[p. 249]
[Tweede jaargang, No. 4]
Nachtelijke Wapenschouwing
Aan Georg Korableff
Op een nacht van het eind van het jaar,
Komt een storm uit het zwart van de bergen
Om met noodweer, verwarring, gevaar,
Een te vreedzame wereld te tergen;
Tot de menschen niet weten meer waar
Het bibbrende lichaam te bergen.
De wolkenjacht onder de maan
Sleept schaduwmassa's beneden
Over 't laagland; breekt donker baan
Door het licht van de laaiende steden.
Geknakt worden wijnstok en graan
En de oogst als met voeten getreden.
De bosschen staan kreunend en zwart
Als geteisterde regimenten,
Daarvóór wappren heesters verward
Als verlaten bivaks, wapens, tenten;
Staat struikhout als voetvolk verstard,
Tot carré's in een slag, die gaat kentren.
Het hooren en zien vergaat;
Atlantis valt over Europa,
Dat neerzwicht, en wat nog bestaat
Wordt door slagregen zwartbloedbeloopen.
Tot bij Moscou de donder inslaat
En de graven gaan smakkend open.
Van Spanje tot Rusland, alom,
Waar legers het leven verloren,
Een bijeenbehoorende drom
Rust onder molm hout, rijpend koren.
Alom tromt de storm: kom weerom,
Tot het diep in den grond is te hooren.
[p. 250]
Zij rijzen op, dwars door het veld,
En langzaam formeert zich het heer,
Als een vloed, die met langzaam geweld
't Wad neemt in zijn grauw beheer.
Tot het eindlijk is opgesteld
En wacht alleen op zijn heer.
Om borstkassen, diep ingedrukt,
Hangen kurassen te roesten.
Op het laatste moment opgerukt,
Klemmen doodsklauwen sabelknoesten.
De storm legt zich even: verrukt
De verwoesting te zien der verwoesters.
Een nacht van het eind van het jaar,
Roept een storm het leger tot de orde.
Het wacht lang - opeens staat hij daar,
Ergens grijs in het donker geworden.
Hij groet met een sober gebaar
Al turend op kaart en dagorder.
Vestigt dan op zijn heer, dat niets meer
Verbindt dan geloof in zijn macht,
Zijn blikken, het komt in 't geweer
Voor den veldheer, door allen verwacht.
Hij staart op 't gestorven heer,
Dat herleefd is voor, in hem - een nacht.
Een nacht van het eind van het jaar
Staat de groote armee in slagorde;
De storm dekt de lichtschuwe schaar,
Loeit hem toe wiens adelaar stortte.
Voor de eeuwigheid niets dan elkaar
Hebben zij, tot het dag moet worden.
[p. 251]
Zij deinzen en dalen alom,
Waar legers het leven verloren.
In hun massagraven weerom,
Tusschen kruisen, wijngaarden en koren.
Geen kommer of rouw kan de drom
In de diepe doodssluimering storen.
Voor de droom van zijn roem gevallen
Herlevend een nacht van het jaar.
Terwijl hij, die 't lot hield van allen,
Geen dag kan vergeten en zwaar
Broedt op veldtochten, lotgevallen,
Of het weer te beslissen waar.
Hij keert naar het eiland terug
Tot de plek - 't is niet later geworden,
Waar hij stond met gebogen rug
Te staren op golvenhorden,
Die gaan in gebroken slagorde
Naar een einder heen en terug.
Wie het voortstromplend menschdom ziet
En hem staan, vraagt zich af: wat is waar?
Het leven dat vredig vervliet,
Of het lot van den heerscher, die daar
Op zijn rots dood en eenzaam staat, maar
Over al zijn getrouwen gebiedt;
Een nacht in het eind van het jaar.
J. Slauerhoff