Nagekomen opdrachten, te plakken in het nieuwste werk van Du Perron
E.d.P.
Fantast en Occultist
Er is geen literair genre aan te wijzen, dat zoozeer tot talentbederf leidt, als het z.g. fantastische. Als zoo dikwijls zijn het ook hier vooral de grensgebieden die ‘bederven’, - die de auteur van fantastische verhalen des te eerder schijnt te moeten betreden, waar de objectivatie van zijn stof met zuiver literaire middelen zooveel moeilijkheden meebrengt. Al deze grensoverschrijdingen: naar occultisme, psychanalyse, criminalistiek, pseudo-wetenschappelijke constructie, pornografie, e.t.q. worden duur betaald; zij geven een poos houvast, waarborgen succes bij de menigte, maar eindigen in verstarring en
cliché. Deze auteurs raken gewoonlijk voor de literatuur verloren. Men kan de verdiensten van zulk werk dan ook afmeten naar het vermogen om tusschen al deze gevaren ‘zwevende’ te blijven: Poe. Maar vergeet niet, dat Poe, als baanbreker (als we van Hoffmann afzien), als verkenner juist van het geheele terrein, zooveel minder kans liep door een van de speciale onderdeelen gegrepen en gefixeerd te worden.
Het werk van den onlangs gestorven Gustav Meyrink vertoont alle degeneratiekenmerken ten gevolge van de speciaal-occultistische inteelt. Vanaf den beroemden Golem worden zijn romans al onleesbaarder voor hen die niet, evenals hij, door de geijkte symboliek der geheime wetenschappen gehanteerd zijn, voor niet-‘geloovigen’ dus, zooals Hanns Heinz Ewers (de pornografische variant in dit gezelschap) in zijn latere producten alleen nog maar te waardeeren valt bij een tijdelijke doch volledige vervanging van des lezers hersenhemispheren door zijn testikels. Maar Meyrink is meer waard dan Ewers. In sommige dagbladen heeft men kunnen lezen, dat hij toch in geen geval met Poe (de baken in dit voor velen zoo nevelig gebied) vergeleken kan worden. Deze vergelijking gaat echter van totaal verkeerde premissen uit, en is zeer onrechtvaardig tegenover Meyrink. Deze lijkt in niets op Poe, en werd m.i. ook niet door hem beïnvloed anders dan in den vorm eener vage notie, dat het in het algemeen mogelijk is fantastische verhalen te schrijven. Men vergelijkt geen klassicus met een ‘moderne’, niet de middelen der logica met die van een droomtechniek. Bij Meyrink speelt het gebeuren zich in hoofdzaak binnen de grenzen der psyche af, en waar dit niet het geval is staat toch de mensch in het middelpunt, Poe daarentegen projecteert alles zooveel mogelijk in de buitenwereld (vgl. The Fall of the House of Usher, M.S. found in a bottle). Meyrink blijft, subjectief, verbonden met, opgenomen in de spheer van het bovennatuurlijke. Poe demonstreert, objectief. Misschien mogen we hier aan het fundamenteele verschil tusschen vertelling en verhaal (van Wessem) herinneren, (Meyrink ‘verzorgt’ zijn stijl met duidelijke raffinementen, derailleert ook wel eens daarbij), of aan dat tusschen romantisch en klassiek, indien dit laatste onderscheid niet wegviel tegenover de zoo overwegende romantiek van het gegeven.
In elk geval: in dit bepaalde, ‘romantische’ ondergenre zie ik niemand die het nog van Meyrink gewonnen heeft. Men moet echter scherp schiften: niets lezen van wat na den Golem verscheen, (deze roman is, op een paar rommelige hoofdstukken na, ook nog wel genietbaar), en zich bepalen tot de kortere stukken, vooral die uit Des Deutschen Spiessers Wunderhorn. Chaotische verzameling! Indische simili-wijsheid naast suggestieve droomverhalen, zoutelooze grappen naast ‘wetenschappelijke’ fantasieën, occulte symboliek naast zelfpersiflages en satyren, tegen burgers, artsen, politie-beambten gericht, de machinaties van den geheimzinnigen Pers Daraschekoh
naast beroemde parodieën op de romans van Frensen. Het beste hieruit is wellicht Die Pflanzen des Dr. Cinderella, overtuigend en geperfectioneerd van griezeltechniek; en dan ook die kostelijke satyrische dierensprookjes: Blamol, Der Löwe Aloys, Tschitrakarna, das vornehme Kamel. Deze eigenschap trouwens: de ironie (die later Meyrink zoo schromelijk in den steek zal laten!) geeft hem iets geheel eigens; bij Poe ontbreekt ze vrijwel. Maar Poe, koel en hooghartig, had ze ook niet noodig als zelfbescherming! Het blijft te betreuren, dat Meyrink deze speelsche ironie en daarmee de distantie tegenover zijn eigen fantasieën niet bewaard heeft, en in het occultisme is ondergegaan, als literator althans.
S. Vestdijk
Noodkreet om Voorlichting
Op een afstand, helaas, want het leek mij een boeiende vertoning, heb ik het debat gevolgd tussen Menno ter Braak en Victor E. van Vriesland, over Schoonheidszin en Persoonlijkheid. Beide sprekers deden, volgens het verslag, hun best; beiden kunnen denken, en hebben zich met geest soms, met grappigheid op andere momenten, uitgedrukt, of altans ernaar gestreefd dat zo goed mogelik te doen. Enige debaters uit het publiek (van de Rotterdamse Kring) hebben zich daarna in de strijd geworpen; van de heer Hana heb ik nu geleerd dat de evolutie thans de collektiviteit aan de orde stelt - en natuurlik, ieder individueel denken, dus ook uiting daarvan, wordt dan op slag waardeloos.
Maar mijn ‘helle Freude’ heb ik beleefd aan de tussenzang van de heer Bieling. Deze immers verklaarde kort en bondig dat hij den avond niet veel meer dan ‘grappenmakerij’ had gevonden en de kunst onwaardig. Hij vreest dat het isolement van de letterkundigen een gevaar voor de kunst zelve wordt. De keuze gaat tusschen optimisme en pessimisme en niet ‘quasi-boel’, en (hij) vraagt of de dadaïsten dit niet veel aardiger gedaan hebben. Spr. heeft een soort gecompliceerd denken moeten aanhooren, waarin hij geen positieve waarde heeft gevonden. (Verslag N.R. Crt.)
Zonder enige moeite en ondanks het banaliserend element van een krantenverslag, heb ik hier de mannentaal der ware ernst onderkend En tot mijn persoonlike instruktie, nodig ik deze spreker uit zijn ideën op papier te zetten; ik wil alles ervoor doen om ze in Forum gedrukt te krijgen (als het van mij alleen afhing, beloofde ik het). Ik snak ernaar van de heer Bieling te vernemen: 1. Wàt geen ‘grappenmakerij’ en geen ‘quasi-boel’ is. 2. Waarin de ‘kunst zelve’ door het isolement der letterkundigen kan worden geschaad en waaruit dit isolement precies is samengesteld, in tegenstelling dan met het nietletterkundige. 3. Of men optimist dan wel pessimist moèt zijn; hoè; en nooit meer het een òf het ander, of beurtelings het een èn het ander; kortom, de volledige katechismus in deze kwestie van ongetwijfeld primair belang. 4. Wanneer de dadaïsten leefden, wie en
wat zij eigenlik waren, waarom en hoe ze ‘het zoveel aardiger hebben gedaan’. 5. Of de positieve waarden altijd berusten in het ongekompliceerde denken, d.i.: of het gekompliceerde denken altijd de dood is van positieve waarden, dan wel of dit alleen voor de heer B. zo uitvalt; of hij zelf in het bezit is van enige positieve waarden en zo ja, hoe ze ongekompliceerd luiden.
Naar dit alles ben ik, door de enkele regelen die ik las zó benieuwd geworden, dat ik met een pessimisties-individualistiese zenuwachtigheid temidden van de optimisties-kollektieve waarheden voortleef en versmacht. Hoe gauwer de heer Bieling mij dus uit de nood haalt, hoe dankbaarder ik hem zal zijn. Het is mij in lang niet gegeven om zó duidelik het akcent te herkennen van iemand die weer te spreken weet als ‘een die macht heeft’.
Maar het kan zijn dat ik in de heer Bieling, als individualisties debater, te veel gehoord heb, en dat ik mijn vragen zou moeten richten tot Kollektief-Nederland.
E.d.P.
De Lof van Chanterou
Het spijt mij van harte dat ik van iemand die Chanterou goed kent sombere berichten over zijn karakter moest ontvangen; want alleen oordeelende naar wat ik wist van zijn bedrijf leek hij mij een achtenswaardig en beminnelijk man. Maar buiten alle sympathie en antipathie om, behoort men eerlijkheidshalve te erkennen dat Rafaël Dubois zich noemende en schrijvende Chanterou, aan de schilderkunst van zijn tijd eenige eminente diensten bewezen en aan de ware liefhebbers der schilderkunst eenige oogenblikken van hooge vreugde bezorgd heeft. Aan zijn vernuftige werkzaamheid hebben wij het te danken dat de gevarieerde zwendel, welke men met een onschuldig lijkende naam: belangstelling-voor-moderne-kunst noemt, opvallend is geworden en in zijn gansche omvang binnen het bereik van onze kritische drift werd gebracht.
Wat is er gebeurd?
Iets doodgewoons. De heer Chanterou heeft, met enthousiasme maar zonder talent, eenige dozijnen Dufy's, Vlaminck's, Utrillo's vervaardigd. Dat wil zeggen dat hij ongelooflijk slechte schilderijen maakte welke in de verte, misschien, een heel klein beetje op de allerslechtste schilderijen van Dufy, Vlaminck, Utrillo gelijken; maar die absoluut niets gemeen hebben met de goede, volledige en representatieve werken van die schilders.
Chanterou's kladdoekjes, welke van huis uit niets moois, eigenaardigs, bekoorlijks of amusants medebrachten en die geen halve roode cent aan kunst- of handelswaarde vertegenwoordigden, voorzag de maker, om ze toch eenige aantrekkelijkheid te verleenen, van de goed geïmiteerde handteekeningen van de meesters voornoemd of eenige andere prettig aandoende signaturen. Dit nu kan waarschijnlijk niet geheel door den beugel. Maar het is moeilijk om zonder gave
en zonder energie door de wereld te komen als de crisis oppermachtig is en bovendien hunkeren deze medeburgers er naar om bedrogen te worden. Onder de hunkerenden blonk een Brusselsch oogarts uit. Hij kocht meesterwerken bij wagonladingen. Die Chanterou, zeide hij, is een weldoener der kunstlievende menschheid; hij levert meesterwerken in alle formaten, van alle makers en voor zachte - zeer zachte - prijsjes.
De fabriek werkt dag en nacht Dufy, Vlaminck, Utrillo; Utrillo, Vlaminck, Dufy... Het geweten van Rafaël Dubois, zoo het ooit eenige aanvechting tot spreken had, zwijgt nu als een mof: ‘iemand die zich in de museumstukken wil zetten à 4.72 of 8.27 per eenheid, kan toch weten dat ze in serie gemaakt moeten worden, want alleen door rationaliseering der productiewijze kan men tot een zeer lage detailprijs komen’.
Het geweten van Rafaël Dubois verstaat de kunst van juist redeneeren...
Maar ook aan de kunstdorst van oogartsen komt een einde. Toen hij het oogenblik gekomen vond om de stock te liquideeren, zocht hij onder alle experts ter wereld de domste en de verwaandste uit. Deze bleek zijn bedrijf te Amsterdam uit te oefenen, was - getuige tallooze publicaties van zijn hand - bijzonder uitgeslapen op het gebied van vervalschingen en jurist op de koop toe te zijn.
De expert greep met handen en voeten de gelegenheid om zulk een kostelijke collectie van moderne kunst onder den hamer te brengen aan. Hij liet een catalogus drukken en verrijkte die met printverbeeldingen, welke geen zweem van twijfel omtrent de waarde en de authenticiteit der aangeboden werken overlieten. De klanten kregen het boekje thuis, niemand protesteerde. Men stelde de rommel ten toon, honderde liefhebbers defileerden er langs, niemand protesteerde. Men veilde. De uitgelezen kenners van Amsterdam haalden heerlijke koopjes. Niemand protesteerde.
Er er zou tot op den huidigen dag nog steeds niemand geprotesteerd hebben, indien niet een van die rare prikkelbare Fransche kunstenaars, bevangen door een vervelend soort eigengereidheid, roet in het eten was gaan werpen. In plaats van rustig, doof, blind en stom te blijven gelijk ieder verstandig en wereldwijs schilder in zoo'n geval doet om geen paniek onder zijn clientèle te verwekken, zette hij een groote mond op.
Toen begon het schandaal!
Het verdient in het algemeen aanbeveling om de schilderijen welke men maakt niet of met de eigen naam te teekenen. En de heer Rafaël Dubois had ongelijk toen hij het pseudoniem Dufy, Vlaminck of Utrillo koos. Maar dit kleine vergrijp van een arme scharrelaar die in moeilijkheden zit, wordt iets bekoorlijks en beminnelijks, een vergeeflijk wissewasje, naast de manieren van een welgesteld oogarts die in moderne meesterwerken van ƒ3.29 speculeert, van een expert
die zoo dom is dat hij het verschil tusschen een leeg sardineblikje en een Auburn Cord niet ziet, van een publiek dat de weerzinwekkendste kladververij koopt alleen omdat die goedkoop is en een dure naam draagt.
Als hier velen z.g. ‘schuld’ hebben, dan is er toch in die schulden een hiërarchie.
De oprechte, wasch- en kleurechte zwendelaars zijn zij die zonder de flauwste notie van welke vorm van schoonheid ook, zonder eenige liefde voor het welgeslaagde werk van menschenhanden, z.g. schilderijen koopen om een náám; die zich daarbij dan maecenas noemen en die, met de achtergedachte aan een gokkie, zich een schijn van beschaving en ontwikkeling willen geven. Als ik een beetje indringend aan kenners, experts en speculanten denk, dan voel ik toch een groote en warme vriendschap voor Rafaël Dubois, ondanks de waarschuwingen van onzen wederzijdschen vriend.
Gr.
Chaos
Sedert eenigen tijd verschijnt in The Albatross Modern Continental Library maandelijks een viertal werken (goede en slechte) uit de engelsche litteratuur. De boekjes verschijnen in zes kleuren, om ze voor den lezer reeds op grooten afstand herkenbaar te maken. Rood beteekent (ik citeer in het duitsch omdat dat het beste klinkt): Kriminal- und Abenteuergeschichten. Blauw: Liebesromane. Violet: Biographien, historische Romane. Geel: Psychologische Romane, Essays (hiervan wenden de meeste lezers zich al in de verte af). Oranje: Novellen und humoristische Romance. Groen: Reiseerzählungen, Romane aus fremden Ländern.
Ik heb mij afgevraagd, op welke menschensoort deze verdeeling eigenlijk is afgestemd. Psychologie schijnt voor deze chaotische wezens een afzonderlijk(geel) iets te zijn. Liefde staat daarvan blijkbaar geheel los; ware liefde is blind, dus onpsychologisch(blauw). Novellen wekken kennelijk zonder meer de bijgedachte aan grapjes op, want zij zijn met de grappen-romans op oranje afgestemd. Misdadigers en avonturiers hebben hun eigen (ook van de liefde) afgezonderde kleur, rood natuurlijk. Gesteld, een auteur schrijft een psychologische novelle over een verliefden avonturier omstreeks 1650 met een humoristisch accent, zich afspelend in Brazilië; dan is de heele Albatross-indeeling in de war. Er is dan een synthese, die boven deze indeeling uitstijgt en die onder de chaotische klanten van de Library heillooze verwarring kan stichten; tenzij men er toe besluit een Regenboog-Serie aan de bestaande toe te voegen...
Maar in vollen ernst: is het wonder, dat er onder deze menschensoort exemplaren voorkomen, die van het lezen gek worden? En dat zij allen volslagen kleurenblind zijn op het gebied van den smaak?
M.t.B.