[p. 665]

[Eerste jaargang, No. 11]

Verzen van Vroeger

Moeder
 
Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen,
 
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
 
zooals een pop waarin een hart zou kloppen,
 
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
 
 
 
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
 
en uwe oogen diep in 't hoofd gedrongen.
 
En ik ben gansch ontroerd en kan niet spreken,
 
wanneer gij zegt: ‘kom zit aan tafel, jongen’.
 
 
 
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
 
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
 
Gij kunt de schemering niet uit uw hersens jagen.
 
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
 
 
 
Daar in de verte wordt een put gegraven;
 
ik hoor zoo goed het ploffen van de kluiten.
 
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
 
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
 
- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
 
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte beenen:
 
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
 
hij is niet ruw, hij wandelt op de teenen.
 
 
 
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
 
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
 
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
 
dat gij geen kou vat en tevreê zult wezen.

Parijs 1907

[p. 666]
De baggerman
 
Vergeef het mij, maar 'k durf u niet genaken,
 
daar mijn gelaat nog glimt van 't laatst ontbijt,
 
en gij misschien reeds uren bezig zijt
 
uw duizendvierde slootje schoon te maken.
 
 
 
Ik groet met diep ontzag uw aardsche banden:
 
uw kromme rug en moedelooze baard,
 
waarlangs de regen naar beneden vaart,
 
uw dunne beenen en uw groote handen.
 
 
 
De koeien staken af en toe het grazen
 
om op te zien met sluwe koppigheid
 
en luid te loeien dat ge een luiaard zijt,
 
wanneer gij rust om even uit te blazen.
 
 
 
Die stomme beesten zouden u verklikken;
 
pas op uw tellen dus en schep maar raak.
 
Vertrouw ook niet de raaf, die zwarte snaak,
 
die in uw slijk de wormen op komt pikken.
 
 
 
Het is des Heeren wil of 't zou niet wezen.
 
En trouwens, man, het slijk moet uit de sloot.
 
Wees dus maar stil, gij zijt toch spoedig dood:
 
als gij in 't water kijkt, dan kunt gij 't lezen.

Rotterdam 1908

[p. 667]
Bij het doodsbed van een kind
 
D'aarde is niet uit hare baan gedreven
 
toen uw hartje stil bleef staan;
 
de sterren zijn niet uitgegaan
 
en 't huis is overeind gebleven.
 
 
 
Maar al 't geklaag en dof gesnik,
 
zelfs onder 't troostend koffiedrinken,
 
het kon uw stem niet op doen klinken,
 
noch licht ontsteken in uw blik.
 
 
 
Gij zult wel nimmermeer ontwaken,
 
want gij bleeft roerloos toen de trap
 
zoo kraakte bij den stillen stap
 
des mans, die kwam om toe te maken.
 
 
 
Ziet, lieve menschen, 't is volbracht.
 
Wat gaan wij doen? Wij konden bidden;
 
dan blijf ik nog wat in uw midden,
 
gij krijgt toch wel geen slaap vannacht.
 
 
 
En heeft één uwer een ervaren
 
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
 
hij zegge mij of 't waar kan zijn
 
dat haar de wormen zullen sparen.

Rotterdam 1908

[p. 668]
Moeder
 
Als vader slaapt gelijk een rustig beest,
 
en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
 
dan ligt gij wakker, starend in den nacht,
 
en roept uw zoons en dochters voor den geest.
 
 
 
Zij zijn gevloôn, als gieren voor 't tempeest,
 
met stukken van het oude nest bevracht,
 
waarin gij dubbend op hun terugkeer wacht,
 
maar op de klok het woord des tijds niet leest.
 
 
 
Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
 
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt,
 
of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
 
 
 
Er is niets aan te doen, zooals gij ziet.
 
Drink dus een druppel bij een passend lied,
 
daar scheele Piet reeds met uw teenen trekt.

Rotterdam 1908

[p. 669]
Tot den arme
 
Gij met uw weiflende handen
 
en met uw vreemden hoed,
 
uw aanblik stremt mijn bloed
 
en doet mij klappertanden.
 
 
 
Verhalen moet gij niet
 
van uw eentonig leven,
 
het staat op u geschreven
 
wat er met u geschiedt.
 
 
 
De letterteekens spelen
 
om uwen armen mond,
 
die kommervolle wond
 
waarlangs uw vingers streelen.
 
 
 
Het klinkt uit uwen tred,
 
het snikt in uwe kluchten,
 
het zijpelt uit de luchten,
 
waar gij u nederzet.
 
 
 
Het komt mijn droomen storen
 
en smakt mij op den grond,
 
ik proef het in mijn mond,
 
het grinnikt in mijn ooren.
 
 
 
Ik zal ter kerke gaan
 
en biechten mijne zonden,
 
en leven met de honden,
 
maar staar mij zoo niet aan.

Rotterdam 1909

[p. 670]
De bedelaar
 
Ik word van lijf en leden veel te zwaar
 
om nog bij 't volk erbarmen op te wekken.
 
Toch kan 'k mijzelf niet lang en mager rekken,
 
noch kan dat iemand anders, is 't niet waar?
 
 
 
Een apotheker geeft mij altijd pillen,
 
in plaats van geld: 't zijn pillen voor het vet
 
dat zich meedoogenloos heeft neergezet
 
in dikke lagen, op mijn buik en billen.
 
 
 
Geen medicijnen brengen echter baat,
 
noch zweeten, vasten, biechten of novenen;
 
zij doen mijn vet niet smelten, maar versteenen.
 
Kom hier en voel, Mijnheer, en geef mij raad.
 
 
 
Als 't God belieft, dan wordt het dertig jaren,
 
aanstaande Paschen, dat ik voor mijn brood
 
de hand reik en mijn schamel hoofd ontbloot.
 
Maar wie kan Zijn beschikkingen verklaren?...

Willem Elsschot

Rotterdam 1909