[p. 207]

Dr. Dumay verliest...

Vijfde hoofdstuk

Als Lucas over trouwen begon, werd Karin altijd erg zenuwachtig. Zij wilde niet met hem trouwen, maar zij was reeds te ver gegaan, om hem dat nog aan zijn verstand te kunnen brengen; daarom ging zij nu al maanden met hem naar bals en bioscopen zonder dat er een beslissing viel. Dansen en naar een film kijken bleef prettig; maar een groot deel van het pleizier werd bedorven door het vooruitzicht op Lucas' aandringen na afloop. Hij wilde weten, waar hij aan toe was, zei hij dan. Was hij eenmaal op het trouwen gekomen, dan was hij er niet meer van af te brengen. Soms zanikte hij een half uur achter elkaar; vaak werd hij nijdig en vloekte, zoodat zij de grootste moeite had, hem weer kalm te krijgen. Eens was hij weggeloopen en had geschreeuwd dat hij nooit meer iets met haar te maken wilde hebben. Zij had zich toen toch wel ellendig gevoeld, al was zij blij geweest, dat zij van hem af was; maar den volgenden dag al kwam er een expressebrief van hem op kantoor, om het weer bij te leggen; ingesloten waren twee toegangskaarten voor een bal masqué, en hij schreef, dat hij Zaterdag zou komen hooren, of die twee kaarten door twee gelukkige menschen zouden worden gebruikt. Toen had zij weer niet kunnen weigeren; zoo was er geen einde te zien. Lucas had alles voor haar over; hij maakte veel onkosten voor haar, hoewel hij zelf niet erg van feesten hield. Hij had eerst wel gedaan alsof; maar dat was in het begin geweest, toen alles anders leek. Toen was het alsof hij niets liever uitvoerde dan dansen, naar de bioscoop gaan, dansen, naar de bioscoop gaan; en dan elkaar lang in de oogen zien, elkaar over het haar streelen, gekke dingen zeggen, in het donker loopen, dicht tegen elkaar aan. Dat was in het begin... Het scheen haar nu, dat hij er toen ook anders uit had gezien en zich

[p. 208]

anders gedragen had. Zeker had hij toen ook wel eens over trouwen gesproken, maar dan zoo, dat zij het zelf wel pleizierig had gevonden; toen zanikte hij niet, het hoorde erbij, er werden ook geen datums genoemd, zooals nu; trouwen had een mooien klank gehad... Alles was veranderd, toen zij hem zijn zin had gegeven; toen het eenmaal gebeurd was, gebeurde het natuurlijk geregeld. Het had haar eerst wel wat bezwaard; zij had bijvoorbeeld gedacht, dat haar moeder dadelijk aan haar zien zou, dat er iets niet in den haak was; maar haar moeder had juist dien avond ergen slaap gehad en om de minuut gegeeuwd. Lucas had haar verder gerustgesteld; zij waren moderne menschen, had hij gezegd, en het was onnatuurlijk, zooals het vroeger ging. Hij had ook een boekje voor haar meegebracht, geschreven door een vrouw met bloemen in het haar; het portret stond op den omslag, en Lucas zei, dat die vrouw dokter was en er dus alles van wist; zij had maar één hoofdstuk van het boekje gelezen en het toen in een la gelegd, die op slot kon. Nu was alles veranderd: Lucas wilde niet meer zoo grif met haar uit als vroeger; van een toevallige ontmoeting had hij gebruik gemaakt, om met haar moeder in kennis te raken; sedert dien tijd kwam hij dikwijls aan, als hij in de stad was; dan praatte hij ernstig met haar moeder over zijn zaken en zijn goede vooruitzichten, maakte het zich gemakkelijk en deed, alsof alles tusschen hen in kannen en kruiken was. Zoo nu en dan wilde hij weer met haar alleen zijn; maar ook dan was het anders dan vroeger; hij was haastig en ruw en wilde soms gemeene dingen. Als zij uit wilde, had hij bijna nooit lust; hij hing liever thuis in een stoel en praatte aan één stuk door. Tot zij weer eens ruzie hadden; om het goed te maken, stemde hij dan in alles toe... Eén ding was ten minste gelukkig: dat zij niet in dezelfde stad woonden. Er was even kans geweest, dat Lucas voor zijn zaak zou moeten verhuizen, maar er was niets van gekomen. Nu lag er drie kwartier sporen tusschen hen in; meestal kwam Lucas over, maar soms ging zij naar hem toe; dat was het ergste, want sedert Lucas' ouders van het geval afwisten,

[p. 209]

wilde hij, dat zij geregeld een paar uur met hem bij die oude menschen zou zitten. Zij zaten dan in een salon vol familieportretten; Lucas en zijn vader spraken over de zaak; zijn moeder begon dan meestal, net als Lucas, over trouwen. Hun stemmen leken niets op elkaar; alleen als zij op trouwen kwamen, hadden zij precies dezelfde manier van praten over zich:

‘Je moet altijd aan de toekomst denken!’

‘Als de zaken er naar staan, is er geen reden, om nog te wachten. Een ongetrouwd man is een last voor zichzelf en anderen.’

Dan praatte zij ook maar mee. Eerst had zij daarbij in zichzelf gezegd: ‘Ik doe het, omdat ik nog niet weet hoe of wat.’ Tegenwoordig wist zij zeker: ‘Ik praat maar mee, want ik trouw nooit, nooit, nooit met Lucas, voor geen millioen!...’ En toen zij het hem openlijk gezegd had, was hij woedend weggeloopen, maar den volgenden dag waren die kaarten er voor het bal masqué! Even had zij toen nog geprobeerd, iets in het midden te brengen: ‘Lucas, je moet niet boos op me zijn, maar ik kan werkelijk niet....’, maar hij had plotseling stug en koppig gezegd:

‘Dat zullen we later wel zien, daar praten we nu niet meer over!’

Toen had hij ook twee weken zijn mond gehouden; maar de derde week was hij toch weer begonnen...

Karin dacht over al deze dingen na, terwijl Lucas en zij gearmd naar het station liepen. Het was nog druk op straat, vanwege den Zondagavond; in de richting van het station gingen veel menschen. Lucas had al lang niets gezegd; er broeide wat bij hem, en dat maakte haar zenuwachtig; als hij zoo was, kwam hij bijna altijd op trouwen terecht... Juist voordat hij haar naar het station zou brengen, hadden zij verschil van meening gehad, om niets. Zij hadden een cadeau ingepakt voor een jarige tante van Lucas: hij had de touwkist gehaald en het touwtje uitgezocht. Het zat op minstens vier plaatsen in den knoop en hij was heel bedaard aan het peuteren gegaan; onderwijl

[p. 210]

had zij een ander touwtje in de kist gevonden en gezegd: ‘Hier, neem dit, dat zit niet in de knoop!’ Maar hij was doodbedaard verder gegaan, alsof hij niets had gehoord. Zij had het nog eens gezegd en, toen hij weer geen antwoord gaf, het touwtje voor de grap uit zijn vingers gegrist. Lucas was toen opeens heel bleek geworden en op haar afgekomen, terwijl zij het touwtje achter haar rug hield. ‘Als je dat touwtje niet dadelijk hier geeft,’ had hij dreigend gezegd, ‘dan zal ik je godverdomme leeren, mij te pesten!’ Zij was erg geschrokken en had hem het touwtje onmiddellijk gegeven; zoo bleek had zij hem nog nooit gezien... Even later was hij weer gewoon geweest, alleen had hij bijna niets gezegd, ook op straat niet. Het zwijgen drukte op Karin. Lucas' gezicht zag er strak en verbitterd uit.

Plotseling hield hij haar, met een drukje van zijn arm, tegen. Zij zag hem verbaasd, en een beetje angstig, aan. Een paar honderd meter verder straalde het verlossende licht boven den stationsingang.

Kortaf zei hij:

‘Als je me voor je vanavond weggaat niet beloofd hebt, dat je met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt hooren.’

Zij stonden, tusschen twee lantaarns in, in de schaduw van een afdak. Karin dacht: die plaats heeft hij uitgezocht, expres.

Lucas kuchte even.

‘Nou?’ zei hij.

Karin rilde, maar zij trachtte zich goed te houden. Zij begon:

‘Toen we naar dat bal masqué gingen... heb ik je toch gezegd...’

Lucas kuchte weer.

‘Daar hebben we het niet over. Ik wil geen smoesjes meer. Je zult me recht in mijn gezicht antwoord geven.’

Nog nooit had Karin Lucas zoo meegemaakt. Hij was anders altijd heftig; nu bewoog hij bijna niet. Zij voelde,

[p. 211]

dat haar handen trilden; schichtig keek zij opzij, naar de voorbijgangers in het verre licht.

Uit Lucas' mond kraakte een onecht lachje.

‘Je hoeft niet bang te zijn, dat ik je iets zal aandoen.... Ik heb je alleen gezegd: als je niet met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt hooren! Dàt heb ik gezegd en dat zal ik doen ook.... Nou, hoe staat het er mee?’

Karin beefde nu over haar heele lichaam. En weer begon zij:

‘Ik heb je... toch gezegd... dat...’

Ruw pakte Lucas haar bij den arm.

‘Dus: je wilt niet?’

‘Nee....’

Lucas' gezicht kwam vlak bij het hare; het was weer heel bleek, zooals 's middags. Zijn beide handen klemden nu om haar armen, zoodat zij zich niet verroeren kon. Heel langzaam en precies, alsof hij het uit zijn hoofd geleerd had, kwamen de woorden uit zijn mond op zijn adem naar haar toe drijven:

‘Dan zal ik jou wat vertellen!... Weet je, wat jij bent? Jij bent een hoer! Weet je, waar jij thuis hoort? Daar onder de lantaarn hoor jij thuis!... Dat wou ik je maar even vertellen!... En dan wou ik je nog wat vertellen: vroeger, toen de zaak nog goed ging, heb je me minstens éénmaal per dag gezegd, dat je met me wou trouwen, smerige slet; maar nu je ziet, dat we klappen gekregen hebben, nou wil je je eruit draaien; en onderwijl blijf ik er goed voor, om te betalen!... Als je denkt, dat ik je niet in de gaten heb, dan vergis jij je leelijk! En nou kun je voor mijn part verder naar de bliksem loopen, als je daar zin in hebt... Maar van te voren wou ik je toch even vertellen, wat je bent: een verkochte hoer en een smerige slet!’

Verdoofd voelde Karin de woorden aankomen, als langzame, vlijmende slagen. Zij had willen gillen: ‘Je liegt, je liegt, je liegt!’, maar zijn gezicht was zoo vlak bij het hare en zijn handen klemden zoo gemeen om haar armen,

[p. 212]

dat zij niets kon doen dan hem leeg aanstaren. Weer hoorde zij het kuchje en daarna zijn droge stem:

‘Wil ik het misschien nog een paar maal zeggen, wat je bent? Je bent een hoer, en een slet, een gemeene hoer, en een...’

Nog dichterbij kwam zijn gezicht. Walging van zijn adem en angst, dat hij haar zou kussen, lieten haar plotseling zijn overwicht vergeten. Zij trok uit alle macht, om los te komen.

‘...en een smerige slet, een gemeene hoer, en...’

Met een rare duizeling in haar oogen spuwde zij recht in het ijskoude, witte gezicht. Het gezicht zonk achteruit; de klauwen om haar armen lieten los. Zij bukte, greep haar koffertje, dat hij op den grond gezet had, en rende weg, naar het licht boven den stationsingang. Een paar menschen draaiden zich om. Het kon haar niet schelen, als Lucas haar maar niet achtervolgde. Zonder omzien rende zij verder, naar het licht boven den stationsingang, tot zij hijgend bij de zwiepende deur stil durfde staan. Van Lucas was niets te bekennen.

Zij drong zich slinks in de queue voor het loket. Vier menschen waren nog voor haar. Ieder oogenblik verwachtte ze Lucas door de zwiepende deur te zien binnenkomen, doodsbleek, zoekend naar haar... Nog drie... nog twee... Er kwam geen Lucas.

Toen zij haar kaartje moest betalen, rolden dubbeltjes en kwartjes uit haar bevende vingers over den vloer. Een oude dame raapte er een paar op en gaf ze haar terug.

‘Juffrouw, er ligt nog een kwartje van u op den grond,’ zei een beleefde heer.

Toen hij geen antwoord meer kreeg, liet hij het kwartje aarzelend liggen, omdat de oude dame naar hem keek.

 

Dumay ging languit op de bank van de leege coupé liggen. Hij probeerde even een boek te lezen, maar het licht was zoo slecht, dat zijn oogen er niet tegen bestand waren. De omgeving van vieze houten banken hinderde hem, want

[p. 213]

hij was niet gewoon, derde klasse te reizen. De beambte aan het loket had hem bij ongeluk inplaats van een tweedeeen derde-klasse-biljet in handen gestopt; en aangezien de tijd beperkt was en Max hem nog op het nippertje een advies vroeg over Gestalten in den Nevel, had hij de vergissing maar laten passeeren.

In de coupé hing een gore lucht; er lag asch op den grond en onder één der banken slingerde een stuk koek. Het was een afgesloten coupé, zonder doorgang, die Dumay met opzet had uitgezocht, omdat hij dan geen last zou hebben van verhuizers uit andere coupé's. En Niet Rooken... maar asch op de bank en de odeur van beroerde Engelsche sigaretten! Een oogenblik weifelde Dumay tusschen het opsteken van een goede sigaar, om de lucht te verbeteren, en gehoorzaamheid aan de verordening; hij koos het laatste en zette een raampje open.

Omspoeld door den frisschen wind begon hij verstrooid te denken aan zijn voorbije week-end. Hij dacht aan Lydia: ik heb haar een beetje het hof gemaakt, maar toch niet erg. Trouwens, alles aan haar zegt: ik wil veel huldeblijken in ontvangst nemen, ik wil zelfs duidelijk laten merken, dat ik je mag, maar ik ben de vrouw van Max... Ja, Max is zeker alles voor haar: een heel klein beetje nog haar minnaar, een beetje haar papa, een tikje haar weldoener, iets minder haar schuldenaar, en vooral de vader van haar baby. Ontbreekt er dan nog iets?... Geluk! Zal ik sterven, zonder te weten, wat dit soort geluk beteekent? Kan het mij nog iets schelen, om te sterven zonder dat te weten? Jeanne van Riemsdijk zei altijd, toen ik met haar verloofd was: ‘Wij zullen heel gelukkig worden, Victor!’ Tien jaar geleden... Zulke groote woorden zijn er daarna niet meer geweest; wèl zoo nu en dan eens iets, dat de menschen geluk zouden noemen... Ach wat, ik hield er een stalen gezicht bij. Het geeft me een streelende sensatie, iets ongewoons te ondergaan, dat is alles... Nu is het al weer drie jaar geleden, dat ik met Ella in Parijs was, en haar daar achterliet, en aan de grens hoorde, dat vader dood was... Dood. Hij was toen negen en vijftig, ik ben nu vier

[p. 214]

en dertig; het verschil is niet zoo erg groot. Hoe oud was Jean Wood? Die is nu een engeltje in den hemel. Met blinkende vleugels zou hij mij tegemoet vliegen, als ik kwam.

Door het openstaande raampje sloegen de eerste regendroppels van een naderende bui naar binnen.

...Ik ben een man, aan wien men niet gelooft, als een schrijver zegt: zoo bestaan er. Een Engelschman zou niet aan mij gelooven, een Duitscher niet, een Franschman heelemaal niet. En toch ben ik een gewoon mensch. Geen geleerde. Geen Casanova. Geen paedagoog. Geen psychopaath. Geen dichter van Gestalten in den Nevel... Wat dan wel? Een gewoon mensch, en daarom blijkbaar de zonderlingste verschijning op deze aarde... Maar wacht even, ik ben vrijgezel. Dus, gegeven het aantal getrouwde mannen, tòch geen gewoon mensch.

De trein was midden in de regenbui. Dumay schoof het raampje weer dicht. Het water droop in vette stralen langs de ruiten: gewichtig ijlden de droppels langs scheeve banen, tot zij ergens verdwenen, of elkaar ontmoetten en in elkaar opgingen, om nog gewichtiger hun weg voort te zetten. Het is bijna een symbool van het leven, dacht Dumay, glimlachend om zijn banale bedenksel. Kijk, die dikkerd daar! Hij aarzelt, hij is verdwaald! Pas op, links af, anders bots je! Uitstekend gemanoeuvreerd. Ho! Gebotst, met twee tegelijk nog wel. Mariage à trois. Weg! Adieu Marie!... Marie, die avond was een blunder, maar waarom toch? Waarom zetten we het niet voort, het oude of het nieuwe? Waarom ging ik niet naar jou toe, of kwam jij niet bij mij?... Zou ik met Marie kunnen leven, zooals Max met Lydia: een beetje papa, een tikje minnaar, enzoovoort? Je lacht al ironisch, Marie, ik zie het duidelijk! Weinig vrouwen kunnen werkelijk ironisch lachen, Marie kan het. Maar die avond: Margot.. en de rest?

Er vlogen lichten langs de natte ruiten, de trein minderde zijn vaart. De regenbui was alweer voorbij en Dumay zag tusschen de druppels door straten, een overweg met wachtende menschen, daarna een perron. Vlak voor een groepje mannen en vrouwen met veel kinderen hield zijn

[p. 215]

coupé stil; maar zij stoven dadelijk naar twee kanten uiteen, zonder de begeerlijke plaatsruimte te ontdekken. Dumay trok zich in een hoekje terug en voelde zich behaaglijk, omdat hij geen sleep kinderen behoefde te besturen. Een oogenblik later opende een conducteur het portier voor een meisje met een blauwen regenmantel. Dumay trachtte haar gezicht te bestudeeren; maar het meisje had den hoek aan den anderen kant uitgezocht en staarde hardnekkig naar het perron. Verveeld en wat slaperig sloot Dumay de oogen, verlangend naar het vertrek van den trein.

Plotseling was er eenig geschreeuw buiten de coupé. De kruk van het portier bewoog op en neer; daarna vloog de deur open. Er klonk een stem: ‘Opschieten alsjeblieft, we gaan vertrekken!’ Gestommel, een paar vloeken... er stond een man voor Dumay. Een conducteur sloeg het portier met een nijdigen slag achter hem dicht; op hetzelfde moment ging de trein met veel gesis en geknars verder.

De laatkomer was op de bank tegenover Dumay neergezakt. Een sterke dranklucht was met hem binnengewaaid. Slechte jenever, de kerel is stomdronken. Wat doet die kaffer van een conducteur zoo'n zwijn in mijn coupé toe te laten!... Kennelijk een boer, die zich in de stad bezopen had. Een pootig heer met een kop als een kalkoensche haan. Fonkelnieuwe pet, die nog niet bij het hoofd was aangepast. Lichtblauwe oogen, bijna naakte oogen; griezelig blonde oogharen. Pak uit den goedkoopsten confectiewinkel. Ring met glazen steen aan den middenvinger. Geribde wollen sokken in hooge bruine schoenen, met lipjes achteruit... Wat een mislukte rhinoceros, dacht Dumay vol afkeer; daar word ik den eenigen keer, dat ik derde klasse reis, op zulk gezelschap getracteerd. Slapen is het eenige, dan zie ik ten minste niets...

Op dit oogenblik merkte hij, dat de man hem aanstaarde, terwijl de jeneverlucht telkens met een golf in zijn neus drong. Het was een naakt, brutaal staren en er was geen halve meter tusschen hen. Om het staren te ontwijken, keek Dumay naar beneden; hij zag dan twee paar knieën

[p. 216]

in slagorde staan en de voeten er onder. De knieën en de voeten spionneerden vijandig naar elkaar, als twee voorhoeden. Telkens was er een kleine positie-verandering, waardoor het front gewijzigd werd.

Geïnteresseerd volgde Dumay het verloop der manoeuvres; maar toen hij weer opkeek, hinderde hem opnieuw het dronkemans-staren. Het was dierlijk, maar zonder de onschuld van dieren. Het was doelloos en toch stuitend opdringerig. Onzeker wendde Dumay zich weer af, naar het terrein van de knieën. Hij zag het afgebeten stuk koek achter den linkervoet van zijn overbuurman liggen.

Eensklaps trof hem een vreemde beweging van dien linkervoet. Langzaam en nadrukkelijk kwam die voet naar voren, naderde Dumay's rechtervoet en zonk er op neer. Door den neus van zijn molière heen voelde Dumay een tergenden last op zijn teenen.

Hij trok zijn voet terug: één decimeter.

De hooge bruine schoen volgde langzaam en nadrukkelijk, en daalde weer boven den neus van de molière...

‘Wilt u zoo vriendelijk zijn even uit te kijken, voor u uw voeten zet?’ Dumay had het scherp gezegd, bijna heldhaftig. Hij voelde zich uiterst onbehaaglijk en in het minst niet geneigd tot het spelen van een heldenrol; maar zijn voet had hij ditmaal met een ruk teruggetrokken. Tegelijkertijd ontmoetten zijn oogen weer die van den dronken boer. Die oogen staarden niet meer, maar complotteerden half dichtgeknepen met den nu grijnzenden mond. Een versche stroom jeneverlucht sloeg Dumay in het gezicht; er kwam een onnoozel gegrinnik uit het breede gat met vuile tanden in het opgezette roode bakkes:

‘Zet jij... je voeten... je voeten... je pooten... gofferdomme... je pooten zeg ik toch... gofferd...’

Gespannen wachtte Dumay, wat er gebeuren zou. De oogen van den boer waren gaan dwalen, alsof hij zijn uitgangspunt vergeten was; de grijns om zijn mond was volkomen wezenloos geworden.

‘Je pooten... zeg ik toch... en as je geen pooten hebt... ken je...’

[p. 217]

De dronkemansstem verliep in een hik. Dumay wachtte. Het zware lichaam op de bank tegenover hem zwalkte met kleine bewegingen heen en weer. Het scheen niet meer aan een bepaalden opzet te gehoorzamen.

Er kwam nog wat gemompel, en een fluitende hik. De vingers met de zwarte nagelranden stommelden naar een vestjeszak en brachten een groote sigaar te voorschijn. De vuile tanden beten de punt af. De vingers stommelden verder naar lucifers.

Zoo nauwkeurig had Dumay de vingers gevolgd, dat hij de oogen vergeten had. Toen hij ze weer terugvond, staarden ze weer, maar nu in een andere richting. Zij hadden het meisje in den blauwen regenmantel ontdekt. De vingers bleven naar lucifers scharrelen.

‘Het is hier niet rooken!’ zei Dumay.

De man antwoordde hem niet. Hij had zijn lucifers gevonden en streek er één af. De lucifer schampte een paar maal weg en ontbrandde toen. Een oogenblik later gloeide de sigaar.

‘Het is hier niet rooken!’

Dumay herhaalde het, luider. De man antwoordde hem niet. Hij was in beweging gekomen en schoof, zich aan de bank vasthoudend, naar het meisje toe.

Het meisje was hardnekkig uit het raam blijven turen.

De boer grinnikte zachtjes, terwijl hij naar haar toeschoof, naast haar ging zitten. Plotseling grijnsde hij naar Dumay, alsof hij hem in vertrouwen wilde nemen voor een origineelen zet; hij zoog krachtig aan zijn sigaar en blies een mondvol rook over den schouder van het meisje.

Dumay was opgestaan.

Hij zag het handvat van de noodrem boven zijn hoofd. Hij zag in een doodsbleek meisjesgezicht, dat hem zocht.

‘Wees zoo goed die dame met rust te laten!’

Met een hiklach sloeg de boer zijn arm om het meisje, dat niet gilde, alleen worstelde tegen dien arm. Op hetzelfde oogenblik had Dumay een stomp uitgedeeld. Die stomp was op den neus van den boer terechtgekomen. En weer wachtte hij. Het handvat van de noodrem hing juist

[p. 218]

boven zijn hoofd, maar hij trok niet. Hij dacht er niet meer aan; hij was helder en hoorde het woord ‘belachelijk’ ongesproken in zichzelf. ‘Belachelijk, belachelijk!’ Hij zag het roode bakkes op zich afkomen en rook den jenever-walm; met afschuw stompte hij opnieuw, recht in het opgezette gezicht; de zwarte sigaar vloog weg. Hij klemde zijn handen om een pappigen hals, drukte op den adams-appel, kneep toe. ‘Belachelijk, belachelijk, belachelijk!’ Hij viel over iemand heen en stompte driemaal tegen iemands wang. Iemand vloekte, en trapte. Hij trapte in het wilde terug. Hij voelde, dat het zware lichaam meegaf, zich nauwelijks kon verzetten door den drank. Hij voelde meteen, dat hij moedig werd, ontzaglijk moedig. Hij rukte aan een boord, zag een boordeknoopje losspringen en wegrollen. Door alles heen, walgelijk en onafwendbaar, de jeneverlucht. En plotseling vond hij zichzelf liggen op een vreemden zak, stompend. Hij ontdekte het, doordat de zak vrijwel stil lag en de trein begon te remmen. Al bijna nuchter plaatste hij nog een laatsten stoot op de kin van den boer, die wilde opkrabbelen; juist op tijd, voor de trein stopte aan een nieuw perron, zat hij weer op zijn bank. Hij sloeg het stof van zijn pak en hielp den boer overeind komen, grootmoedig. Daarna opende hij het raampje en riep een conducteur aan.

‘Wilt u dien man uit den coupé zetten?’

Verbaasd nam de conducteur eerst Dumay en daarna den boer op. De boer bloedde uit zijn neus; zijn boord en overhemd waren gescheurd. Hij zat zwakzinnig op de bank, zachtjes vloekend.

‘Hebt u last van hem gehad, mijnheer?’ vroeg de conducteur, aarzelend. Hij was bang voor zijn verantwoordelijkheid.

‘Een beetje. Neem hem mee, ik zal er verder geen werk van maken.’

De conducteur tikte den boer op den schouder, quasi-nonchalant.

‘Kom jij maar mee, vader! En geen gijntjes, alsjeblieft!’

Sloom en gewillig als een os liet de man zich uit den

[p. 219]

coupé zetten. Zelfs met geen blik nam hij notitie van Dumay. Hij scheen versuft; Dumay zag hem op het perron dadelijk struikelen en tegen een paal aanbotsen. Een minuut later reed de trein weer. Staande voor het portier liet Dumay de lichten langs zich schieten, met een gevoel, dat op vacantiestemming leek, een groote weldadige rust. Hij dacht aan niets dan aan zijn laatsten stomp, hij was leeg en triomfantelijk tegelijk.

Iemand raakte zijn arm aan.

Gealarmeerd draaide hij zich om. Hij stond tegenover het meisje in den blauwen regenmantel. Zij stonden vlak tegenover elkaar, in de nauwe gang tusschen de banken, beiden sprakeloos.

Dit is mijn belooning, dacht Dumay. Dit is de overwinning, en dus mijn goed recht... Hij trok het meisje naar zich toe en zag de bereidwillige slavernij in haar oogen. Blauwe oogen. Voorzichtig kuste hij haar. Zij sloeg de armen om zijn hals. Hij kuste haar, anders al; met een hoogmoedigen glimlach, maar heftiger. Hij kuste zijn dankbare slavin, zijn oorlogsbuit.

Zij zaten naast elkaar op de bank. Haar hoofd lag op zijn schouder, bij een bloedvlek; bloed uit den neus van den verslagene.

‘Ik heb altijd gewild, dat ik iemand zou tegenkomen zooals jij...’

‘Waarom?’

‘Dat weet ik niet. Ik heb eens van zoo iemand gelezen, als jij, in een boek.’

‘Hoe oud ben je?’

‘Negentien jaar.’

‘Hoe heet je?’

‘Dat zeg ik je niet!’

‘Zeg op... anders krijg je geen zoen meer!’

‘Karin.’

Karin?... Witte berkenschors, een blauw meer tusschen lage bergen, een houten huis in de sneeuw, licht door de luiken...

‘Heet je werkelijk Karin?’

[p. 220]

‘Ja.’

‘Een mooie naam, kleine lieve Karin!’

‘Vind je het werkelijk een mooie naam? Ik heet zoo naar mijn grootmoeder; die kwam uit Denemarken.’

‘O! uit Denemarken... heelemaal uit Denemarken... Hebben ze daar geen postzegels met een horentje erop?’

‘Ik weet het niet, ik ben er nooit geweest, we hebben nooit geld gehad, om er heen te gaan; maar dat is toch ook onzin. Hoe heet jìj?’

‘Ik? Victor.’

‘Alleen maar Victor?’

‘Alleen maar Victor. Vind je dat niet genoeg... of niet mooi genoeg?’

‘Ik vind het wel mooi, maar...’

‘Wàt maar?’

‘Maar hoe noemt je vrouw je?’

‘Wat dacht je?’

Karin zweeg. Zij tuurde stil naar de regendroppels op het coupéraampje, die niet meer gleden, alleen kleefden. Dumay nam haar hoofd tusschen zijn handen en bracht haar oogen vlak onder de zijne.

‘Wat dacht je?’

‘Ik weet het niet. Het kan me niet schelen ook.’

‘Dat lieg je... kleine Karin! Het kan je een massa schelen, hoe mijn vrouw mij noemt! Nou: wat dacht je?’

Karin zei niets. Eensklaps liep er een langzame, groote traan over haar wang.

Voorzichtig kuste Dumay den traan weg. Een tweede gleed tegen zijn bovenlip aan, op de plaats, waar eens zijn snor was.

‘Niet huilen, Karin, niet huilen. Ik wou je maar een beetje plagen. Ik heb geen vrouw, werkelijk niet!’

‘Neen?’

‘Werkelijk niet!’

En weer kraakte en zuchtte de wagon, omdat de machinist begon te remmen.

Karin zat op Dumay's schoot.

‘Ik ben zoo gelukkig. Jij ook... Victor?’

[p. 221]

‘Ja, ik ook...’

‘Ik zal die bloedvlek uit je pak maken. Mag ik dat doen? Heusch?’

Dumay's oogen ontmoetten het boordeknoopje van den boer, dat naast het afgeknabbelde stuk koek lag. Hij schopte het weg, onder de bank.

 

Het lawaai in de dancing had zijn hoogtepunt bereikt, toen Marie en George binnenkwamen. Over den dansvloer waren twee touwen gespannen, waarlangs twee heeren, in wankele wagentjes zittend, zich voorttrokken. Eén van de heeren scheen routine te hebben; zijn wagentje sloeg niet om, terwijl dat van den ander onophoudelijk belachelijke capriolen maakte. Het waren twee oude heeren; de onhandige was te dik om zich in evenwicht te houden. Telkens, als hij omviel, bulderde de volle zaal van het lachen. De jazz-band vuurde de concurrenten aan; iemand in smoking brulde hun door een trechter dwaze adviezen toe.

‘Hallooooh... optrekken, heeren... vol gas... méér gas!’

‘Een wedstrijd!’ zei George verachtelijk. Hij kwam in een dancing om te dansen en niet om wedstrijden van dikke heeren te zien. Het gegil en het armgezwaai choqueerde hem, nu hij in gezelschap van een dame was. Er lag een wolk over zijn gezicht.

Zij zochten een tafeltje en wachtten, tot de wedstrijd beslist zou zijn. Het duurde niet lang; de onhandige heer sloeg midden in het traject nog eens om, terwijl de ander triomfeerend de eindstreep bereikte; de man in smoking schudde hem nadrukkelijk de hand, klopte hem als een schooljongen op den schouder en gaf hem zijn welverdienden prijs. Het zweet stond den winnaar en den man in smoking op het voorhoofd; gelijktijdig veegden zij zich af met hun zakdoeken. De schijnwerpers wisselden de belichting van den dansvloer.

Marie had zich intusschen met George's gezicht geamuseerd. Het was duidelijk aan hem te zien, dat hij zich zat

[p. 222]

te ergeren. Waarschijnlijk, omdat hun entree anders geweest was, dan hij zich had voorgesteld. Hij hield van een bepaald decorum en deze lawaaiige bende maakte zijn illusies in de war. Hij had niet kunnen optreden met het gebaar, dat hem het meeste zelfvertrouwen gaf. Wie had dat kunnen voorspellen, dacht zij, dat ik geregelde dansavondjes zou hebben met een officier! En dat nog wel met een neef van Lisse! Dit is... ik vergis mij toch niet?... neen, dit is de derde maal, dat wij samen gaan dansen. En ik vind het zelfs prettig.

‘Je gewone cocktail?’

‘Natuurlijk: mijn gewone cocktail!’

‘Ober, een Rose-cocktail en een whisky!’

George had zijn houding hervonden en wachtte op het eerste geluid van de band. Hij zat te popelen, maar deed onverschillig. Met eenig zelfverwijt herinnerde Marie zich, dat zij aanvankelijk getracht had zich iets wijs te maken over George: dat zij uitsluitend met hem uitging, omdat hij zoo voortreffelijk danste. Had zij zich op die manier willen verontschuldigen over haar sympathie voor het sabeldier? Misschien; in elk geval was het onjuist geweest. In werkelijkheid was het nu al zoo: zij nam het dansen bijna op den koop toe om George. Hij had iets van zijn oom, maar dan zonder het boekenlijstje. Hij hield van zijn vak, met een kinderlijke opgetogenheid; en het kon haar al lang niet meer schelen dat zij dat vak het belachelijkste ter wereld vond. Den vorigen dansavond hadden zij over bijna niets anders dan soldaatje-spelen gepraat; het was niet vervelend geweest, integendeel. George had als cavalerie-officier een diepe minachting voor de infanterie. Zij had toegeluisterd, terwijl hij een standpunt verdedigde, het standpunt van den cavalerie-officier ten opzichte van het wapen der infanterie. Het was een betoog, dat van gemeenplaatsen aan elkaar hing, gekruid met opmerkingen over ‘domme burgers’ en ‘communistische boeken, die verboden moesten worden’; telkens was het betoog afgebroken door een dans, zoodat zij den draad herhaaldelijk kwijt was geraakt. Het had

[p. 223]

haar niet gehinderd, want zij had vrijwel alleen geluisterd naar de toewijding in zijn stem, het ontbreken van allen twijfel, of deze dingen eigenlijk wel de moeite van het vertellen waard zouden zijn. Zijn uiteenzetting had bovendien niets opdringerigs; George snoefde niet, hij had een eenvoudigen toon, hij was misschien niet eens erg dom, al was hij dan officier. Wel had zij zich er over verbaasd, dat hij zijn veroveraarshouding van den avond bij oom Lisse geheel had opgegeven. Er was een soort verliefde bescheidenheid over hem gekomen, die hem alleraardigst stond. Soms leek het zelfs, of hij bang voor haar was, of hij om vergeving vroeg voor iedere attentie, die hij haar bewees. Hij wist niet beter, of zij heette Margot; dat was de zonderlinge erfenis van hun eerste ontmoeting. Een oogenblik had zij zich afgevraagd, of het niet dwaas was hem haar waren naam te verzwijgen; maar waarom? een naam is een naam, en het was, telkens weer, een bijzondere gewaarwording, George dat ‘Margot’ zonder een zweem van aarzeling of geheimzinnigheid te hooren uitspreken, alsof zij juffrouw Margot Warren was volgens den Burgerlijken Stand, alsof zij een echte sage over zichzelf in het leven had geroepen. George ging dus uit met een sage, maar hij wist niet, dat het er een was, die in zijn naaste omgeving plotseling was opgeschoten, hij wist ook niet, waar die sage haar oorsprong had, langs welke kromme wegen zij hem had bereikt. Hij noemde haar Margot en twijfelde niet.

De muziek zette in.

‘Een oude bekende!’ zei George glimlachend. Hij veinsde geen onverschilligheid meer, zoodra de muziek begonnen was; het was hem onmogelijk, niet te glimlachen, wanneer hij een schlager hoorde, die hem bijzonder goed lag of een herinnering bij hem wekte.

Marie ving zijn glimlach-in-afwachting op; en precies op dit oogenblik begreep zij, waarom zij George sympathiek vond. Omdat hij niets anders wilde zijn, of kòn zijn, dan hij was. Dat hij daarom een geval was, dat zelden voorkwam. En dan, het vleiendste: George geloofde niet aan

[p. 224]

haar verstandigheid, hij geloofde alleen aan een vrouw in haar; iets raadselachtigs, nu ja, maar vooral omdat zij een vrouw was, die hij nog niet... kende.

Spontaan nam zij zijn arm, terwijl zij naar den dansvloer gingen. En èrg dom is hij toch ook heusch niet, dacht zij nog.

‘Kom, Margotje,’ zei hij, weer met zijn samenzweerdersgezicht. ‘Laten we ons geluk nog eens beproeven!’

Zij sloegen geen dans over. De dancing was vol, maar het hinderde hen niet erg; George danste met toewijding en een onmerkbaar meesterschap; hij overdreef niets, maar gaf onberispelijk leiding. Als hij, buiten zijn schuld, even in botsing kwam met een stuntelig paar, fronste hij zijn wenkbrauwen, alsof hij zijn belagers wilde aanklagen. Hij danste niet met te veel vuur noch te gewild achteloos; op zijn stijl was niets aan te merken. Er kwam een tango, die George weer herkennend deed glimlachen; zij dansten dien tango beiden met den wensch, dat het einde niet spoedig zou komen. Maar het einde kwam niettemin; en bij het wegsterven van den laatsten klank gebood de man in smoking stilte door met zijn armen te zwaaien. Hij hield een kort, onverstaanbaar toespraakje, waaruit alleen wel bleek, dat hij bij dezen laatsten dans heimelijk als arbiter had rondgekeken en nu het verdienstelijkste paar wilde huldigen. Daarna greep hij een in vloeipapier gewikkeld pakket en kwam regelrecht op Marie en George af. Eer het nog tot Marie was doorgedrongen, dat zij de uitverkorene was, had de man in smoking haar al een lange, klamme hand gegeven en haar het pakket toegestopt; hij bleef met zijn grijnzend etalagegezicht vlak voor haar staan, terwijl er een rumoerig applaus opging. Overal verschenen grijnzende koppen en klappende handen: een koor van stompzinnigen en onbeschaamden. Zij voelde zich plotseling hulpeloos en ongelukkig; rechts van haar stond een man, met een gouden ketting over zijn buik, hard te klappen, zoodat zij zich verplicht achtte even erkentelijk te lachen; toen zij zich naar George omdraaide, zag zij hem een buiging maken tegen den man in smoking, alsof hij hem wilde bedanken; hij hield de hand van den man in smoking nog

[p. 225]

vast. Er lag iets over hem van den overwinnaar, die genadig en in het volle bewustzijn van zijn superioriteit boven het juichende plebs de huldebetuigingen in ontvangst neemt; dat iets deed haar ineens onaangenaam aan. Wat in godsnaam vleide hem in dèze comedie?

Zij trok hem, te ruw haast, aan zijn mouw:

‘Kom... ik wil weg.’

Hij zag haar even verbaasd aan, maar ging dadelijk mee.

‘Is er iets, Margot?’

‘Neen... of ja. Ik vind zulke dingen niet prettig.’ Zij wist, dat zij loog. Wat zij had moeten zeggen, was, dat hij zich niet voor dien man in smoking had mogen vernederen.

Hij lachte, verlegen. Het leek weer, alsof hij bang voor haar was, haar om vergeving vroeg.

‘Ik kon het toch niet helpen. Ik houd zelf ook niet van zooiets, maar... we dansten blijkbaar goed, en dus...’

Zijn stem klonk zoo ongelukkig, dat zij het niet laten kon, hem gerust te stellen. Zij gaf hem het pakket in vloeipapier:

Onze prijs, George!’

Het was een reclamedoos bonbons.

Zesde hoofdstuk

Voor de derde maal nam mevrouw Laurens het gevonden boek op om er onder het licht van de schemerlamp in te bladeren. Zij voelde zich angstig en nieuwsgierig, terwijl zij de bladzijden verward omsloeg. De tekst was haar maar half duidelijk, maar er stonden vreeselijke afbeeldingen tusschen dien tekst: van lichaamsdeelen en instrumenten. Zij bladerde verder, met beverige handen. Dit was iets afschuwelijks. Het was zondig, zoo'n boek te bezitten. Misschien was het een voorbeschikking geweest, dat zij in Karin's kast had moeten zijn, dat zij den sleutel van de la had zien liggen, dat zij het boek gevonden had. Het kon geen toeval zijn. Karin had nooit andere boeken in huis dan geleende, van de leesbibliotheek, die zij altijd

[p. 226]

voor den eersten vervaltermijn weer terugbracht; op boeken koopen had zij haar nooit betrapt. Karin was toch verstandig; zij wist, wat het geld waard was en dat in de leesbibliotheek alles te krijgen was. Neen, een boek had zij beslist nooit gekocht; en dìt boek vast en zeker niet! alleen al niet voor den boekhandelaar... Onmogelijk, godsonmogelijk, een boek met zulke afbeeldingen...

Zenuwachtig las mevrouw Laurens een nieuwen ontstellenden titel: Zwangerschap en hoe haar te voorkomen. Haar angst nam meer en meer een bepaalde richting. Zou Lucas... Zou Karin niet meer...? Het zweet brak haar uit. Dat kon niet, dat bestond toch niet... Of, het bestond wel, maar bij andere menschen, bij wijven van de straat, en zulk soort. Maar tegenwoordig kon alles; alles, het gekste was niet gek meer. Dat gepraat over samen in bed liggen, alsof daar niets bij was. Die films, waarin de vrouwen zich in het openbaar uitkleedden; dat die zich niet de oogen uit het hoofd schaamden voor de kerels, die stonden te fotografeeren! Bah, wat een gemeenheid, overal en overal... En Lucas had daar nooit iets in gezien, dat was waar! Hij nam Karin juist mee naar dat soort films. Dat was tegenwoordig nu eenmaal zoo, zei hij dan; als iemand met zijn tijd meeging, was hij niet preutsch. Alles goed en wel, maar dat liep dus uit op zulke dingen, zulke gemeene boeken...

Mevrouw Laurens klapte het boek dicht. Het was zeker: Lucas had het gekocht en aan Karin gegeven. En hij had het natuurlijk niet voor een grapje gedaan. Zij moest Karin uitvragen; weten, hoe ver Lucas gegaan was. Het kon nog zijn, dat Karin niet gewild had, dat zij fatsoenlijk was gebleven. God in den hemel, ja, dat kon nog! Karin was toch geen... zooéén. En als Karin beslist niet gewild had, zou Lucas toch ook niet... Zoo was hij niet, hij was van goede familie. De Wijsenbeeks stonden goed bekend. Maar misschien waren Karin en hij een keer... onstuimig geweest, en hadden zij toen... dat kon gebeuren. Als dat zoo was, dan zou zij het Lucas zelf eerlijk zeggen, dat hij voortaan op moest passen... Er was met hem te praten.

[p. 227]

Karin zou later bij hem goed bezorgd zijn. Maar tot het huwelijk kon hij wachten. Dat moest hij beloven; hij was acht jaar ouder dan Karin, hij kon weten, dat er in het leven nog iets anders te koop is dan alleen maar dàt.

In het halfdonker van haar huiskamer zag mevrouw Laurens het vergroote portret van haar overleden man hangen; het was prachtig vergroot naar een familiekiekje. Als zij naar dat portret keek, kreeg zij altijd innig medelijden met zichzelf en onvrede met het leven. Het had toch allemaal precies even goed anders kunnen gebeuren: hij had nog frisch en gezond kunnen zijn, nog geen zes en veertig zou hij zijn geweest, zij had dan niet zonder hulp voor de opvoeding van Karin gestaan, zij had geen agenturen behoeven te nemen, want als boekhouder zou hij een royaal salaris hebben gehad. Hij was een goede, brave man geweest, al had hij ook zijn fouten. Toen Karin op komst was, had hij op een jongen gehoopt, maar toen het een meisje was, had hij er zich dadelijk bij neergelegd. Hìj zou zulke boeken in zijn huis niet hebben geduld! Hìj zou Karin gezegd hebben, waar het op stond! Maar zij, een vrouw alleen, het was moeilijk, moeilijk... Mevrouw Laurens snoot haar neus. Moeilijk was het, te blijven gelooven, als er zulke dingen op de wereld gebeurden. Maar zij geloofde toch; niet zooals haar buurvrouw aan Adam en Eva en de slang, dat was verouderd, maar zij geloofde aan een God, omdat alles op aarde niet voor niets kon zijn. Als zij soms twijfelde, dacht zij altijd aan wat haar moeder eens gezegd had: ‘Je moet je God zoo voorstellen: God is een groot licht, met allerlei stukjes gekleurd glas er omheen; de één denkt daarom, dat God groen is, de ander, dat Hij rood is, en niemand weet de ware kleur, maar iedereen ziet toch God als een licht.’ Sedert den dag, waarop zij dat gehoord had, liet zij zich niet meer gelegen liggen aan dominees of pastoors; die kwamen toch maar voor hun stand en voor hun broodje op; maar zij had haar geloof, dat niemand haar kon afnemen. Dat zij haar man in den hemel weer zou zien, geloofde zij eigenlijk niet. Aan de onsterfelijkheid van de ziel geloofde zij

[p. 228]

wèl; het kon zijn, dat de ziel van haar man voortdurend om haar heen was, zooiets als een wolk, of stoom, maar dan geest natuurlijk, geen gewone stoom. Vooral 's avonds dacht zij dat vaak, als Karin uit was en zij alleen bij de schemerlamp zat; het gaf soms een gevoel van steun, maar als er iets viel, schrok zij en draaide de groote lamp op. Aan spiritisme geloofde zij eigenlijk ook wel. Zij had het er soms met Lucas over, die het onzin vond; maar verklaren kon hij allerlei dingen van de spiritisten toch maar niet. Lucas was ongeloovig. Het was beter dan dat hij kerksch was geweest, want in de kerk worden de menschen opgekweekt tot huichelen. Toch was het jammer, dat hij heelemaal geen geloof had, ook om Karin. Karin had er als kind juist veel voor gevoeld, maar in den laatsten tijd lachte zij erom. Een geloof te hebben was anders zoo mooi! De oorlog had het geloof weggenomen; de menschen schenen te denken, dat ze het zonder geloof evengoed konden stellen. En dan maar uitgaan, en niet meer sparen, en met elkaar leven als beesten! Dat kwam er van, als het geloof er niet meer was om halt te roepen...

Mevrouw Laurens luisterde: de Kopenhaagsche pendule van haar mans moeder sloeg half twaalf. En Karin was nog niet thuis! De trein moest al lang binnen zijn, zelfs al was er door den Zondagavond een kleine vertraging geweest... En plotseling viel haar blik weer op den omslag van het boek, op dat portret van die vrouw met bloemen in het haar, die het geschreven had. Haar angst golfde weer op: vanavond natuurlijk, juist vanavond, is er iets gebeurd! iets met Lucas en Karin... Gejaagd begon zij te loopen, heen en terug naar het tafeltje met de schemerlamp. ‘God, God, God, God, God, God,’ prevelde zij zachtjes voor zich heen. Was er al iets onherstelbaars gebeurd?... Zij bleef voor het portret staan en trachtte een voorbeschikking in de oogen te lezen, maar die staarden opgewekt langs haar heen. Op hetzelfde oogenblik hoorde zij den sleutel in het slot van de huisdeur: Karin, Goddank! De deur viel dicht. Zij luisterde: Karin hing haar mantel op, zij neuriede...

[p. 229]

Mevrouw Laurens greep schichtig het boek van het tafeltje en stopte het onder het kussen van den stoel; zij ging gauw zitten en deed, alsof zij in haar borduurwerkje verdiept was.

Karin neuriede in de gang. Zij scheen veel tijd noodig te hebben bij den spiegel naast den kapstok. Mevrouw Laurens prikte zich met haar naald in den vinger. Met een zwaai van de deur kwam Karin binnen.

Mevrouw Laurens zag haar tersluiks onderzoekend aan om het punt te ontdekken, waarop zij den aanval beginnen kon. Karin had een hoogroode kleur: waarvan? Allerlei vermoedens besprongen de moeder weer, terwijl Karin neuriënd haar uiterlijk in den spiegel inspecteerde, haar neus vlak bij het glas.

‘Je bent laat, kind! Was er iets met den trein?’

Karin lachte tegen zichzelf in den spiegel, neuriënd.

‘Was er iets met den trein?’

‘Ja. De trein was veel te laat.’

‘O...’

Alle twijfel was uitgesloten. De trein was niet te laat. Er was iets gebeurd. Er was iets gebeurd.

‘Houd nu in vredesnaam eens op met dat geneurie... en met dat gekijk in den spiegel... en ga eens even rustig zitten. Toe, ik heb nog niets van je gehoord, hoe je het gehad hebt en zoo.’

Argwanend keek Karin op. Zij kende dien toon: er was iets. Wat? Het was onmogelijk, dat... Zij ging zitten en zocht een sigaret.

‘Och, wat zou ik gehad hebben.’

Haar vingers frommelden met de sigaret. Mevrouw Laurens zag het.

‘Moet je nu dadelijk weer rooken? Je zult er nog eens aan verslaafd raken, kind! Vertel liever eens wat.’

‘Wàt dan?’

Langzaam en precies stak Karin de sigaret aan; haar vingers verrieden niets meer. Zij blies den rook door haar neusgaten uit.

Als een wijf van de straat, dacht mevrouw Laurens ver-

[p. 230]

bitterd; maar zij beheerschte zich, zij moèst te weten komen, wat er was.

‘Nou, dat is me ook een vraag! Wàt dan! Als je uit geweest bent, heb je toch wat te vertellen! Hoe was het met Lucas?’

Aandachtig rustten mevrouw Laurens' oogen op het borduurwerkje. Achter het kussen in haar rug voelde zij een harden bult: het boek.

‘Waren jullie nog samen op stap? Naar buiten, of zoo?’

‘Nee...’

‘Wat hebben jullie dan den heelen middag gedaan? Het was zulk mooi weer, hier ten minste.’

‘Met Lucas is het uit.’

Kalm had Karin het gezegd. Met open mond staarde mevrouw Laurens haar aan, verbijsterd.

‘Uit? Uit met Lucas?... Je bent gek!’

‘Ik wil hem niet meer, ik heb genoeg van hem, van zijn manieren, van...’

Karin sprak onbewogen. Het duizelde mevrouw Laurens. Uit met Lucas? Onmogelijk, gekkenwerk. Terwijl er over trouwen gepraat was. De toekomst. Wijsenbeek & Co. Gekkenwerk. Anderhalf jaar verloofd al. En dan nog... Kinderspel, gekkenwerk!

‘Je wilt hem niet meer? Nu, ineens wil je hem niet meer? Wat is dat voor een onzin? En dat zeg je me zoomaar in mijn gezicht, alsof het een grapje was... alsof je niet je heele toekomst vergooit!’

‘Ik zeg u toch, dat ik genoeg van hem heb, dat ik hem niet meer wil!’

Karin speelde met de sigaret, achteloos, koel. Mevrouw Laurens beefde van drift. Zóó werd er dus met huwelijken omgesprongen, alsof het een grapje was, een spelletje.

‘Ja, je wilt hem niet meer, je wilt hem niet meer! Dat is gauw genoeg gezegd! En wat moet er van je toekomst worden? Daar wordt maar niet aan gedacht, dat is allemaal ouderwetsch, niet? En Lucas Wijsenbeek, een man, zooals je er niet alle dagen één tegenkomt, die wordt maar

[p. 231]

aan de dijk gezet, met een grapje, en met een sigaretje! Je moest je schamen!’

Karin lachte spottend.

‘Eer ik me om Lucas ga schamen... ga ik liever dood!’

Mevrouw Laurens hing slap in haar stoel, verwezen.

‘Schamen moest je je, schamen...’

Zij hijgde, vuurrood. Plotseling sprong Karin op.

‘Zal ik ú eens wat vertellen? Ja? Als ik wil, kan ik er met mijn pink één krijgen, die duizendmaal beter is dan Lucas. Duizendmaal, hoort u, duizendmaal beter!’

Haar stem had schel geklonken, maar brak in het laatste woord; als een wanhopige begon zij te snikken, het gezicht begraven in de handen:

‘Waarom pest je me ook zoo? Ik... ik...’

De woorden verdronken in het gehuil. Haar schouders schokten, zonder een spoor van zelfbeheersching; de sigaret lag op het tafelkleed zachtjes te spiralen. Mevrouw Laurens, door Karin's plotselinge hulpeloosheid gekalmeerd, doofde de sigaret in een theekopje; zij sloeg haar arm om Karin heen en trok haar tegen zich aan. Wat een kind nog! Het was moeilijk, alleen op de wereld te staan en een meisje van negentien jaar op te voeden! Nu dit weer, en morgen weer wat anders... En terwijl Karin, tegen haar aangedrukt, doorhuilde, voelde zij de tranen in haar oogen opwellen.

‘Huil maar eens goed uit. Toe maar... toe maar...’

Dat met Lucas moest in orde komen. Het moèst. Zulke ruzies onder verloofden waren er altijd, dat hoorde erbij. Haar man en zij hadden ook dikwijls verschil gehad; dat was ook altijd weer bijgelegd. God, als je bestaat, maak dan dit weer in orde, God...

Mevrouw Laurens veegde de tranen uit haar oagen en drukte haar snikkende dochter nog vaster tegen zich aan. Maar plotseling schrok zij; van den stoel, waarop zij had zitten borduren, was het kussen op den grond gegleden en staarde de vrouw met de bloemen in het haar vriendelijk glimlachend naar haar op. Voorzichtig maakte zij zich van Karin los.

[p. 232]

‘Kom kind, ik zal een kopje thee voor je inschenken, dat zal je goeddoen!’

Karin's huilen bedaarde, langzaam; maar zij zag en hoorde niets, voor haar moeder haar met zachten dwang de thee liet uitdrinken.

 

‘Kijken naar een biljart-wedstrijd is geestdoodend,’ zei de Populaire, terwijl hij het voer voor zijn vischjes te voorschijn haalde. ‘Ik ga nooit meer naar biljartwedstrijden, tegenwoordig, al speel ik zelf graag. Dan wielerwedstrijden, koppels... dat is iets anders, daar zit spanning in, vind je ook niet?’

‘Ik ga eigenlijk nooit naar wedstrijden,’ zei Dumay. Hij zag den Populaire met zijn biologische spullen scharrelen; dat was altijd een gezellig tafereel. Zij hadden samen een tusschenuur vrij, dat zij gewoonlijk in het lokaal van den Populaire zoek brachten; er was bijna altijd zon en vooral in het voorjaar overstelpten de kinderen den Populaire met bloemen, zoodat het lokaal geurde naar allerlei vacantievermaak; in den hoek stonden twee geraamten, overal lagen beenderen, modellen van papier mâché, steenen en kristallen, opgezette vogels gluurden van hun standplaatsen in een verkeerde richting, aan den muur hing de huid van een tropische slang. Maar de trots van den Populaire was zijn aquarium, dat hij zorgvuldig onderhield en waarbij hij de lagere klassen sterk geïnteresseerd had; onophoudelijk was er toevoer van stekelbaarsjes, libellenlarven, salamanders en kikkerdril; ieder sterfgeval onder zijn menagerie wist de Populaire tot een tragedie te verheffen. Hij was teergevoelig en voerde de goudgerande watertorren alleen met levende wormen in tegenwoordigheid van de hoogere klassen, die al iets meer gestaald waren door de jaren. De bevolking van het aquarium wisselde; iedere week toonde de Populaire Dumay de nieuwe aanwinsten en vaak liet hij dan ook de moordgeschiedenissen de revue passeeren. Hij kende zijn dieren, en de dieren kenden hem; als hij tegen het glas tikte, kwa-

[p. 233]

men de visschen aanzwemmen om hun voer te bemachtigen; dan schudde hij kruimels en daphnia's in het water en zag er uit als een leeuwentemmer, die toeren verricht. Dumay was gehecht aan dit uur met den Populaire; zij waren de twee eenige vrijgezellen van het leerarencorps en beiden op volkomen verschillende wijze op de natuur gesteld. Eens had de Populaire Dumay gevraagd, of hij hem op een biologische excursie wilde vergezellen; toen was het Dumay plotseling duidelijk geworden, wat de natuur voor den Populaire beteekende, en hij had zich verschrikt verontschuldigd wegens gebrek aan tijd en ervaring in het botaniseeren. De Populaire was er niet meer op teruggekomen en had de Lat spoedig voor zijn plannen weten te winnen.

‘Je moet werkelijk eens meegaan naar een wielerwedstrijd,’ zei de Populaire. Hij goot het water met de daphnia's in het aquarium. ‘Héhé, jongens, niet te vlug, niet te vlug!... Eén van die garnalen, je weet wel, is door de stekelbaarsjes opgevreten. Echte vechtjassen zijn dat. Het zou mij niet aanstaan, in zoo'n maatschappij te wonen, waar je ieder oogenblik de sigaar kunt zijn, jou wel?’

‘Heelemaal niet,’ zei Dumay. Hij had spierpijn in zijn rechterarm en blauwe plekken over zijn heele lichaam. Die laatste stomp op zijn kin was niet meer noodig geweest, dacht hij. Waar heb ik hem verder nog geraakt? Zijn neus bloedde stevig...

Hij strekte zich lui op twee banken uit. De Populaire zat gebogen naar de snappende visschen te turen; hij philosopheerde:

‘Eigenlijk geloof ik niet, dat die beesten denken... of ook maar iets doen, wat er op lijkt. Ze reageeren alleen maar.’

Karin. Karin. Vanavond heb ik een afspraak met Karin. Ik kan aan niets anders denken.

‘Het denken van visschen kan niet veel meer zijn dan electriciteit, geloof ik. Bewustzijn komt er niet bij te pas. Je kunt het misschien niet eens instinct noemen. Darwin zegt...’

[p. 234]

Au, mijn arm!... En toen draaide ik me om. Karin stond voor me. Ik kuste haar. Hoe wist ik, dat ik haar gerust kussen kon, kussen moèst? Het ging vanzelf, er was geen moment van aarzeling.

‘Het kan wel zijn, dat we van de apen afstammen, het lijkt me zelfs erg waarschijnlijk. Maar dieren blijven toch maar dieren, en denken zooals wij kan ook het hoogst ontwikkelde zoogdier niet. Zet jij maar eens een chimpansee op een kantoor en laat hem maar eens zaken doen! O zoo! Wat komt er van terecht?’

Karin, vanavond zie ik je weer. Ik weet niets meer van je gezicht. Ik kan me bijna niet meer voorstellen, hoe je er uitziet. Ja, blauwe oogen en blond haar. En je bent veel kleiner dan ik. Een donkerblauwe regenmantel. Dat is al zoo ongeveer drie vierde van je. En toch weet ik op geen stukken na meer, hoe je er uitzag!

‘Ik zeg maar: de menschen, die geen verschil willen maken tusschen hun eigen denken en dat van de dieren, dat zijn lui van de theorie, niet van de doodgewone practijk. Die leert je wel anders. Ik zeg je nog eens: zet een chimpansee...’

Karin. Karin. Karin. Zij wil die bloedvlek uit mijn pak maken. Nog geen enkele vrouw heeft haar armen om mij heen geslagen zooals Karin. Alsof zij verloren zou gaan zonder mij, alsof zij zonder mij geen reden van bestaan zou hebben...

De Populaire was opgestaan en rommelde op zijn toonbank. Hij haalde het skelet van een paardekop te voorschijn en torste het naar Dumay.

‘Kijk eens wat een belachelijk kleine plaats er voor de hersenen is overgelaten.’

Dumay bezag het spitse, elegante skelet, dat als een zuigeling in de armen van den Populaire rustte. Hij zag den dikken vinger van den Populaire op den kleinen paardeschedel liggen; hij zag den langen nagel van dien vinger, zonder twijfel uitgekrabd met een zakmes. Hij zag den Populaire daar staan met de brandschoone beenderen in zijn armen, en zijn goedige koeienoogen, die nu een docee-

[p. 235]

rende uitdrukking hadden, den te wijden boord, het smoezelige overhemd, de onmogelijke das, het om een buikje geplooide vest, waarvan twee knoopen openstonden. Hij zag hem als een wederrechtelijk aangekleede zeekoe.

‘Maar à propos,’ zei de Populaire, terwijl hij den paardekop weer op de toonbank deponeerde, ‘je moet toch nog eens meegaan naar een wielerwedstrijd. Zondag zijn er wedstrijden met motor-gangmaking in het Stadion; dat is kolossaal interessant...’

Dumay zag, dat zijn voorhoofd hoog en breed gewelfd was.

 

Het was zoo druk op het kruispunt, waar zij afgesproken hadden, dat Dumay Karin aanvankelijk niet ontdekken kon. Hij was in een zorgelooze stemming, tegen zijn gewoonte in, zelfs tot op het laatste moment voor de ontmoeting. Meestal werd het genoegen van een weerzien hem vergald door de bijgedachte aan mogelijke ontnuchteringen, maar ditmaal bespeurde hij geen zweem van twijfel in zich. Iets van de wonderlijke toevalligheid van het gebeuren in den spoorwegcoupé was nog om hem blijven hangen; het vergezelde hem, terwijl hij tusschen de menschen liep zonder hen anders dan als kleurige schimmen te zien. Dien dag had hij geïnspireerd les gegeven, zoo licht, zoo gemakkelijk. Er is iets lichts en gemakkelijks in de atmosfeer; ik wandel zoo veerkrachtig, ik voel mij geen vier en dertig, het is, alsof ik geen verleden en geen herinneringen heb en alsof er evenmin een toekomst op handen is. Alles is tegenwoordige tijd; perfectum en futurum heb ik uit de grammatica geschrapt, het praesens heet Karin, ik voel nergens verantwoordelijkheid, nergens zwaarte...

Zijn oogen zochten haar onder de menschen, die links en rechts voorbijwielden. Eensklaps meende hij haar te zien; maar in dezelfde seconde gleed een tramwagen voor hem langs. Hij las het nummer: 422. Slag bij Amphipolis, Kleon en Brasidas sneuvelen... Weg, oude jaartallenmachine, weg met jezelf! Door de ruit van den stilstaanden

[p. 236]

tramwagen heen had hij nu Karin herkend; hij zag haar staan, aarzelend, zoekend om zich heen. Achter het balcon om haastte hij zich naar haar toe, een heer, die uitsteeg, bijna omverloopend. De begeerte om bij haar te zijn, haar te verrassen, deed hem vergeten een excuus te stamelen, zoodat de heer zijn valies even op den grond zette, om hem na te kijken. Zonder zich aan het publiek te storen, met het gelukkige pleizier van een straatjongen, naderde hij Karin, die met den rug naar hem toegekeerd stond, en kuste haar onverhoeds in haar hals. Haar schrik bij het omdraaien en haar lachende oogen bij de herkenning bezorgde hem een rilling van verliefdheid.

‘Karin!’

‘Victor!’

‘Wat? Victor? Hoe noemt mijn vrouw me ook weer? Niet Victor, maar...’

‘Vic.’

Twee dames, die bij de tramhalte wachtten, gichelden. Zij stoorden er zich niet aan en sloegen gearmd een willekeurige straat in. Dumay had een gevoel, alsof hij danspassen moest maken; telkens lachte hij tegen het meisje naast hem, alleen om haar profiel weer te kunnen zien, om te weten, dat zij terug zou lachen en zijn arm zou drukken, om het steeds zekerder te weten. De lichtheid van dit alles verrukte hem als een vlaag geur.

‘En: kon je gemakkelijk wegkomen, meisje?’

‘O ja. Moeder is vanmiddag de stad uitgegaan, naar haar zuster; ik ben alleen thuis.’

‘Zoo, dat was erg aardig van je moeder. Of kan het haar niet zooveel schelen, wat je uitvoert?’

‘Och, soms. Dat hangt er van af...’

Karin was even stil geworden; maar in het volgend oogenblik had hij haar al weer opgevroolijkt. Ik zou een zaal met bakkers kunnen opvroolijken, als het moest, dacht hij; zoo licht ben ik zelf nu. Zij slenterden, dicht tegen elkaar aan, door een drukke winkelstraat, bleven voor etalages hangen en wezen elkaar mooie dingen. Het liet Dumay koud, als hij iets aanprees, dat hij niet eens zag; hij

[p. 237]

deed het voor Karin. Zij liepen langs een ouden, viezen bedelaar; Karin wilde beslist, dat Dumay hem een dubbeltje zou geven, en hij keerde gehoorzaam op zijn schreden terug en legde zonder schaamte het dubbeltje in de hand van den man, die gluiperig zijn pet lichtte. Alle handeling was hem spel, spel om Karin.

Aan het einde van de drukke straat schetterden de lichten van een bioscoop. Zij bleven voor de photo's staan en besloten de film te gaan zien. Dumay nam twee logeplaatsen; de titel van de film was hij aan de kassa al weer vergeten. Van de juffrouw, die met een dansend lampje voor hen uit trippelde in het donker kocht hij een programma, tegen zijn gewoonte in. Juist toen zij zaten, ging het licht op; Karin wees hem met groote deskundigheid in het programma de beste filmsterren en verdiepte zich in hun huwelijken en scheidingen; hij hield zich nog dommer dan hij was op dit gebied, zoodat Karin telkens vol verbazing zijn onwetendheid met het grootste overwicht ontmaskeren kon.

‘Je gaat zeker nooit naar de bioscoop?’

‘Toch wel.’

‘Dat geloof ik niet, want je weet er niets van! Je zit natuurlijk altijd thuis te lezen, is het niet?’

‘Soms, maar niet zoo vaak, als je denkt. Vertel eens Karin: houd jij van lezen?’

‘O ja, erg veel. Ik lees dikwijls in bed. Maar ik heb liever, dat het goed afloopt. Op de film ook. Een heel enkele maal vind ik een droevig boek ook wel mooi. Zeg, jij hebt zeker een massa oude boeken moeten lezen voor je studie?’

‘Oude?’

‘Ja, van menschen, die al lang dood zijn, bedoel ik.’

‘Natuurlijk!’

‘Bah, verschrikkelijk lijkt me dat! Menschen, die al lang dood zijn, kunnen toch niet weten, wat wij willen lezen? Ten minste, zoo goed weten als menschen, die nog leven, kunnen ze het zèker niet! Is het soms niet zoo?’

‘Karin, je bent geniaal!’

[p. 238]

‘Wàt ben ik?’

‘Een genie. Je zegt geniale dingen!’

‘Och, schei toch uit! Let nou liever op, de film is al begonnen. Ik heb niet eens de rollen gelezen. O, het is een drama; zie je wel, Groot Romantisch Filmdrama staat er.’

Het drama begon zich voor hun oogen af te spelen. Dumay zag een reeks van verwikkelingen voorbijtrekken, die hij nauwelijks met half begrip in zich opnam: een jonge dominee met een omgedraaid boordje wordt ongeneeslijk verliefd op een schoone tooneelspeelster, de tooneelspeelster lokt hem in haar strikken, maar wordt zelf ook ongeneeslijk verliefd op hem, het omgedraaide boordje is plotseling verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een semi-soft collar, zij ontbijten samen aan een meertje onder de berken, er gebeurt nog een massa, hij verklaart nooit eerder een vrouw te hebben liefgehad, er gebeurt weer een massa. Die verwikkelingen troffen hem niet als belachelijk of onmogelijk; zij vloeiden abstract langs hem heen, vol inhoud en toch niet in de sfeer van werkelijkheid of onwerkelijkheid; als dunne vliezen beteekenis schoven de beelden over zijn gedachten aan Karin, muziek makend bij de zorgeloosheid, die hem met haar verbond. Zij zat tegen hem aangekropen en leefde gespannen met de gebeurtenissen mee. Dit is haar natuurlijk element, dacht Dumay, terwijl hij haar schouder tegen den zijnen voelde. Moet ik nu eigenlijk niet mijn arm om haar heen slaan, en zoo meer? Neen, dat is toch te gek... En ineens schoot de vraag in hem op wie zijn voorganger kon zijn. Natuurlijk hàd hij een voorganger; hij voelde het aan de manier, waarop zij in haar element vertrouwd was. Misschien was zijn voorganger wèl gewoon, een arm om haar heen te slaan, misschien vond zij het absurd en liefdeloos, als hij het nìet deed...

Voorzichtig legde hij zijn arm om haar schouder. Hij voelde, dat zij dichter tegen hem aan kroop, en zag haar gezicht, dat naar de film staarde, vlak naast het zijne glimlachen.

‘Karin,’ fluisterde hij.

Als antwoord streelde zij zijn hand, tot hij de hare ste-

[p. 239]

vig had omklemd. Hand in hand keken zij naar den jongen dominee en de schoone tooneelspeelster, die hun moeilijke leven verder voortzetten. De openbare meening keerde zich tegen hun verhouding. In den jongen dominee scheen dat weerklank te wekken. Verwijdering; maar gelukkig, het is maar tijdelijk, liefde overwint alles. Dumay voelde, dat Karin onder zijn arm herademde, nieuwe hoop ging koesteren op een gunstigen uitslag. Maar het noodlot voltrekt zich. De macht der openbare meening wordt steeds sterker. Een vroegere minnaar van de tooneelspeelster komt uit de gevangenis, terwijl de dominee tusschen liefde en plicht heen en weer geslingerd wordt. Hij biedt aan, haar weer te beminnen. En zij, hoewel zij in werkelijkheid steeds den jongen dominee beminnen blijft, gaat met den vroegeren minnaar mee, om den dominee over te laten aan het meisje, dat de openbare meening hem heeft aangewezen. Zij schrijft een afscheidsbrief, waarin zij zegt, dat zij hem teruggeeft aan de zijnen, maar dat haar liefde echt is geweest en ook in de toekomst niet zal sterven.

Het laatste beeld: de dominee, naast zijn bruid staand met den afscheidsbrief in de hand, verwezen voor zich uit starend, week in nevelen terug. Het licht gleed langzaam aan. Dumay zag, dat Karin's oogen nat waren. Zij stonden zwijgend op en schuifelden in de trage menschenrij naar buiten. Karin zweeg, Dumay zocht naar woorden, maar hij vond ook niets. De film liep tusschen hen in.

Nog zwijgend, weer arm in arm, kwamen zij in het havenkwartier en stonden onverwachts voor het water, waarin hier en daar lichten dreven, witte, groene, roode. Er was in de verte wat geplas en nog verder op het kuchen van een motorboot. De maan maakte een rand op een wolk, die nog zwarter scheen dan de lucht en het water. Zij stonden stil en tuurden naar een licht, dat bewoog, langzaam voortschoof, bijna onmerkbaar.

‘Beweegt het eigenlijk wel?’

‘Ja zeker, het beweegt... heel langzaam.’

En weer een zwijgen. Geroep van menschen, ver weg.

[p. 240]

‘Karin, ben je gelukkig?’

‘Ja.’

‘Alleen door hier te staan, met mij... en verder niets?’

‘Ja, ik ben heel gelukkig.’

Het licht beweegt, beweegt. Of staat het nu werkelijk stil, volkomen stil?

‘En weet je ook, Karin, dat ik nooit iets voor je zal kunnen zijn... dat ik weer weg zal gaan... dat ik nooit...’

‘Wat?’

‘Nooit met je... kan trouwen.’

Zwijgen.

‘Ben je nu nog gelukkig?’

‘Ja. Je bent heel anders dan andere mannen. Jij zult nooit iets gemeens doen, dat weet ik!’

‘Hòe weet je dat?’

‘Omdat je in de trein... zoo voor me opkwam.’

‘En als ik je nu zeg, eerlijk, dat ik nooit... met je...’

‘Jìj zult nooit iets gemeens doen, zooals...’

‘Zooals?’

‘Och nee, niks.’

‘Jawel, wèl iets. Zooals?’

En plotseling sprak Karin over Lucas, onsamenhangend, brokkelig. Zij sprak over hem, alsof Dumay allerlei van hem wist en nu meer van hem moest weten. Flarden van episodes trokken aan hem voorbij, episodes uit bosschen, balzalen, lunchrooms, vol van toevalligheden, die hij niet begreep, en aanduidingen, die hem raadselachtig bleven. Terwijl het licht in de haven langzaam wegbewoog, stond hij met het vertellende meisje tegen zich aan te luisteren, soms iets vragend, soms knikkend van ja of schuddend van neen. Soms zweeg Karin eensklaps, en eenmaal kuste zij hem midden onder een verhaal heftig op zijn mond. Hij luisterde, vreemd geboeid door dit vertellen over een man, dien hij niet kende, dien hij nooit gezien had, dien hij nu toch zag geboren worden uit haar woorden, eerst bespottelijk vaag en willekeurig, langzamerhand duidelijker, met sporen van een menschengezicht, van kleeren, van manieren. Lucas; Lucas Wijsenbeek. Van Wijsenbeek &

[p. 241]

Co., badinstallaties, waschtafels, gasfornuizen. De verloofde van Karin Laurens. Een man op een kantoor, met allerlei overwegingen in zijn hersens, waaronder eenige van bijzonderen aard betreffende Karin: Lu-cas. Naast Karin, zij op zijn schoot, arm om haar heen in de bioscoop, ook natuurlijk... lippen op haar lippen...

‘Had hij, Lucas... een snor?’

‘Nee, dat gelukkig niet’

‘O... Hield je van hem?’

‘Ik vond hem wel aardig. Eerst ten minste.’

‘En waarom later niet meer, waarom nù niet meer?’

‘Dat zeg ik liever niet.’

‘Je zei straks: hij had iets gemeens gedaan. Je moet me zeggen, wat het was, hoor je, je moet het me precies zeggen!’

Dumay had haar bijna ruw tegen zich aan getrokken. Weer kuste zij hem, maar met oogen vol tranen.

‘Het was niet waar, wat hij zei. Hij loog het, en dat wist hij... hij wist dat ik hem allang gezegd had, dat ik niet met hem wou trouwen. Als ik toch niet met hem wil trouwen... hoef ik er toch zeker niet om te huichelen, wel? En toch heeft hij dat gezegd...’

‘Wàt dan toch?’

‘Hij heeft gezegd dat ik er... zooéén was, van de straat, dat ik een hoer was, heeft hij gezegd. En hij weet, dat hij het liegt, dat ik het eerlijk met hem gemeend heb. Zoo, nou weet je het... en het kan me ook niet schelen, dat jij het weet. Vic, ik houd zooveel van je, zooveel van je, van jou alleen. Ik zal ook nooit meer om iemand anders geven... ik zal alles doen, wat jij pleizierig vindt, heusch. Maar je gelooft toch niet, wat hij gezegd heeft? Hij liegt het, en hij weet, dat hij liegt, dat is het... het gemeene ervan...’

Dumay zag de maan boven de zwarte wolk uitklimmen, terwijl hij Karin's hoofd vaster tegen zijn schouder trok. Hij trachtte het gezicht van Lucas te ontcijferen, maar hij kon niets vinden dan iets bleekgroens, iets maanachtigs en spookachtigs tegenover het levende, betraande gezicht

[p. 242]

van Karin, iets, dat hij haatte om een vage wreedheid, nog zonder het te hebben onderscheiden. Deze Lucas was naast hem komen staan, terwijl hij zich zorgeloosheid had beloofd, dispensatie van verleden en toekomst; hij dwong hem, nù al weer, tot overleg en partijkiezen. Hij twijfelde er niet aan, of die Lucas moest een schoelje zijn, een laffe en berekende egoïst, die misbruik had gemaakt van zijn overwicht, of een domme idioot, die er genoegen in schepte, een meisje met sadistische scheldwoorden in den grond te boren. Arme Karin! Hij heeft je zeker erg te pakken gehad! Je had beter uit je oogen moeten kijken!

‘Zeg, dat je niet gelooft, wat hij gezegd heeft. Ik zou het je anders toch ook niet hebben verteld! Toe...’

‘Natuurlijk, ik geloof er geen woord van. Ik geloof niets kwaads van jou!’

‘Meen je dat? O, Vic...’

De maan had de wolk onder zich gelaten en stond vrij in den zomerhemel. Het water had lichte zilveren rimpels. Van een schuitsilhouet in de nabijheid riep een man, onverstaanbare, schorre klanken. Op dit oogenblik flitste door Dumay's brein een zoo jonge en onwaarschijnlijke gedachte, dat hij schrok, als had iemand hem een onverwachten klap gegeven. Terwijl Karin's mond op den zijnen was, hóórde hij die gedachte zich plotseling melden. Het was een voorloopig bericht, een van verre komend, verontrustend telegram.

Hij schrok zoo, dat hij doorkuste, om alle verantwoordelijkheid voor het nieuwe element te ontwijken; maar na den zoen stond de gedachte vaster en helderder ergens in zijn hoofd.

‘Kom, ik breng je naar huis,’ zei hij beslist. Een ongeduldig verlangen naar confrontatie met den indringer verdrong al het andere.

‘Nu al?’

‘Ik heb morgen veel werk.’

‘O ja, dan...’

Hij voelde, dat Karin hem niet begreep; maar het ongeduld dreef hem langs alles heen. Hij bracht haar tot aan

[p. 243]

haar huis, opende de deur voor haar en wilde afscheid nemen.

Zij hield hem tegen.

‘Vic, als je nog even meegaat, naar boven... kan ik nu die bloedvlek uit je jas maken.’

Dumay aarzelde. Zij legde zijn aarzeling verkeerd uit.

‘Moeder is immers uit de stad.’

Hij glimlachte. De gedachte in zijn hoofd riep.

‘Ik bel je morgen op, Karin, als je op kantoor bent. Nu moet ik weg, werkelijk. Ik moet voor morgen nog allerlei dingen...’

Het laatste, wat hij van haar zag, was de gedweeë droefheid in haar oogen, die hem niet begrepen.

 

Menno ter Braak

(Wordt vervolgd)