met het Chineesche gezang, verward en wanluidend, konden de Europeanen geen gelijken tred houden. Na een dag gaf men de poging op en trok verder in een stilte, drukkender dan eerst; ook het land was stiller, geen gongen bonsden hier als dof onweer in de verte en nooit meer stiet men op een lawaai makende begrafenis.

Toch werden de dorpen grooter en talrijker, waren vaak in elkaar gegroeid en op een dag hielden de huizen niet meer op, de vlakte opende zich nergens meer en eindelijk erkende de laatste Chineesche gids, die zij hadden overgehouden, dat zij in een stad waren geraakt, waarin hij geen richting meer wist. Achter de huizen zagen zij een hooge zwarte wal, daar moest de ommuurde stad liggen. Hoe echter daaromheen te komen? Op een soort plein liet Metelho stilhouden en verzamelen blazen, maar de trompetten werden overstemd door snerpende en huilende fluiten, die in het binnenste van de huizen werden geblazen. Coelho, het hoofd van de gezantschapswacht, liet door de tien musketiers die hij nog bij zich had, een paar salvo's in de lucht afgeven; verwachtend dat de achterblijvers dat wel zouden hooren en dat het volk, dat uit alle stegen die op het plein mondden, opdrong, terug zou vluchten.

Maar van alle kanten antwoordden losbarstingen heviger dan kanonvuur, waaraan zij eerst dachten; in paniek zochten zij dekking achter en in de vuilnishoopen, die het

[p. 436]

leemen plein tot geaccidenteerd terrein maakten. Maar niemand werd getroffen en eindelijk zagen ze, dat ze zich voor niets vuil hadden gemaakt, en belachelijk voor de bevolking. Duizende grijnzende koppen en scherp gegil toonden, dat de vrees bij de blanke barbaren was opgemerkt en dat het vuurwerk, waar een kind vanaf zijn tweede jaar niet meer om gaf, hen had verschrikt. Woedend wilde Coelho nu in de menigte laten vuren, gelukkig weerhield Metelho hem nog bijtijds.

Besluiteloos stonden allen op een hoop bijeen: Metelho en Coelho wisten geen van beiden wat te doen. Camoës schreeuwde hun toe toch op te rukken, de breedste van de straten in, later kon men trachten met het kompas de richting te herstellen. Coelho gelastte hem te zwijgen, maar Metelho klampte zich aan zijn raad vast: alles was toch beter dan stilstaan en men rukte op. De Chineezen lieten hen stil vertrekken, zonder een poging te doen hen te omsingelen. Ook hield het vuurwerk op. Zij waren voor demonen gehouden en hun vertrek was de gewaande uitkomst van het fluitgejammer en het vuurwerk en van wie weet hoeveel gebeden. Alle ramen en deuren waren gesloten, alleen de lucht van vergaan voedsel en van vele opeengedrongen lichamen bewees, dat zij door geen dooden-stad gingen.

Na drie uur stieten zij op de hooge zwarte wal die zij in de verte straks hadden gezien. Een diepe droge gracht liep er omheen, op groote afstanden sprongen wachttorens naar voren halfrond uit de vlakke muur; het was of zij stonden voor een van hun eigen kasteelen, maar dan tienvoudig hooger en oneindig veel uitgestrekter. Zij hielden stil bij een groep kale boomen. Er ontbraken twaalf man, vier kwamen gedurende den dag terug, een vertelde dat hij was gefolterd, een dat hij door een vrouw naar binnen was getrokken, die hem eerst weg had gelaten, nadat hij haar had bezeten, de twee anderen waren volkomen wezenloos.

De andere morgen wilde Metelho opbreken en om de stad heen trekken. Maar de Chineesche gids weerhield hem, de stad was onmetelijk groot, hij moest een gezant-

[p. 437]

schap naar den mandarijn zenden en verlof aan den mandarijn vragen, om door te trekken. De gids maakte gebaren naar een der wachttorens, een smalle poort ging boven de grachtrand open. Alleen Schaal en twee soldaten hadden moed naar binnen te gaan. Een van de kisten werd van de keizerlijke geschenken afgenomen.

Het duurde drie dagen voordat de muur weer openging en de boden uitliet. Het antwoord van den mandarijn luidde: Het gezantschap zou een geleide krijgen door Hoe Nan, tot de oevers van het Toeng Ting-meer toe, verder strekte de macht van den mandarijn niet. Maar eerst moest de banier met het hoovaardig opschrift worden gestreken, er bestonden geen landen, die niet schatplichtig en onderdanig aan den keizer waren. Dan zouden de barbaren door de stad geleid worden, maar zij waren onwaardig de pracht van het eeuwige Sjang Tan te aanschouwen: geblinddoekt zouden zij door zijn straten en langs zijn paleizen worden geleid. Anders moesten zij om de wallen heentrekken, wat vele vele dagen duren zou.

Er werd raad gehouden. Door het ongeluk waren de rangen opgeheven, ieder gaf zijn meening. De meesten wilden, om de weg te bekorten, toegeven en zich door de stad laten brengen, al was dit vernederend. Maar Metelho en Camoës en nog enkelen hielden vol; liever buiten de stad blijven, dan zich geblinddoekt in hun macht geven. Eenmaal binnen die muren, wie waarborgde hun dat zij weer er buiten kwamen.

De minderheid won en de andere dag gingen zij langzaam, voorafgegaan door vier gidsen en gevolgd door een groote troep soldaten, langs de muur. De afstanden tusschen de torens bedroegen soms een halve mijl, soms honderd meter. De muur was overal hoog, op een plek waar ze was ingestort, zagen ze in de stad, die zich onafzienbaar naar binnen uitstrekte.

De nacht brak aan, men hield geen rust. De Portugeezen hoopten bij het aanbreken van den dag weer in de vlakte te zijn. Op de torens brandden lantarens, geen uur stierf het rumoer in de stad. Bij het ochtendgloren was het ver-

[p. 438]

schiet nog hetzelfde, eenerzijds verspreidde huizengroepen; anderzijds de droge gracht, de muur, de torens. Versuft en moedeloos schreden de Portugeezen verder, een kudde tusschen de stomme gidsen voor hen en de bewakingstroepen honderd meter achter hen. Plotseling stond Camoës, die nu naast de draagstoel van Metelho bleef gaan, stil, stiet een kreet uit en raapte een doek op, waaraan hij een steen had gebonden. ‘Halthouden’. Metelho stak het hoofd buiten de draagstoel, kwam toen heelemaal overeind.

‘We zullen hier nooit vandaan komen. Het is zooals ik dacht. Gisteravond bij het donker, wierp ik deze steen aan deze doek uit. Wij worden voortdurend om de stad heengeleid, om onder de indruk van zijn grootte te komen. Neem de gidsen in gijzeling.’

De soldaten grepen de gidsen, de troep Chineezen rende aan, om ze te bevrijden, maar een paar schoten hielden hen op een afstand; tot een gevecht kwam het niet.

Onder bedreiging van den dood, een musket achter het oor, brachten de gidsen hen van de stad af. De banier werd weer ontrold. Zij zagen niet om, gingen steeds sneller. Eerst 's middags moesten ze rusthouden, niemand kon nog gaan. De stad, die zoo onoverkomelijk groot en hoog had geschenen, lag nu laag en gering aan de kim onder de dalende zon, een groote wolk kon ze bedekken.

 

Zij trokken nu regelrecht naar het Noorden, vaak ontbraken de wegen en gingen ze dwars over brokkelige rotsvlakten, dwars door weeke rijstvelden, eerst een weldadig gevoel aan de gewonde voeten, weldra ondragelijk toen ze iedere voetstap uit het slib moesten trekken. Eindelijk bereikten ze een smalle rivier, volgens de gidsen was dit een zijtak van de Yangtse, volgens anderen liep hij uit in het Toeng Ting-meer, in elk geval kon men hem volgen. Men sloeg een kamp op; terwijl de zieken rust kregen, gingen de anderen booten zoeken. Na een week kwamen ze terug met vier smalle hulken, voor niet meer dan de helft ruimte biedend. De rest liep mee langs de oevers. Eerst vorder-

[p. 439]

den de booten langzaam, door de kronkelingen en de trage stroom, de voetgangers zaten al uren in hun kamp als zij aankwamen. Maar weldra werd de stroom sneller en rechter, de booten raakten uit het gezicht en vaak was het midden in de nacht voordat die van het land hen achterhaalden. En eindelijk op een nacht zagen Camoës en de tien soldaten die liepen, de booten heelemaal niet meer, ook met den morgen niet. Zij stonden verlaten in hun lot aan de rand van een groote gele watervlakte. De overkant was niet te zien, van de booten geen spoor. Zij bleven wachten. Waren de booten overgestoken of omgeslagen? Eens zagen zij iets zwarts in de verte, dat nader dreef en tegen de avond zwom een van de soldaten er naar toe. Het was een van de booten. Verloren of achtergelaten?

Weer ontstond verdeeldheid. De helft van de soldaten scheepte zich in om het gezantschap terug te vinden. Zij kwamen niet terug. Camoës voelde een verlangen, dat hij gestorven dacht, herleven. Weer was hij vrij, alleen in het groote rijk. Hij kon gaan waar hij wilde. En hij ging terug, enkelen met hem, om Macao weer te bereiken, of om in de verte van de verlaten vlakte weg te sterven.

En de dag kwam dat Camoës, zonder metgezel, met nog weinig water en voedsel bij zich, voor een van de steenen neerzat die hij op de heenweg had helpen oprichten, en niet meer op kon staan.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)