[p. 756]

Pro Domo

Cet homme déteste l'emphase, cousine germaine de l'hypocrisie, le vice à la mode...’
Stendhal
1
 
Zij die hun oordeel gronden op de schijn
 
Hebben eenparig vastgesteld
 
Dat ik een gore cynicus moet zijn
 
Met een gemoed vol droesem en venijn:
 
 
 
Ik ken de liefde niet, ben tuk op geld
 
En bonte braspartijen met veel wijn,
 
Omdat voor mij alleen de wereld telt.
 
 
 
Zij hebben de bewijsstukken in handen
 
Van mijn geheime en openbare schanden,
 
Ik heb ze schaamteloos op rijm vermeld.
2
 
Wie aarzelt wordt met een gepast citaat
 
In 't goede spoor teruggebracht:
 
‘Lees met uwe eigen oogen wat daar staat,
 
Het is de schendtaal van een onverlaat
 
 
 
‘Die ons wil imponeeren met zijn kracht
 
En het beschouwt als een fameuze daad
 
Wanneer hij om het Hooger Leven lacht.
 
 
 
‘De stem van ieder die te hard wil spreken
 
Zal onverbiddelijk in scherven breken
 
Tegen een steile en sterrenlooze nacht.’
[p. 757]
3
 
En bovendien mijn opgeblazen toon
 
Tegen artiesten van gezag:
 
Voor Dienaars van het Superieure Schoon
 
Heb ik, die 't edelste misken, slechts hoon.
 
 
 
Een man met een betamelijk gedrag
 
Vereert de Meesters heerlijk op hun Throon;
 
Ik schend hun zielsrust met mijn schorre lach.
 
 
 
Al wie de charitas en Ina Bakker
 
Ontbeert blijft tot zijn laatste snik een stakker
 
En zonder Donker daagt voor hem geen dag.
4
 
Er moet methodisch en met klem een woord
 
Ten bate der stabiliteit
 
Gesproken worden: looft den Heere en hoort
 
Niet naar de wellust die uw hart bekoort.
 
 
 
De wet eischt tucht ten bate van de vlijt.
 
Wie twijfelt en te veel verandert stoort
 
Het fraaie arrangement der meerderheid.
 
 
 
We zijn hier om, slechts levend voor de plichten,
 
Een God gevallige arbeid te verrichten,
 
Hij straft de vreemde taling in de bijt.
[p. 758]
5
 
En wat mijn rauwe rijmerij betreft
 
Die heeft met schoonheid niets van doen
 
Omdat mijn eigenwaan toch nooit beseft
 
Dat alle ware kunst de ziel verheft.
 
 
 
Wie God op zij schopt als een oude schoen
 
En tegen de englen in de hemel keft
 
Is in rechtschapen oogen slechts een poen
 
 
 
Gelijk men die met hand en tand moet weren
 
Uit het Gezelschap der Oprechte Heeren,
 
Die van de muze houden met fatsoen.
6
 
‘Ik meen dat gij nog wel te redden zijt,’
 
Zegt lief een vriend van de bon ton,
 
‘De Kwade heeft tot zijn onwaardigheid
 
Met diabolische arglist u verleid.
 
 
 
‘Keer tot uzelf weer in, zoek God, die zon,
 
Onttrek uw leven aan de nare nijd
 
En laaf uw ziel alléén aan Liefde's Bron.
 
 
 
‘Jaag de verleider uit uw huis en gaarde,
 
Verwerp met afschuw de ijdelheid van de aarde
 
En leef, symbolisch meen ik, in de Ton.’
[p. 759]
7
 
Ik hoor niet anders dan: ‘gij zùlt, gij moet’
 
En antwoord onderdanig jà...
 
Men jaagt mij vitriool en vuur door 't bloed
 
Ik drink azijn, mijn boterham wordt roet;
 
 
 
Ik voel mezelf een houten pierlala
 
Volkomen ridicuul met hooge hoed
 
Boven een roze streepjespyjama.
 
 
 
Ik bèn uw slaaf, uw clown niet, wereldheeren;
 
Ik heb genoeg van tucht en marchandeeren:
 
Het spel is uit; ajuus, val dood! Ik gà!
8
 
Ik leef, de veertig zonder eere gepasseerd,
 
Van argwaan vrij en goedgezind,
 
Tot spel geneigd, niet braaf en niet geleerd;
 
Blij met een doode musch en gauw gedeerd.
 
 
 
In menig opzicht dus gewoon een kind
 
Dat in de menschenwereld zich geneert
 
Omdat het er zoo weinig weerklank vindt.
 
 
 
Men kan het zuiver en royaal bedoelen
 
Maar voor die rijen uitgestreken smoelen
 
Bidden: ‘verdelg hen, Heere, of maak mij blind!’
[p. 760]
9
 
Dit is geen redelooze menschenhaat
 
Veeleer het rechte tegendeel.
 
Ik ben gelukkig om een goed gelaat,
 
Ik hunker naar natuur en vrije staat.
 
 
 
Wanneer een lichaam dor wordt in 't gareel,
 
Een ziel met cijferen verloren gaat,
 
Een wil zich kromt onder het snijdend zeel,
 
 
 
Als altijd alles wat mijn hart verteedert
 
Bezoedeld wordt, verminderd en vernederd,
 
Dan vloek ik met de brokken in mijn keel.
10
 
Ik ben een man des vredes en ik kies
 
Met overtuiging 't kleinste part;
 
Want ieder die als holle-bolle Dries
 
Al te parmantig van de toren blies
 
 
 
Kreeg steêvast een verlamming van het hart.
 
Des braven burgers winste is mijn verlies,
 
Voor hèm de koek, ik prefereer de gard
 
 
 
Omdat ik weet hoe in dit kleine leven
 
Alles maar schijn is, broos en om het even:
 
Een tijdpasseering, een partij biljart...
[p. 761]
11
 
Het ijdel jagen naar gezag en geld
 
Liet mij totaal onaangedaan;
 
Op wat men eer noemt ben ik niet gesteld
 
Noch op de ridicule rol van held.
 
 
 
Men noemt het onfatsoenlijk en profaan
 
Wanneer de deugd zoo weinig wordt geteld;
 
Maar naar een simpele waarheid kraait geen haan.
 
 
 
Ik ben een Thomas die niet wil gelooven
 
Aan zaligheid en lieve lust hierboven,
 
Alleen een aardsche Vriendschap gaat mij aan.
12
 
De vriendschap voor een uitgelezen vrouw,
 
De vriendschap voor het eigen kind
 
En voor de makkers die te goeder trouw
 
Hun voeten lekker warmen bij mijn schouw;
 
 
 
De vriendschap voor mijn siamees die spint
 
Omdat ik zachtjes op zijn kopje krauw;
 
En voor de verzen waar ik troost bij vind.
 
 
 
Een zoen, een hand, een perzik waar we in bijten,
 
Hoezeer bemin ik die realiteiten
 
Boven de heilsbeloften in de wind!
[p. 762]
13
 
Ik zegen 't rinsche koeltje 's morgens vroeg,
 
Ik ben verliefd op lach en licht...
 
Wie alles mist heeft altijd nog zijn kroeg:
 
Het aardsche is weinig maar het is genoeg
 
 
 
En 't leven zou niet slecht zijn ingericht
 
Als niet een onbestemde vrees ons sloeg
 
Totdat, ten slotte, 't zwakke lichaam zwicht.
 
 
 
Wij hebben om ons éven te bevrijden
 
Van al de leugens waar wij onder lijden
 
De roes, de bijslaap en een goed gedicht.
14
 
't Is heerlijk om zoo nu en dan elkaar
 
Met vochtige oogen aan te zien
 
En om te zeggen: meer dan twintig jaar
 
Staan we al goedwillig voor elkander klaar.
 
 
 
Als wind en weder dienen duurt misschien
 
(Geen enkle dag is zonder doodsgevaar)
 
Dit warm bestaan nog wel een jaar of tien.
 
 
 
Wanneer gij zegt: ‘ik ben u zeer genegen’
 
Voel ik me zielsgelukkig en verlegen
 
Want dit is meer, véél meer, dan ik verdien.
[p. 763]
15
 
Het gaat tegen de liefde waarlijk niet
 
En niet tegen de poëzie:
 
Het droeve ‘Aan de oever van een snelle vliet’
 
Vond ik van jongsaf een aandoenlijk lied
 
 
 
En 't epos welbekend van Dikke Mie
 
Maakt mij, hoe down ook, weer een heele piet
 
Vooral door de martiale melodie.
 
 
 
En laat gerust de schoone zielen ijzen,
 
Ik houd van platte populaire wijzen
 
Maar met de puntjes duidlijk op de i.
16
 
Ik ben geen regenmaker en ik stoor
 
Mij niet aan 't hemelsche gerecht;
 
Ook 't hoogetherische gezang van 't koor
 
Der sferen gaat voor mij geheel te loor.
 
 
 
Maar iemand die van harte en heel oprecht
 
Zich uitspreekt vindt bij mij een goed gehoor
 
Al zijn grammaire en woordenkeuze ook slecht.
 
 
 
Boven 't hysterisch hijgen der profeten,
 
Van wereldmeesters en sterile aestheten,
 
Kies ik de man die barst-an-bonkies zegt.
[p. 764]
17
 
Het leven wordt pas levenswaard en goed
 
Door de nabijheid van een buur
 
Die uit de oprechte drift van zijn gemoed
 
Mij iedre morgen hartelijk begroet;
 
 
 
Een wildeman die diep en ieder uur
 
Zijn schroeiende afschuw koestert voor de knoet
 
En voor de domheid der magistratuur;
 
 
 
Die zijn plezier, zijn ongebreideld oordeel
 
Nooit prijs zal geven om de roem of 't voordeel:
 
Voor zulk een mensch riskeer ik 't vagevuur!
18
 
Ik ben bevreesd voor alles wat mij bindt
 
Voor alles van gewicht en duur;
 
Pas op, wie zich te zorgelijk bezint
 
Is al verschrompeld voor hij goed bemint.
 
 
 
Maak u niet om een drogbeeld overstuur:
 
De mooiste woorden waaien in de wind,
 
Een groot geluk leeft op zijn langst een uur.
 
 
 
Verafschuw de principes en verànder!
 
Een eerlijk man is iedre dag een ander,
 
En iedre dag een ander avontuur.
[p. 765]
19
 
Vandaag althans zijn wij nog samen hier
 
Op dit godzalig schouwterras;
 
Ons oog tuurt langs de kronkels der rivier
 
En schept behagen in die zilvren zwier...
 
 
 
Zooeven toen zij naast mij zat en las
 
Heb ik haar aangezien met diep plezier
 
Omdat zij altijd lief en moedig was.
 
 
 
Maar morgen reeds kan alles anders wezen,
 
De trouw kan ons van 't doodgaan niet genezen;
 
De schoonheid en de liefde: schuim en asch!
20
 
Als wij al lang begraven liggen, zal
 
Dit landschap nog hetzelfde zijn,
 
Dan stroomt nog, vreemd aan 't menschlijk ongeval,
 
Dezelfde koele Moezel, snel en smal;
 
 
 
Dan scheidt dezelfde breede heuvellijn
 
Dezelfde hemel van hetzelfde dal;
 
En op de helling bouwt men altijd wijn...
 
 
 
Dit weten kan ons poover hart niet baten,
 
Wij moeten alles en elkaar verlaten.
 
De sterflijkheid is een constante pijn.
[p. 766]
21
 
Ik accepteer dit leven, inclusief
 
De voetbalmatch (hoera voor rood-wit-blauw!)
 
De kerkeraad, het linksche kollectief,
 
De casimiers, het technische ongerief...
 
 
 
Want alles laat me in laatste instantie lauw:
 
Ik ben voor ù gemaakt, gij hebt mij lief,
 
Gij zijt van goeden wil, loyaal en trouw.
 
 
 
Hoe zou de wereld ons dan kunnen deren?
 
Toch is het noodig om te protesteeren
 
Tegen de wreede grillen van het grauw.
22
 
Het is met opzet dat ik mij herhaal;
 
Ik heb dit vroeger al gezegd
 
Maar nooit zoo op de man af en zoo kaal
 
Zoo vrij van het bedrog der mooie taal.
 
 
 
Wie dient, zij het de schoonheid, is een knecht.
 
Ik heb geen opdrachtgevers en ik dwaal
 
Voor eigen rekening; wie noemt dat slecht?
 
 
 
Men zal mij niet voor Ikaros zien spelen
 
Om door die schijnmanoeuvres te verhelen
 
Hoezeer ik ben, o Aarde, aan u gehecht.
[p. 767]
23
 
Veel liever dan met leugens om te gaan
 
Zou 'k zwijgen tot mijn laatste nood.
 
Ik spreek niet van het mannetje in de maan
 
Of van een blanke ridder met een zwaan;
 
 
 
Ik ken alléén mezelf, gekleed of bloot,
 
Verheugd of droevig, hoopvol of ontdaan,
 
Nu eens onmachtig, dan weer goed op stoot.
 
 
 
Er is geen kleine achterdeur meer open
 
Ik kan de heer J. Greshoff niet ontloopen,
 
Ik ben aan hem gekluisterd tot mijn dood.
24
 
Maar ergens ver, in Sappemeer of Weert,
 
Bestaat misschien een jonge man
 
Die, eenzaam, uit mijn rijmen heeft geleerd
 
Hoe waardeloos de waarde is die men eert; -
 
 
 
Een opgewonden knaap, die walgend van
 
Het huis waar hij tot knecht werd gedresseerd,
 
Door mij voor goed bevrijd is uit zijn clan;
 
 
 
En die nu met zijn hart en oogen open
 
Door de natuur in volle bloei durft loopen
 
Niet bang voor wat hem overkomen kan.
[p. 768]
25
 
Hier sta ik, mager in mijn hemd, ten toon
 
En geef me zonder schaamte prijs,
 
Vrijwillig offer, aan de zure hoon
 
Der zedemeesters van 't verdiende loon.
 
 
 
Geneer u niet, heer censor, gil en krijsch,
 
Ik ben die kouwe drukte allang gewoon:
 
Mijn hart is taai, al zijn mijn haren grijs.
 
 
 
Er zuchten nog te veel gedweeë stakkers
 
Onder de druk der schouten met hun rakkers:
 
Hèn maakt misschien mijn schade en schande wijs!
26
 
En de olifant komt met zijn lange snuit
 
Hij blaast naar overouden trant
 
't Vertelsel en het kleine leven uit.
 
Dag lieve zon, ik ga in de kajuit.
 
 
 
Bespaar mij snotterstukjes in de courant,
 
De spreker aan de groeve, hol en luid;
 
Stop me maar stikum ergens onder 't zand:
 
 
 
Geen kransen en geen uitgehouwen zerken,
 
Geen commentaren, geen complete werken;
 
Alleen een vrouw die snikt achter haar hand.

J. Greshoff

Remich, Augustus 1932.