[p. 724]

Heineke Vos en zijn biograaf

De vriendenkring

- ‘Hier zijn uw vrienden!’, beval tante Zalia, die gedurende een week selektie had gehouden tusschen al de kandidaten van 't dorp.

Achtereenvolgens verschenen voor het voetlicht: Lowietje, den misdiener, met zijn fluitstemmetje; Hilaire, met zijn chroomgele tanden, die pas uit het sanatorium was gekomen; en, (bij toeval, omdat hij juist zijn monumentalen kop door het deurgat kwam te steken, en tante Zalia hem niet dorst overschrikkelen): Badelon, (105 K.G.), die bij de burgerij der gemeente de haag ging scheren, den aalput ledigen en de versleten kleeren afdroeg.

Badelon werd door tante Zalia feitelijk tot kindermeid over het gezelschap gepromoveerd. ‘'t Is ne serieuze jongen en hij kan er misschien nog het een en ander opdoen,’ besloot ze.

Een homogeen gezelschap waren die vier nu precies niet: Lowietje, die nog zijn Plechtige Kommunie achter den rug niet had; Hilaire, in zijn eerste lange broek; Badelon, die reeds soldaat was geweest; en Heineke, die... Overigens, heel kieskeurig kondt ge niet zijn te L...

Het boeren-trio stond den nieuweling aan te gapen.

- ‘Willen we iets vertellen, elk zijn toer?’

En Heineke vertelde de belegering van Troja. Toen het daarmee uit was, begon hij aan andere wetenswaardigheden: van de zwarte menscheneters, van Keizer Karel, van de Marsbewoners, van de voortplantingswijze der palingen, van de bollen van Maagdenburg, van de onsterfelijkheid der ziel. (‘Kwestie van u eens voor al te doen gelden!’, dacht hij).

Maar uit de andere was geen gebenedijd woord te krijgen. Lowietje zat maar altijd te lachen, terwijl Hilaire vliegen sloeg en hun kop afdraaide.

Slechts Badelon opende den mond:

- ‘Drie jaar heb ik bij de kanonniers geklopt!’, zei hij.

[p. 725]

En hij wist er nog bij te voegen, dat de Koning hem eens goedenmorgen gewenscht had, den dag voor St. Pietersdag. ‘Dat wete ik, maar dat wete g'ulder niet: als hij thuis is, zit den drapeau uit!’

- ‘Zut!’, fluisterde Heineke, eenigszins ontgoocheld. ‘Willen we ganzespel spelen?’

Maar Badelon, die niet tellen kon, was altijd een hokje mis.

- ‘Gij groot kalf!’, floot Lowietje.

- ‘Zwijg gij, wijndief!’

Hilaire haalde zijn rekker en zijn marbollen te voorschijn en de bende trok den tuin in op zoek naar doelwit.

De teringlijder mikte in een boom. Een vinkje viel met bebloede borst in het gras.

- ‘Pardaf!’, juichte de misdiener.

Badelon nam het doode beestje in zijn lompen poot.

- ‘'t Is een wijveken’, zei hij, heel zacht.

- ‘Millidju! Millidju!’, loech Hilaire, ‘'t is in moes!’

Hij loech en zijn gele tanden kwamen bloot, lijk bij den rictus van een paardekop.

 

Die vieze, gele tanden zijn Heineke altijd in 't geheugen gebleven. Als hij, bijwijlen, in opgewekte stemming verkeert, en jubelt over de zon, over een gelukkige vondst, over het tempo van zijn eigen bloed, dan spookt telkens de herinnering aan dien aspirant-Machabbeus, met zijn chroom-gele tanden, die het vinkje ‘in moes’ schoot.

Hilaire heeft overigens het vinkje slechts enkele maanden overleefd. Toen Heineke de kist in de groef zag neerdalen, heeft hij, niet zonder heimelijke voldoening, bij wijze van afscheidsgroet, gemompeld:

- ‘Een arduin er bovenop!... en uw karkas in moes!’

Dit was het einde van den vriendenkring. Lowietje, de misdiener, is kort daarop uit de kerk geknuppeld, omdat hij met een lijmstokje in den offerblok zat te peuteren. Zoodat nog slechts ontgoocheld Heineke en de gewezen kanonnier overbleven om elkander hun menschelijken nood te klagen.

[p. 726]

Dialoog

- ‘Badelon!’

- ‘Mijn plicht is te luisteren.’

- ‘Weet ge wat een trein is?’

- ‘Ik ben ongeletterd.’

- ‘Een trein rolt over de aarde, blaast, fluit en steekt zijn lichten aan. Daar is de tunnel!’

- ‘De tunnel?...’

- ‘De tunnel is een aanslag op het licht.’

- ‘Brrr...’

- ‘Men komt er doorgaans heelhuids af.’

- ‘Ha!’

- ‘Kwestie van takt.’

 

- ‘Badelon!’

- ‘Ja.’

- ‘Ik heb haar gezegd:...’

- ‘Ik ben geen biechtvader.’

- ‘Neen, Badelon. Gelijk ge daar zit, in het half-duisster en de gedroogde erwtjes uit hun peul bevrijdt, zijt ge een God-in-wording.’

- ‘Gelijk ge wilt.’

- ‘Ik heb haar gezegd: ‘Mejuffer, alvorens in het hart van mijn onderwerp te treden, acht ik het gewenscht, (teneinde verdere nuttelooze betwistingen te vermijden), aldus mij voegende naar de voorschriften der Cartesiaansche school, de termen van mijn betoog scherp en juist te omschrijven...’

- ‘En zij loech.’

- ‘Hoe weet gij dat?’

- ‘Ik hoorde het tot op den zolder.’

- ‘Inderdaad: Haar lach was als een wolkbreuk over mij.’

 

- ‘Badelon, volgt ge mij?’

- ‘Al was het door een vuur.’

[p. 727]

- ‘Zie, daar reden we door de duisternis en toen 't weer licht werd was ze verdwenen.’

- ‘Haha!’

- ‘Ik ben bevreesd, Badelon.’

- ‘Hoho!’

- ‘Begrijpt ge niet?... Manslag of schaking!’

- ‘Verberg u hier onder de peulen en zwijg.’

 

- ‘Badelon!’

- ‘Stil!’

- ‘Mijn hart weegt zwaar...’

- ‘Stil of ik verklap u!’

- ‘Ik vertelde zoo maar wat, ziet ge, tusschen haakjes...’

- ‘Laat de groote menschen met rust!’

- ‘...'t leven is zoo verdrietig anders.’

Hiërarchische begrippen

Met een duizelig hoofd, moede ledematen en een gekapsijsd hart, staat Heineke door de tuinhaag van tante Zalia te turen. De dag kan niet schooner zijn. Er is de zon, de witte wolk, de asters en het rille groen der opgeschoten aspergies. Maar Heineke voelt zich als een misdadiger, een boef. Soms lijkt het hem dat ketenen en bollen aan zijn voeten hangen en de tuinhaag een gevangenismuur is van wel vijf voet dik.

Hij schreit. Maar niemand ziet het. Nooit ziet het iemand, omdat hij de ongelukkige gewoonte heeft innerlijk te schreien, daar diep in de keel, waar geen spiegel zit en het zonlicht niet binnentreedt. Tante Zalia gelooft hem niet. Tante Zalia, die rustigjes gewrocht heeft in haar leven, profijtig, deftig gewrocht, houdt niet van grillen. Die komen nergens te pas: bij het werk, noch bij het vermaak, noch bij het geloof. De grillen brengen zelfs rijke menschen ten onder. Meneer Boterman zaliger, van 't Kasteeltje, is er straatarm en bovendien onnoozel door ge-

[p. 728]

worden. Alle vijf stappen moest hij een ander koppel paarden hebben, nu zwarte, dan witte; nu groote, dan kleine; en allerhande gerij, open, gesloten. Op een goeden dag heeft hij het in zijn kop gestoken een vijfwielige koets te bestellen, zuiver voor de eigenaardigheid en om het spreekwoord van 't vijfde wiel te beschamen. Maar dit was ook het einde. De rijtuigmaker heeft zijn geld niet gekregen en Meneer.Boterman zit nu te Merxplas, in de landlooperskolonie.

Heineke is noch ondankbaar, noch onwillig. Hij neemt de argumentatie van tante Zalia gretig aan, hetgeen de oude juffer tijdelijk ontwapent. Het geval Boterman troost hem en stilt zijn zenuwen. In zijn hersenen wordt het een mengsel van eerbied en opstandigheid; iets als de gemuilbande beer, waarmee de Bohemers verleden week door de straat zijn getrokken... Waar zouden die nu zitten?... Wellicht onder de appelsienen, in de streek, waar men tot laat in den avond slepende liederen zingt, en waar de jongens geen ijsstoelen kennen?...

Een wind schudt de eerste herfstblaren uit de boomen. Zij komen schommelend en onverschillig neer. Ze doen kleurrijker aan op den grond dan in de kruinen. Zij bespikkelen den weg en maken er een jasptapijt van voor de doolaars, de zonnekloppers, voor Meneer Boterman van 't Kasteeltje, voor de jongetjes die-'t met-geen-andere-kunnen-vinden en deze die een tante hebben uit niets dan vel en pees.

De scharesliep, heeft die ook een tante? Of heeft hij ze gewurgd en gepekeld, lijk in de gazet? Misschien zit ze onder in den bak van zijn karretje?... Over den bespikkelden weg, lijk over pantervellen, nadert de patriarch met zijn hofhouding: wijf, kinders, alm en ezel. Het piept, het jankt, het rochelt, het wringt. Het is net of de patriarch Heineke's sympathiseerende aanwezigheid achter de haag vermoedt. De man draait in elk geval zijn complainte af met de versleten zeis op den blonden, onvermoeibaren slijpsteen. Het is iets in verscheidene strofen en het refrein begint, waar hij de zeis met de sneê recht op den steen zet.

[p. 729]

Soms springen er gensters uit dat lied, als van verzet en wanhoop. Maar bij de liefde gaat het staal fleemend langs het slijpvlak liggen en zingt heel zachtjes, gelijk de moor, des zondagsnoenens boven de stoof van tante Zalia.

Een rukwindt schudt een heelen boel gulden blaren neer. De achtergrond van het tafereel is nu, gedurende een oogenblik, ook bespikkeld. Het lijkt wel een hulde. Eén oogenblik maar, want de witte wolk en de zon, die den dag zoo schoon hielpen maken, zijn plots verdwenen.

Het regent. Een droppel hier en daar, als een monster zonder waarde, vooruitgezonden, kletsend, pletsend op zijn eentje. En dan meteens de volle lading, het lomp, stomp, plomp watergedoe van boven. Hotse, klotse; zijp, zap.

Het is als in een schildwachthuisje, onder tante Zalia's dikke tuinhaag. Het water stroomt radeloos rond uw schoenen, maar uw hoofd is veilig. Het karretje van scharesliep wiegt als een schuit. Heineke heeft een zwak voor al die karretjesmenschen. (God weet, waar hij die eigenaardigheid weeral gehaald heeft!). Zelfs voor dezen kerel hier met de vieze, roode randen rond zijn oogen en die in gansch het omliggende als gepatenteerden klaverdief bekend staat.

Na vijf minuten komt de schoone zon er weer doorpiepen, maar het duo van de zeis en den slijpsteen is uit. Scharesliep heeft de lier neergelegd, snaart rond of er geen deuren opengaan en ontpopt zich als strateeg. Hij jaagt zijn wijf door de modder.

- ‘Allee, godverdomme!’

Als het mensch zich niet bijster spoedt, krijgt ze een stamp in de lenden. Ge weet hoe het verder gaat in zulke gevallen. De kleinen, die ergens aan 't plamodderen zijn, krijgen een klap van 't wijf, en al dat jong mizeriegebroed druipt af naar 't karretje, waar de ezel wat schoppen tegen zijn houterige pooten in ontvangst mag nemen.

Zóó schuiven wij ons leed op elkander af; gemakkelijkheidshalve van boven naar onder. Dat vormt ketting.

- ‘All right!’, zegt Heineke en stapt voorzichtig tusschen de glinsterende plassen naar huis toe.

[p. 730]

Vijgen na paschen

Sarah,

 

Ik bemin u tot in Parijs. Als de trein vertrokken is, heb ik naar mijn adem moeten snakken. Ik stikte bijna. Ma, (ik zeg nu Ma), heeft gezegd, dat ge met uw zakdoek wuifde. Maar, eerlijk gesproken, ik heb er niets van bemerkt. Ik zag slechts purperen sterrekes, lijk asters, voor mijn oogen en ik wenschte dat de trein mij in twee had gereden, morsdood. Maar we zijn direkt weer naar huis gegaan, Ma en ik, omdat ik nog mijn huiswerk moest maken. Ik heb 1 op 5 gehad voor mijn Fransch opstel. Pa was zeer misnoegd en zei, dat men zonder Fransch door de wereld niet geraakt. (Dat zie ik aan hem). Als ik goed Fransch ken, dan kom ik alleen naar Parijs, en dan...’

Heineke legt zijn pen neer met een zwaren zucht. Het vel papier is lang en hij wanhoopt het tot tenden toe te vullen.

Een vlieg kruipt over zijn kopij.

‘...Ik woon nu bij tante Zalia, moet ge weten en ik maak versen...’

Een vers, jandorie, dat komt er gemakkelijker uit dan een brief. Overigens, een vers, dat stopt ge in uw binnenzak, dicht bij uw hart, en een brief, dat moet door twintig handen. Het is veel gevaarlijker. Heineke knijpt zijn oogen toe lijk iemand, die voor een onoverkomelijke hindernis staat. Hij knipt met de vingers, klapt met de tong, sist door de tanden. Geen uitkomst. Het is hem alsof zijn brief nu verder en verder uit het zicht wijkt... Het wordt een anoniem, onzijdig, wit vierkant; een brief zonder feitelijken inhoud, een brief in abstracto, een brief zooals hij in de postkantoren op de aanplakbiljetten afgebeeld staat, ten exempel... Schrijf duidelijk... Volledig adres... Postzegel rechter bovenhoek... Een brief, dien de heeren der Internationale Postconventie goedmoedig toeknikken. Een brief die...

‘...en ik maak verzen... Ik denk altijd aan u in mijn poëzie...

[p. 731]
 
De meerschen staan zoo malsch
 
en zachte als uwen hals,
 
dat ik ze bijten wou;
 
 
 
zoo vol van purpren oogen
 
die andren blik niet doogen,
 
dan de' uwen dien 'k aanschouw;
 
 
 
zoo kloek van zekerheden,
 
zoo zwaar van zaligheden,
 
mijn toeverlaat, mijn trouw.

Luister:

 
As waarrond mijn zinnen draaien,
 
als de spaken van een wiel;
 
zilvren zeisse, die komt maaien
 
de schaamle oogsten van mijn ziel.
 
 
 
Bindt de garven tot een schove,
 
eer de wind ze weer ontdoet,
 
en hun vrucht, uiteengestoven,
 
spijze wordt voor 't musschengoed...’

Hier keert de vlieg terug en kruipt dwars over Heineke's vers, gelijk een kritikus, die er een dikke, zwarte streep doorhaalt.

Nu ja, ik zal het liever maar niet schrijven, en het haar zeggen, zoo innig, zoo duidelijk, dat ze 't hoort tot in Parijs. Dan vallen al die vreemden er niet op, die heeren der Berner Conventie, die uw biecht achternazitten, omstuwen, bepampelen en verstikken onder de prijs-couranten van kiekenkweekers en reizigers in breukbanden.

Luister Sarah!, ik zeg het u, niet met mijn vingers, lijk een doof-stomme, maar met mijn mond, met mijn tong, met mijn tanden, met mijn keel, met den adem van mijn longen. Ik bemin u.

[p. 732]

Ik bemin u.

Weet ge 't nog, van dien Zaterdagavond? De lamp was niet aangestoken. Alleen lichtte de roode schijn van de gloeiende kachel. We waren getweeën en de winkel stond vol volk. Het was in de keuken. Warm dat het was! Oef! De kooltjes vielen gedurig in den aschbak en het behangpapier kraakte. Ge zat naast mij, met uw knie, uw ronde, naakte knie tegen den mijne. Ik leerde mijn les. O! ik weet nog alles; theorema XV: Dans un triangle isoscèle... Mijn hand streek over uw knie lijk men een gevangen vogeltje bestrijkt. Ge bekeekt me van terzijde, maar ik dorst in uw oogen niet kijken. Eénmaal heb ik zachtjes geknepen, éénmaal. Ge glimlachte. Ik ben rood geworden tot over mijn ooren. Ge waart een groote juffrouw en ik, ik was aan het eerste boek van geometrie. Toen hebt ge uw knie teruggetrokken om mij te kussen, en zijt ge naar boven gehold. Maar ik ben in de keuken gebleven, bij de gloeiende kooltjes en het krakend behangpapier... ‘Dans un triangle isoscèle’... Ik was bang, Sarah, bang voor die groote, donkere oogen, die mij vroeger altijd achtervolgden en zich in de hoeken van mijn kamer verstopten; bang voor den vreemden, neergeslagen blik van Juffrouw Norma; bang voor langen Lieven en Pruiske Marron, die op 't bureautje zijn moeten verschijnen; bang voor al dat groote, onbekende, dat in de jongetjes spookt, die aan hun eerste boek van geometrie zijn...

Maar uw knie, Sarah, uw ronde, naakte knie, voel ik nog in mijn hand, als ik zit lijk nu en, - ik ben een heele kerel geworden -, stilletjes aan mijn pijp paf, (terwille van tante Zalia), of mijn voorhoofd op het kille marmerblad van mijn lavabo'tje laat rusten.

Lach nu maar: Misschien bekruipt u wel 't verlangen het snulletje uit den spekslagerswinkel, den ‘petit nigaud’, zooals ge mij 's anderendaags groette, eens voor altijd te doodverwen. Ik zie u zoo gaarne, Sarah, dat ik u zelf aan een omschrijving wil helpen:

‘Te huur: Een asceet tegen zijn goesting’.

[p. 733]

Seizoenenklapper

Het regent. Badelon en Heineke zitten in het konijnenhok en luisteren naar de druppels, die tegen het venstertje tikken.

- ‘Badelon!’

- ...

- ‘Ba-de-lon!’

- ‘'t Regent’...

- ‘Laat het regenen, Badelon! Ik ben de man met de tooverroede. Ik roep voor u de seizoenen op.’

- ‘Heuheu!’

- ‘Ssst!... Een, twee, drie!...’

De Lente! Deze die nooit twijfelt aan zich zelf. Met haar trouwe onderdanen: de vorm, de tint, de geur. Kijk, Badelon!, hier is het grassprietje, dat zich fiks stelt als een uitroepingsteeken!’

- ‘'t Regent’...

- ‘Nu zijn we allen Lentelingen! Voelt ge den kittelenden groei in uw beenen? Het is alsof we allen sprinkhanen gaan worden’...

- ‘Hoe! Houd die leelijke dingen voor u!’

- ‘... sprinkhanen, met groote, ronde oogen, (een beetje dom weliswaar), en lange, lange achterpooten om boven alles uit te wippen en rond te kijken. De synthese, Badelon, is een goedkoop artikel in de Lente. Altijd en nooit genoeg. Alleen spijt het u maar, dat er nog niet meer licht, meer vormen, meer geuren zijn, en ge slechts over vijf armtierige, onvolledige zintuigen beschikt. Maar dat gevoel is reeds...

 

De Zomer! Die begint van zoodra de bloesem er af is. En dat gebeurt gauw, Badelon! De bloesem...’

Badelon, (tot de konijnen die wild rondspringen in hun hok):

- ‘Stilte daar!’

- ‘... de bloesem is iets, dat er maar bovenop zit, gelijk een slecht aangenaaiden knoop. Ge draait u eventjes

[p. 734]

om en roef!, de knoop is gaan vliegen!... Het leven, Badelon, is als een goedkoop costuum uit een konfektiemagazijn, fabrikatie in serie. De knoopen zijn er van ver aangeschoten...

- ‘'t Wordt donker’.

- ‘Ja, 't gaat snel. Daar is al...

 

De Herfst! Dat is het seizoen der dwaasheden. De bloemen verliezen hun kop en de bladeren hun evenwicht. Gelijk de menschen. Sommigen huwen. Ketelmuziek. Verder, niets meldenswaardigs. Ach, dan verkies ik nog...

 

De Winter!

- ‘Ik niet.’

- ‘Dat is het seizoen der vriendelijke, serene, oude heeren. Ik zie mij al, Badelon!, terwille van het etiket, met een hoogen hoed en verlakte schoenen aan, door de sneeuw stappen, naar het huis van mijn hospita. De hemel is grauw...’

Badelon, (met den neus tegen het ruitje):

- ‘Ja, 't zal nog regenen.’

- ‘... De hemel is grauw en de witte vlokken stapelen zich samen op mijn hoed. De geklonterde sneeuw, onderaan mijn zolen, doet mij drie duimen groeien. Mijn schaduw, (de straatlantaarnen worden aangestoken)...’

- ‘'t Is algelijk vroeg’.

- ... Mijn schaduw raakt nu de overzijde der straat. Ik zal een eerbiedwaardige verschijning zijn voor het gezelschap, dat op mij wacht om de diskussie aan te vangen... Misschien ook zal de sneeuwval verdubbelen, vervier-, vertiendubbelen en zal de koude, donzige massa zoo zwaar op mij drukken, dat ik daar ergens neerzijgen zal...’

- ‘Hahaha!’

- ‘Dan komt wellicht, een half uurtje nadien, een Roode Kruiswagen mij weghalen en krijg ik een officieele begrafenis op kosten van den staat...’

- ‘'t Regent langs om meer...’

[p. 735]

Inventaris

Al de hoeken, draaien, grachten en mijten van het dorp had Heineke opgespeurd en onderzocht. En nu het er op aan kwam den inventaris van zijn innerlijke aanwinsten te boeken, bleef hij met het hoofd tusschen de knieën zitten.

Landschappen, dieren, menschen, alles goed en wel; maar van Virgilius geen spoor. Noch vokaliseerende herders, noch goddankende hoveniers. Rekels slechts had hij ontmoet. Rekels, die hem beteuterd stonden aan te gapen; rekels, die het op zijn boog en pijlen gemunt hadden; rekels met lange broeken en drupneuzen; rekels, die hem stompen gaven in den rug; rekels, die hun Plechtige Kommunie deden en er als trouwers uitzagen. Dit alles had Heineke gezien, plus den sjampetter, den scheeven voerman, drie kwezels, (buiten tante Zalia), den schareslijper en Badelon.

Maar geen enkele, die Heineke bewonderend had aangekeken of eenigen eerbied voor zijn buitengewone kennissen koesterde. 't Was al koek van eenen deeg. Ge kondt gerust den eene in de plaats van den andere zetten: den voerman in deze van Badelon; tante Zalia in deze van den sjampetter en den schareslijper in deze van den paster. Alles bleef eenvormig, rustig, tevreden tot in der eeuwigheid. Daar viel niets in te roeren, aan te schudden, noch verdeeldheid in te zaaien. Dat ging open, dat ging toe. Amen.

Heineke bleef lang voor zich uit staren, tot er iets komen zou. En hij begon, meer dan ooit, het verleden te betreuren: de stad en het lawaai, het marktplein en de kleine straatjes, de venters en de ruziemakers. Wat was de stad groot! En wat een reuzen van menschen! Zij schreven hun geschiedenis op de muren van den hemel. Heineke zag eenige van die reuzen voorbijtrekken. Hij had ze wel willen naroepen en aan de slip van hun jas gaan hangen om hun te biechten, dat hij vroeger onrechtvaardig geweest was tegenover hen.

Daar kwam b.v. de notaris. Heineke had er een soort

[p. 736]

hiërarchie van aandoeningen op nagehouden in betrekking tot de officieele personages. Bij het zicht van een pedagoog overviel hem doorgaans een gevoel van scheele hoofdpijn, dat bij de ontmoeting van een deurwaarder tot zeeziekte oversloeg.

Maar nu waren al die menschen allemaal anders; zelfs Juffrouw Norma werd met tot hiertoe ongekende aantrekkelijkheden getooid. De schoolmeester blies leutige rookwolken uit zijn meerschuimen pijp en de notaris had een hondeke, dat hem altijd tusschen de beenen liep en polka danste op zijn achterpootjes. Het was Heineke nu alsof hij den tabaksgeur uit 's meesters pijp opsnoof en het notarishondeke, dat Mirza heette, op een kandijkluitje wilde trakteeren. Maar het hondeke snauwde hem iets onvriendelijks toe en de schoolmeester wees hem met den vinger na.

Heineke opende de oogen en zag het winkeltje van tante Zalia voor zich.

Drie lange jaren zou hij het daar uithouden. Maar uit wraak studeerde hij op goe-valle-'t uit twee bibliotheken door, kreeg allerhande kleuren en zwoer achtereenvolgens bij zeventien verschillende wereldstelsels.

Het is in zijn dagboek van die jaren, dat we strofen aantreffen als deze:

Vrijheid
 
Elk schrijft, lijk 't hem bevalt,
 
naar eigen grond en expositie;
 
maar hij, die zich misschrijft,
 
krijgt het bezoek van de politie.
Romance
 
Dit is 't kompleet relaas
 
des levens van Dul Claes,
 
die paster was te Z...
 
en 's avonds blies trompet
 
tusschen zijn kropkes sla,
 
do ré mi ré mi fa.
[p. 737]
 
Toen Dul paster zou worden,
 
kwam hij naar stad getorten
 
en leerde er Latijn
 
en hoe men braaf moet zijn
 
voor al de groote heeren.
 
(Dan mocht hij huiswaarts keeren).
 
 
 
Men kwam hem met de sjees
 
halen in 't diocees.
 
Ja, zelfs zijn jeugdportret
 
werd in de krant gezet.
 
Hij bracht het dra tot herder
 
en weet nu van niets verder.
 
 
 
Men gist van hem slechts dat
 
geen muizenis ooit zat
 
in zijn spitsbogig hoofd
 
en 't licht, God zij geloofd,
 
hem even duister was
 
als 't lichtelooze.

Alsook volgende aanteekeningen:

Wind

Daar is de wind, maar zijn aandacht is elders. Twee, drie noten weet hij slechts op te halen. Hij speelt, als bij de eerste les, met ééne hand. De vogels, weliswaar, vliegen verschrikt uiteen, maar rond de konijnepijpen blijft het stil. Orpheus is dood, jongens, en de wereldziel zingt in een fonograaf.

Nacht

De volle maan glijdt neer in de boomkruinen als een vakerige dame tusschen de orkestzetels. Zachtjesaan schuift zij onder het zitvlak weg.

Wellicht had zij slechts een groote O in haar testament te vermelden: Niemand komt naar de uitvaart.

[p. 738]

Moraal:

- God schiep het heelal.

- De maan inkluis?

- Zeker.

- Ge moet maar durven.

Epos

Postdatum.

Waarde Heer,

 

Gij ook dus, houdt er de meening op na, dat ik me zelf bedrieg, omdat ik de boomen en de voorbijgangers door gekleurde ruitjes aanschouw? Stel u gerust: Een aap blijft een aap, zelfs door ruitjes bekeken. Daarbij mijn systeem is even eerlijk en niet verfoeilijker dan dat van mijn gebuur, die statistieken maakt over de toename van het alcoholverbruik en 's avonds zijn vrouw aftroeft.

Gisteren nog deed ik een proef met de rare klanten, die het winkeltje van mijn tante bezoeken. (Men ziet het winkeltje best door een sepiaruitje). Bij 't rinkelen van de bel schuift de oude juffrouw het gordijntje op zij en meteen is haar oordeel gevormd: Drie huwelijksaanzoeken heeft zij afgewezen in haar jeugd en zij kent de menschen, zegt ze. Maar, ik vraag het u, geeft dit haar het recht de schouders op te steken als ik in mijn doos kleurglaasjes van onder tafel haal?

Ik weet heel goed, dat de raddraaier, die daar de twee trapjes afkomt en voor de toonbank staat te dubben, geen solvabele meneer is als de burgemeester, en dat men tegenover zoo iemand luttele verplichtingen heeft. (Mijn tante verkoopt hem een paar katoenen wanten tegen den prijs van prima-wol: Hij verdrinkt toch zijn geld, zegt ze).

Ik kijk door het groene ruitje. Dat is de tint der diepe zeeën en der vergane dingen. Zie, het was alsof de man in den buik stond van een verzonken schip, dat uit Amerika terugkeerde met staven goud. De man wil spreken. Hol is

[p. 739]

zijn stem, omdat zij te veel tegen de winden in heeft geschreeuwd. Jarenlang heeft hij gazetten gevent langs de natte straten en andermans waarheid verkondigd. Dat komt u altijd duur te staan...

Als een dame binnentreedt, gaat hij gedwee in de schaduw wachten. Die dame heeft de kunst gekend den hoorn des overvloeds naar haar zijde te houden. Zij bestelt zes onderlijfjes in Pyreneesche wol, maar de rust en het geluk zijn niet met haar. Zij schrikt als de postbode een voet in haar huis zet. Met al zijn goud lijkt die wel aan den aartsengel en hij is even onverbiddelijk. Zijn muts draagt een bliksem en hij brengt een briefje thuis als ge de pluim gestoken hebt. Zeg, kunt gij u den postbode voorstellen in zijn nachthemd? Dat moet een potsierlijk ventje zijn! Zondag laatst stond hij in zijn groentetuin prei te steken, blootshoofds en met een blauwe schort aan. Toen we voorbijgingen zei tante:

- ‘Zijn vader stond overal in de schulden als hij stierf.’

Ik dacht bij mezelf: Moest men al de groote mannen zonder uniform de straat opsturen, wat zou er wel van de wereld terecht komen? Een boom zonder blaren, zonder een musch erin, ja, dat ziet men alle Winters, maar een groot man zonder uniform en met een stem als een fluitje of een tuba, zoo steek ik er vijftien op mijn pennestok.

Toen de klanten vertrokken waren, heeft mijn tante het licht aangebracht. Ik zeg: Het lichtje. 't Staat daar op de kast en zijn vlam is niet grooter dan een erwt. Men moet uit zijn twee oogen kijken om het te vinden.

- ‘Ziezoo!’, zegt de oude juffrouw, ‘het licht verdrijft de kwade gepeinzen.’ En als ze me nog steeds door 't groene ruitje ziet staren:

- ‘Zeg, broekventje, welke kleur zoudt ge wel voor mij gebruiken, als gij dien kerel,’ (dat is de man met de katoenen wanten), ‘in 't Meigroen steekt?’

Eerlijk gezegd, de vraag heeft mij verpletst. Ik weet niet, waar tante Zalia die fantazie gaan halen was. En nochtans viel het loodrecht op mijn zenuwen.

[p. 740]

- ‘Voor u heb ik er geen noodig!’, bijt ik... ‘Gij zweet uw kleur uit!’

- ‘Me-neer-wil-dus-zeg-gen-dat...’

- ‘Inktvisch!’, heb ik geroepen en de deur tusschen mij en haar gegrendeld.

Als ooit een vrouw in onmacht is gevallen...

Dit is het brutale slot van Heineke's brief.

Langs waar onze vriend mag afgedreven zijn, kan ik niet vermoeden. Misschien eet hij nu het zure brood der eenzaamheid en drinkt het drab der beek, waaruit hij de kikvorschen heeft verjaagd.

Daar hij wellicht zijn gekleurde glaasjes thuisliet, moet hij er iets anders op gezocht hebben. Als het duistert, steekt hij mogelijks een vinger in elk oor, totdat het toetert in zijn hoofd, als de misthoorns op de avond-Schelde, als het antieke noodlot.

Zoo daagt hij wellicht opnieuw de wereld uit.

 

Richard Minne

(Slot volgt)