[p. 261]

Dr. Dumay verliest...

Zevende Hoofdstuk

Dumay draaide het licht in zijn kamer aan, bevestigde het stopcontact van zijn bureaulamp en draaide het groote licht weer uit. In het zachtgele schijnsel lag zijn kamer rustig als altijd voor hem: de boekenkasten, de twee leeren clubfauteuils, het afghanistan vloerkleed, de divan, waarop hij met zijn geblesseerde knie had gelegen. Hij ging voor zijn bureau zitten en staarde verstrooid naar den grooten glazen bol met irissen, die tusschen zijn papieren glansde. Hij hield van de weerspiegeling van het gele lamplicht in dien bol, die altijd op het bureau van zijn vader had gestaan. De irissen zijn nieuw, viel hem op; die heeft juffrouw van der Wall zeker vandaag gekocht...

Hij stond weer op en zocht zijn kamerjapon. De gedachte waakte achter zijn voorhoofd en wachtte, tot hij gereed zou zijn voor de confrontatie. Bij het aanschieten van de kamerjapon voelde hij iets hards in den zak van zijn colbert, dat daar niet behoorde te zijn: het was de sleutel van Karin's huisdeur, dien hij vergeten had terug te geven. Een lange, spichtige sleutel met een nijdigen snavel. Hij tikte er mee tegen den glazen bol, die met een helderen kristalklank antwoordde. Als ik nu nog driemaal tik en de bol geeft driemaal denzelfden klank, dan zal ik geluk hebben, dacht hij. De bol gaf driemaal denzelfden helderen klank. Dumay legde den sleutel voor zich op het bureau. Hij zag nog eens om zich heen; er was niets afleidends meer te doen, alle gewone dingen waren present, hij zat in zijn kamerjapon voor zijn bureau... Uit de kist op het tafeltje nam hij een sigaar en stak die aan. Hij ging verzitten en rookte. Het moment was gekomen: hij moest nu de gedachte, die hem een uur geleden had overrompeld, als een man te woord staan.

En langzamerhand verdween alle voorloopige rust, om

[p. 262]

plaats te maken voor een verterende onrust: de gedweeë droefheid in Karin's oogen legde beslag op hem. Niet Karin zag hij voor zich, alleen de droefheid bij het afscheid in haar oogen, als een aanklacht, een stomme beschuldiging aan zijn adres. Mijn god, dacht hij, met die beschuldiging voor mij moet ik nu gaan denken. Ik moet, er is niets aan te doen. Nù moet je bewijzen, dat je kunt denken, Dumay, dat je a tegen b kunt zetten; nu, onder de gevaarlijkste omstandigheden, met alles tegen, nu moet je de ervaring van vier en dertig jaar leven en minstens tien jaar denken in het geding kunnen brengen tegen een gevoel, dat je weerloos dreigt te maken. Vooruit: isoleer je gedachte van een uur geleden. Je wilt Karin trouwen. Vraag nu duizendmaal: waarom, waarom, waarom? Wil je je opofferen, omdat een zekere Lucas haar gemeen behandeld heeft? Zeg maar ja. Maar waarom wil je je opofferen? Omdat je eigenlijk niet aan een opoffering gelooft, omdat je daarachter iets zoekt voor jezelf, een veel dieper bevrediging dan die van je tegenwoordige leven. Verder. Weet je, dat je verliefd bent? Zeg maar ja. Je weet immers toch niet, in hoeverre je verliefdheid je verblindt. Of is misschien je verliefdheid een bewijs, dat je op den rechten weg bent? Je zult het allemaal later pas weten. Verder. Wees eerlijk: zou je dan iets anders begeeren, dan dit vrije, eenzame leven? Zou je onvrij willen zijn en aan een ander gebonden? Denk aan Jeanne van Riemsdijk en haar hardnekkige neiging, om Bach te spelen, als je een gewoon kopje thee wil drinken. Dat zou Karin juist nièt doen, zeg je. Zij zou je niet hinderen met quasi-cultuur, zij zou je niets opdringen, zij zou precies datgene voor je zijn, wat je verlangt... Verlangt? Je verlangt dus toch nog iets anders dan je tegenwoordige leven?

Dumay begon door de kamer te ijsberen. Een duister vermoeden, dat zijn lot al buiten deze redeneeringen om beslist was en dat hij zichzelf hier op een belachelijk spiegelgevecht tracteerde, rees onweerstaanbaar in hem op; maar hij verzette zich. Eerst antwoorden, eerst weten! Gesteld, die gedachte was krankzinnig; waarom is ze dan

[p. 263]

bij mij opgekomen? Opoffering? Onzin. Verliefdheid? Onzin. Ik kan die dingen isoleeren. Isoleer ik ze, dan blijft er toch iets over. Maar wat? Bang, om over tien jaar zoo te zijn als de Populaire, een caricatuur van vijf en veertig, met een schepnetje en een passepartout voor het Stadion? Neen. Ik zal nooit worden als de Populaire, àls ik een caricatuur word, word ik een totaal andere caricatuur, en daarvoor ben ik niet bang. Ook dat dus niet, zeker niet... Max trouwde met Lydia. Waarom zou ik niet met Karin trouwen? Halt, dat is geen argument. Dat is een argument tegen. Een beetje minnaar, een beetje papa, enz., dat gaat voor jou èn Karin niet op! Maar toch: denk eens aan Max, aan zijn vroegere avonturen! Hoe gewoon is hij geworden, hoeveel beter staat hem deze levenswijze! En wat hij kan, zou jìj niet kunnen? Natuurlijk kun je het; je kunt het beter, je kunt Max nog een lesje geven in dit opzicht. Hìj nam een vrouw met een schijn van cultuur, omdat hij dien schijn niet kan missen; jìj kunt een vrouw nemen, die ronduit niets anders is dan een vrouw, die niets begrijpt en nooit iets zàl begrijpen. Is dat niet het eenig mogelijke voor een man als jij, is dat niet het eenig reëele, dat er voor jou bestaat?... Maar beste jongen, dan is het immers onnoodig om te trouwen? Waarom dan die idée fixe van het huwelijk? Omdat een zekere Lucas Karin gemeen behandeld heeft. Dus een opoffering. Op dat punt was ik straks al. Is het werkelijk zoo? Of: zou het misschien buitengewoon simpel zijn? Zou ik... van Karin houden, zou dit bijgevoel van opoffering misschen datgene zijn waarover zooveel woorden worden vuilgemaakt? Zou dit de laatste stap kunnen zijn naar het gewone menschelijke leven, waarnaar ik altijd heb verlangd? Karin, een gewone vrouw; eindelijk een vrouw zonder schijnvertooning van ideeën, die na een maand louter aanwensel of diplomatie blijken te zijn! Zou ik werkelijk... van Karin houden, zonder meer? Of is dit het sluwste zelfbedrog, het allersluwste, dat ik mijzelf ooit heb aangedaan?...

Zenuwachtig kneep hij het stompje van zijn sigaar dood in den aschbak.

[p. 264]

Niet allersluwste, maar allersimpelste, zei je daareven. Daaraan vasthouden. Max een lesje geven, zei je. In welk verband ook weer? Door hem te verbeteren, o ja. Het allersimpelste: van iemand houden. Gewoon zijn, een voorrecht. Karin, een nòg gewoner Lydia... Voor de eenzaamheid ben ik niet geschapen. Soms is een dom woord van juffrouw Van der Wall voor mij een zaligheid. Ik heb de eenzaamheid verdragen, dat is alles, liever dan Jeanne van Riemsdijk met haar Bach en Ella met haar kunstnaaldwerk te verdragen. Maar ik ben iemand, die graag omkijkt, als hij leest, naar een ander, die er is, alleen maar is. Dat is een teeken.

Dumay liet zich vermoeid neervallen in zijn bureau-stoel. Een plotselinge matte tevredenheid vlijde zich over zijn uitgeputte hersens; hij streek mechanisch over de zwellende knoppen der irissen voor hem. Hij hoorde het verzet nog in zich, maar zwak, als uit de verte, het narommelen van een aftrekkend onweer. Vaag trachtte hij zichzelf weer op te jagen tot den tweestrijd, maar de tegenstem had geen kracht meer. Toch heb ik nog niets besloten, dacht hij, nog niets. Ik ga nu naar bed en daar verder liggen denken. Niets is besloten.

Hij nam den spichtigen sleutel van Karin's huisdeur op en bekeek den zonderling getanden snavel. Hij zag de huisdeur half open en in de opening Karin's bedroefde oogen; hij hoorde haar zeggen: ‘Moeder is immers uit de stad.’

Niets is besloten, herhaalde hij bij zichzelf. Hij bekeek weer den sleutel. Naar links omdraaien waarschijnlijk. Als ik eens... nu dadelijk... ging inbreken, en nu dadelijk... Karin ging zeggen, dat... Maar er is immers niets besloten.

‘Moeder is uit de stad.’

Hij woog den sleutel op zijn hand en dacht: zou ik binnen kunnen komen zonder haar erg te laten schrikken? Als de sleutel niet in het slot knarst... Zij slaapt natuurlijk al... des te beter... maar het doet er ook niet veel toe, het volgend oogenblik al zal zij weten, dat... zij zal gelukkig zijn.

[p. 265]

De sleutel lag tusschen duim en wijsvinger.

En er was niets besloten?...

Dumay nam de telefoon van den haak en draaide vijf cijfers. Even werktuigelijk bestelde hij een taxi voor direct. Hij stak den sleutel in zijn zak en begon te wachten. Zijn horloge wees kwart voor één.

Opnieuw voelde hij zich nerveus worden; maar het was een andere nervositeit dan die van straks. Het was de nervositeit van den inbreker, die op zijn doel afgaat en niet weet, wat hem wacht, maar ook alle gedachten bezijden dat doel van zich af heeft gezet. Zijn oogen volgden den secondewijzer, zijn ooren wachtten op het overgaan van de bel.

Acht minuten voor één ging de bel over, lang en overbodig. Hij haastte zich de gang in en nam zijn hoed van den kapstok. Uit de kamer van juffrouw Van der Wall klonk gestommel en even later een slaperige stem:

‘Is ù daar, mijnheer?’

‘Jawel, ik ben het, juffrouw Van der Wall!’

‘Er is toch niets aan de hand?’

‘Niets. Een taxi voor mij, anders niet.’

In de stilte van den maannacht gaf hij den chauffeur Karin's adres. Een oogenblik later, toen hij al in de auto zat, bedacht hij zich en gaf een nummer aan het andere eind van de straat op; een taxi voor de deur kon complicaties opleveren. Hij meende, dat de chauffeur hem wantrouwend aanzag. Inbreken, geluk brengen, de kogel door de kerk jagen. Vooruit!... De snelle beweging van de auto deed hem goed; het was, alsof de chauffeur met zijn gedachten meestuurde. Alle gebouwen lagen koel en scherp in het maanlicht te baden; over de straten lagen hier en daar grillige vakken schaduw. Het museum vloog voorbij, groote villa's en tooverachtige grasvelden schoven langs; tien minuten later gleden zij door het centrum. Onder het passeeren van een gracht herkende Dumay de kamer van Marie. Marie, schoot hem plotseling door zijn hoofd; Marie, ik heb geen seconde aan haar gedacht! Moet ik haar niet in mijn redeneering betrekken? Juist

[p. 266]

haar? Nonsens: zij is weggebleven. En ik wil geen ironische vrouw. Ik kom nergens meer op terug... De chauffeur zwenkte al weer een nieuwe straat in: een straat in Karin's buurt. Er volgden een paar monotone rechte einden, een paar snelle bochten; de wagen stopte.

Dumay kon geen klein geld vinden en liet den chauffeur, die niet kon wisselen, een belachelijke fooi. De auto reed weg. Moederziel alleen liep hij in de leege straat; onzinnig snel schoten de huisnummers op naar de deur van Karin. Het bordje met den naam Laurens in krullige schrijfletters, duidelijk leesbaar in het maanlicht. Schichtig keek Dumay naar links en rechts, terwijl hij den sleutel vastklemde. Er was geen sterveling te bekennen. Hij stak voorzichtig den sleutel in het slot en draaide op goed geluk linksom; het slot gaf onmiddellijk mee en de deur kierde bereidwillig open, zonder geluid te geven. Op zijn teenen sloop Dumay de gang in en trachtte even voorzichtig de deur achter zich te sluiten. Zijn handen beefden, zijn verhemelte was droog. De deur kraakte plotseling, toen hij al meende, dat het risico voorbij was; zijn vingers schoten uit en de deur viel met een lichten smak in het slot.

Bewegingloos stond Dumay te wachten, of hij iets zou hooren. Het bleef doodstil. In de leege gang scheen een streep maanlicht; rechts hing een gong. Voor zich, tien passen verder, zag hij een trap. Groote genade, een trap, dacht hij; een trap kraakt natuurlijk. Ik moet mijn schoenen uittrekken. Gebogen staande trok hij zijn schoenen uit; toen hij zich oprichtte, stootte hij zijn hoofd tegen de gong, die een gesluierden klank gaf. Nu zal er beweging volgen, dacht hij gelaten, nu ben ik verraden. Hij wachtte weer, maar hoorde niets. Hij wachtte meer dan een minuut, maar het bleef zoo stil, dat hij van buiten autogetoeter opving.

Voetje voor voetje schoof hij naar de trap. Als de eerste trede kraakt, dacht hij, loop ik in godsnaam maar regelrecht naar boven, kome, wat komen wil. De trede kraakte niet; hij herademde. De derde trede kraakte even, maar zoo weinig, dat hij er niet eens acht op sloeg. Bij de zesde

[p. 267]

verloor hij het maanlicht. In het donker tastte hij langs de leuning naar boven, tot hij op een portaaltje was aangekomen. Zijn oogen trachtten zich in de duisternis te oriënteeren, zonder veel resultaat. Hoe nu, dacht hij, nu heel voorzichtig...

Plotseling viel er iets.

Het was Dumay, of het korte geluid hem omtrok, met een ruk. In één der deurlijsten stond een gedaante, in een lichte pyama.

‘God, Vic... jij?’

In twee stappen was hij bij haar en nam haar in zijn armen. Hij voelde hoe haar heele lichaam trilde; het was bijna een zacht, aanhoudend schudden, waaraan geen eind scheen te komen.

‘Karin... lieve... lieve... liefste...’

Hij droeg haar de kamer in en legde haar op het bed, dat half open lag geslagen. Hij voelde zich een schurk en tegelijk een idioot.

‘Karin... Karin... ik ben het...’

Hij zag haar oogen, in het halfduister, nog vreemd staren en hoorde het hijgen van haar adem.

‘Karin... luister dan... misschien was ik gek, maar ik wou, ik moest je vannacht nog vragen... of je met me trouwen wilt... Karin.’

In spanning wachtte hij. Een paar seconden. Toen voelde hij haar armen vast en innig om zijn hals, zijn hoofd naar beneden getrokken op het kussen, in haar haren.

‘O jij... gek, lieve gek... lieve gek...’

Zachtjes kriebelde de stem langs zijn oor.

‘Gekke jongen, gekke jongen... Als ik eens geschoten had... zoomaar, in het wilde weg, voor ik gezien had, dat jij het was...’

‘Was het... een revolver, die daar viel?’

‘Ja. Die is nog van vader; ligt altijd op mijn slaapkamer.’

‘Heb je me dan gehoord?’

‘Ja. Al toen je bij de voordeur was. Ik denk dat ik tòch niet had durven schieten. Ik was zoo bang, Vic, zoo bang, dat ik nu net vermoord zou worden, voor...’

[p. 268]

‘Voor...?’

‘...voor jij me gevraagd had!’

‘Wat? Hoe wist je... dat ik je vragen zou?’

‘O, ik wist het, zoo zeker, zoo zeker! Ik kon het aan je oogen zien, toen je me een zoen gaf, die eerste maal, in den trein, dat je me niet in den steek zou laten... Toen zei ik bij mezelf: dìe laat ik niet weer los, dìe of niemand. Lieve, gekke jongen... Toe, ga de deur even dicht doen... en kom dan hier bij me... je mag bij me slapen vannacht.’

Gedachteloos stond Dumay op om de deur te gaan sluiten. Bij den drempel zag hij de revolver liggen; hij raapte hem op en voelde het metaal koud en zakelijk in zijn handpalm. Even scheen het hem, of de revolver hem iets te zeggen had, iets bepaalds, waaraan hij niet gedacht had; iets kouds en zakelijks.

... dìe laat ik niet weer los... dìe of niemand...

‘Vic?’

‘Ja.’

‘Kom je gauw?

Dumay sloot de deur. Hij legde de revolver op het nachtkastje.

 

Lisse nam de telefoon op, die al driemaal gerinkeld had.

‘Hallo, Lisse... O George, ben jij het? Heb je weer niets beters te doen, dan me op kantoor te bellen?... Wat? Nee, jongen, dat was maar gekheid, als ik je stem hoor, is mijn morgen al goed!... O... Zoo... O... Zoo... Jaja... Wàt zeg je? Maar dat is... Waarom kom je daar niet dadelijk mee voor den dag?... Is het bij dat ruiterfeest gebeurd?... O... Jaja, alles goed en wel... Dus je loopt met je arm in een verband?... Ik feliciteer je! Was je maar in de fabriek gekomen, neefje, zooals ik je destijds heb aangeboden... Niet zoo erg? Dat noem je niet erg! Wat is dan wèl erg?... Ja... Ja... Ja, die is hier, vlak tegenover me zit ze... Een oogenblikje, hier komt ze...’

Marie had geveinsd, verdiept te zijn in den brief, waaraan zij juist bezig was, toen de telefoon overging; maar

[p. 269]

toen Lisse's stem plotseling ernstig en bezorgd had geklonken, was zij geschrokken: George, er is iets met George... Zij nam den hoorn haastig van Lisse over:

‘Ja, hier Margot. Wat is er met je gebeurd, George?’

‘O, niets ernstigs. Ik ben gisteren van mijn paard gevallen. Mijn rechterarm is een beetje geblesseerd.’

‘Hoe kwam het?’

‘Een hindernis. Het beest wou niet springen. Kan ik je door de telefoon niet uitleggen, Margot, omdat je toch geen verstand van paarden hebt.’

‘Heb je pijn?’

‘Niet veel. Maar ik kan geen dienst doen, ik loop met mijn arm in een wit laken. Griezelig hè? Het is me nogal wat! Ik ben nog niet dood!... Luister even, en geef me dan nog een seconde oom Herman: mag ik je vanavond komen opzoeken? Om een uur of acht? Ik ben wel een beetje melancholiek.’

‘Natuurlijk, kom maar zoo vroeg mogelijk.’

‘Dank je, Margot! Tot vanavond dus?’

‘Tot vanavond. Wacht, hier komt mijnheer Lisse...’

Tot haar groote ergernis voelde Marie zich blozen, terwijl zij den hoorn weer aan Lisse overgaf; dat ‘mijnheer Lisse’ had bespottelijk geklonken, alsof zij een order voor de fabriek had doorgegeven. Zij had Lisse discreet zien glimlachen, terwijl zij met George sprak; hij wist niet eens, dat zij elkaar bij den naam noemden, al had hij het natuurlijk allang vermoed, en nu had hij zijn zekerheid gekregen. Margot... ook voor Lisse was zij dus nu voortaan Margot Warren! Zou hij werkelijk niet weten, dat zij Marie heette? Welneen, àls hij het geweten had, was hij het zeker vergeten. Maar zij voelde den blos prikkelen, als een heimelijke ongerustheid. Lisse prentte George intusschen zijn laatste vermaningen in:

‘Houd je nu kalm, jongen, en denk er aan, dat ik een erfgenaam over wil houden. Geen grapjes, hoor!... Wat?... Als je dat nog eens zegt, onterf ik je, knoop dat in je oor... Ik zal juffrouw Warren opdracht geven, je extra in de gaten te houden. Als je arm niet in drie weken

[p. 270]

uit het verband is, ontsla ik haar en onterf ik jou... Dank je, dank je, ik zal tante van je groeten. Tot ziens, het beste ermee!’

Lisse hing den hoorn op en zakte op zijn gewone manier op zijn bureaustoel wat naar beneden. Het was zijn bespiegelende houding.

‘Precies zijn vader,’ zei hij, met iets van berusting in zijn stem. ‘Die brak als kleine jongen elk half jaar wat! Als hij niet oppast, breekt hij zijn nek nog eens, die George; hij wil altijd nummer één zijn, gevaar bestaat er niet voor hem. Ik mag hem graag, bijzonder graag. Wat vindt u van hem, juffrouw Warren?’

Wat, had hij geknipoogd? Onmogelijk! Verbeelding!... Vergeefs trachtte Marie haar blos meester te worden.

‘Ik mag hem ook heel graag. Hij is mij heel... sympathiek.’

‘Dat dacht ik wel. Ik wil u iets toevertrouwen, juffrouw Warren, maar in het geheim. Ik geloof, dat u... hoe zal ik het uitdrukken... dat u invloed op hem hebt...’

Belachelijk, maar ik word steeds rooder, dacht Marie. Zij tuurde als een verlegen bakvisch op haar handen.

‘Nu hoorde ik... u neemt me niet kwalijk, dat ik geluisterd heb?... dat u hem vanavond spreekt. Kunt ù hem nu niet eens een duwtje geven in de goede richting? ik bedoel natuurlijk, met ùw invloed op hem... hij loopt immers als een juffershondje achter u aan... ik wil maar zeggen: kunt u hem er niet eens op wijzen, dat hij, als hij zoo doorleeft, naar de kelder gaat, op één of andere manier... ik bedoel...’

Op zijn beurt was Lisse rood geworden; hij verdwaalde in zijn eigen woorden. Het hergaf Marie haar zelfvertrouwen; eensklaps vond zij de situatie: Lisse als verkapt huwelijksbureau, buitengewoon vermakelijk.

‘Waarom denkt u eigenlijk, dat ik zooveel invloed op George heb?’ vroeg zij ondeugend.

Lisse wuifde langs zijn vollemaansgezicht, alsof hij het warm had. Hij probeerde zich te redden door guitig te doen.

[p. 271]

‘Ja, juffrouw Warren, ik merk zoo wel eens iets. Ik ken George al lang, en als hij tegenwoordig bij ons is, heeft hij het vaak over u. Heusch, u hebt indruk op hem gemaakt. En daarom...’

Hij schoot op uit zijn stoel en steunde de ellebogen op zijn bureau. ‘Kijk eens: George is een jongen van de bovenste plank. Wat hij noodig heeft, is een solide leven. Er moet een beetje in die richting met hem gepraat worden. En ik weet wel, mìj vindt hij een oude heer en daarom neemt hij van mij geen raad aan. U moet ook niet denken, dat hij dom is. Ik zeg hem dikwijls, dat hij eens wat meer moet lezen, en ik heb hem ook al eens een paar titels opgegeven van goede boeken. Maar daar komt hij niet toe, zegt hij. Als hij wat leest, leest hij detective-romans. Dat heb je zoo bij die militairen, ze laten de ontwikkeling loopen voor hun vak. Maar George is beslist niet dom. Hij kon al wat aardig lezen, voor hij nog naar school ging! En bijdehand als die aap was! U had hem moeten zien, toen hij voorzitter was van zijn H.B.S.-club!’

Al betoogende was Lisse in vuur geraakt. Hij had nog meer noten op zijn zang, maar een bediende kwam hem met een bundel papieren onderbreken.

‘Enfin, u begrijpt me wel,’ zei hij, als om een verontschuldigend résumé te geven. ‘Ik draag hem een goed hart toe, ik zou hem graag een tikje helpen. Wij hebben geen kinderen, moet u denken, en George logeerde ieder jaar minstens een week of drie bij ons. Enfin...’

Hij wuifde nog eens over zijn voorhoofd en verdiepte zich in de nieuwe papieren. Marie nam hem stilletjes op, terwijl zij haar copieën uitzocht. Ja, ik moet bekennen, het is zoo, dacht zij. Lisse is goed, hij is werkelijk goed. En niet zooals andere menschen goed zijn, na een massa verdraaiingen en pogingen, om niet voor slecht door te gaan: neen, van nature goed. Datgene, waaraan ik altijd het meest getwijfeld heb, bestaat dus! Zonder zijn goedheid zou Lisse niets zijn: iemand met handigheid in zaken en een door en door valsche voorkeur voor boeken boven zijn stand. Maar nu is hij goed en ik houd een beetje

[p. 272]

van hem. Van nature goed! Hij offert zich niet hinderlijk op, hij stelt zich niet aan als een philanthroop, hij zal ook niet goed zijn in zaken, waar het ridicuul is om goed te zijn; hij is alleen maar goed, daar is alles mee gezegd. Oom Herman, ik neem het je heelemaal niet kwalijk, dat je mij zoo onhandig je neef aanbeveelt en er zelfs het boekenlijstje voor verloochent...

Gedurende de rest van haar kantoortijd moest zij telkens even met verteedering denken aan Lisse's aanbevelingsgebaar. Pas toen zij, een uur voor George's komst, op haar slaapkamer een japon uitzocht, drong het eensklaps tot haar door, dat zij hem voor de eerste maal onder vier oogen zou spreken, zonder een omgeving van dansmuziek en menschen. Een voorgevoel waarschuwde haar: George is ernstig en bescheiden geweest al dien tijd, hij is nooit meer op zijn veroveraarshouding van den eersten avond teruggekomen, en dat beteekent iets! Een man als hij ziet niet voor niets van veroveringen met zevenmijlslaarzen af... Zij kleedde zich langzaam en met omslachtige voorliefde voor alle détails, bijna als een modepop. Misschien is het wel erg gewetenloos, dacht zij, terwijl zij voor den spiegel haar wenkbrauwen bijwerkte; erg gewetenloos, wat ik nu doe. Ik weet, dat ik het George extra moeilijk ga maken; ik weet, dat ik het hem gemakkelijk zou kunnen maken door hem straks te ontvangen in een scheefgezakte pij en met vetleeren schoenen aan. Ik weet, dat mijn geweten dood is tegenover het feit, dat ik nog pas negen en twintig jaar ben en, geloof ik, knap. De meeste vrouwen kennen dit geweten niet eens, zij leven langs zulk soort overwegingen heen... of neen, zij leven er wel dóórheen, maar als door een mist; ik ben een uitzondering, ik weet dit alles precies, en toch heeft het niet den minsten invloed op mijn handelingen. Ook al zou ik George doodongelukkig moeten maken, ik zou hem tot het uiterste willen laten beseffen, dat hij niets minder dan mij verliest. Dat zal dan mijn verleidingskunst wel zijn. Hij moet in mij zijn mooiste filmster verliezen. Hoe gemeen, hoe berekenend zou zooiets klinken, wanneer ik het opschreef!

[p. 273]

En hoe eenvoudig en menschelijk is het in werkelijkheid! Ben ik gemeen, berekenend, koel, omdat ik aan veel gevoelens een nuchteren naam geef? Kom! Ik, koel! Laat ik mezelf niets wijsmaken: als George niet van houding veranderd was, doorgegaan was op de manier van den eersten avond, zou ik me immers hals over kop in een avontuur hebben begeven, het avontuur George! O, ik weet het zeker! Maar die domme George is ernstig geworden en heeft mij gerespecteerd. Hoe dom is soms toch die ernst, en vooral de ernst van de liefde. En toch: als hij niet zoo ernstig en bescheiden was geweest, zou ik hem niet sympathiek hebben gevonden, zooals ik hem nu sympathiek vind. Het wordt ingewikkeld: tegelijk dom en sympathiek... en ten opzichte van de wijze, waarop ik hem nu wil beproeven, maakt dat toch ook weer niet het geringste verschil. Gewetenloos, gewetenloos...

In den spiegel zag zij, hoe George haar zou zien; hoe hij niet tegen haar opgewassen zou zijn, hoe hij tegenover deze japon afstand zou moeten doen van zijn bescheidenheid. Toen hoorde zij het plotseling acht uur slaan op de torenklok in de buurt; zij haastte zich naar haar zitkamer, zette thee, ruimde een paar dingen op en wachtte op George.

Om kwart over acht belde hij. Zij ging hem tegemoet, toen zij hem de trap op hoorde komen.

‘Dag, George!’

‘Dag, Margot!’

Hij was in burger, zag er daardoor degelijker uit dan gewoonlijk; alleen zijn rechterarm in een witten doek gaf aan zijn uiterlijk een tragisch tintje. Zijn gezicht stond somber en met een onhandig gebaar stak hij Marie zijn linkerhand toe.

Vol moederlijk medelijden dwong zij hem zachtjes naar den gemakkelijksten stoel en begon hem bijzonderheden te vragen over het ongeluk. Hij antwoordde bijna vijandig en praatte over het geval heen; onderwijl monsterde hij bij stukjes en beetjes de kamer. Na nog geen vijf minuten viel er een gat in het gesprek. Het was stil, er was geen

[p. 274]

muziek, er waren geen afleidende anderen. George scheen gejaagd; hij wist geen raad met zijn arm, stond uit zijn stoel op en ging door de kamer loopen, telkens stilstaand voor een ding aan den wand; de woorden van het gesprek dwaalden hakkelig tusschen zijn excursies door. Voor Marie's kleine boekenkast hield hij wat langer halt; hij las een paar titels op de ruggen, nam een boek van de plank, bladerde erin, zette het weer weg.

‘Heb je al die boeken gelezen?’ vroeg hij argwanend.

‘Niet allemaal, maar de meeste toch wel.’

‘Hm! En je bent er zeker veel wijzer door geworden!’

‘Niets!’

Verbaasd staarde hij haar aan.

‘Niets? Wat heb je er dan aan, aan die dingen?’

‘Wel: niets!’

‘Hm...’

Hij liet zich weer in zijn stoel zakken, manoeuvreerend met zijn linkerarm, en keek ongelukkig voor zich uit. Marie kreeg opeens erg met hem te doen. Zij had verwacht, dat hij zijn geblesseerden arm zou hanteeren, zooals hij zijn uniform droeg; inplaats daarvan was hij werkelijk ongelukkig en stroef en hulpeloos.

‘Kom,’ zei zij hartelijk. ‘Proef mijn thee eens beter, George!’

Weer ontmoette zij zijn argwanenden blik. Machinaal nam hij het kopje uit haar handen aan en dronk het in één teug leeg.

‘George, je hebt toch niet erg veel pijn, wel?’

‘Neen, heelemaal niet.’

En zonder overgang liet hij er op volgen:

‘Waarom ben je eigenlijk nooit getrouwd, Margot?’

Zijn vraag ontplofte, alsof er van te voren geen gesprek was gevoerd. Terwijl zij tot op dit oogenblik alleen naast en langs elkaar in één kamer waren geweest, stonden zij nu plotseling tegenover elkaar. Marie voelde de verandering zoo duidelijk, dat zij met moeite den schijn van een gewoon antwoord ophield:

[p. 275]

‘Hoe kom je daar zoo bij? Vind je... dat ik geen kans meer heb, met negen en twintig jaar?’

Hij negeerde haar woorden.

‘Heb je nooit iemand kunnen vinden, die... goed genoeg voor je was? Of vind je trouwen soms iets minderwaardigs?’

Zij had haar zelfbeheersching herwonnen.

‘Ik vind trouwen verre van minderwaardig. Maar ook niet het eenig begeerlijke, waarvoor ik alles zou opofferen.’

‘Dat geloof ik niet. Alle normale vrouwen willen trouwen. En als ze nìet trouwen, worden ze hysterisch!’

George sprak met de afgebeten zinnen van iemand, die een onomstootelijke waarheid aan het publiek verkondigt. Dat is niet van hemzelf, dacht Marie. Het is uit een boek gewaaid of het is een vanzelfsprekendheid onder zijn mede-luitenants, die hij navertelt als een ervaring.

‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei zij luchtig. ‘Maar ik geloof ook niet, dat ik een normale vrouw ben.’

‘Dat ben je wèl!’

Zij schrok van de drift in zijn stem.

‘Dat ben je wèl! Je verbeeldt je alleen maar, dat je het niet bent! En waarom? Om een paar boeken, waarvan je zelf zegt, dat ze je niets wijzer maken! Boeken, bah! De heele wereld wordt er in onderste boven gehaald en op zijn kop gezet, alles, wat normaal is, wordt net zoo lang gedraaid, tot het abnormaal is, en aan het eind weet je nog precies evenveel als aan het begin! En als je dan maar een geleerd gezicht trekt en voor alle gewone dingen je neus ophaalt en een concert mooier vindt dan een jazz-band, dan hebben de menschen kolossaal respect voor je! Maar ik doe er niet aan mee, ik blijf dan maar liever normaal, al staat het niet zoo deftig.’

Hij lachte, schor en verachtelijk, en werkte zich weer omhoog uit den fauteuil.

‘Dacht je, dat oom Herman al die boeken voor zijn pleizier las? Allemaal aanstellerij van hem, kletsica! En dan wil hij mij ook nog paaien met zijn romans! Enfin, als hij er pleizier in heeft, moet hij het zelf maar weten.

[p. 276]

Maar jij bent toch niet zoo, Margot? Waarachtig, je dènkt het nu misschien nog een beetje, maar ik weet het beter dan jijzelf: die heele boekenrommel kan je eigenlijk niets schelen, die laat je net zoo koud als ze mij koud laat.’

Marie leunde tegen de boekenkast. George stond vlak voor haar, zij voelde zijn woorden over haar gezicht ademen. Zij wist op dat moment maar één ding: nooit zal ik hem duidelijk kunnen maken, waarom hij waarheid spreekt en tegelijk de grofste domheden zegt. En toch, aanstonds moet ik duidelijk zijn...

‘Margot, lieve Margotje, geloof mìj toch... Je hebt het toch wel gemerkt, dat ik razend veel van je houd, zooveel, dat je het misschien niet kunt begrijpen. Wil je mijn vrouw worden, Margot?’

En plotseling knelde zijn linkerarm om haar heen en waren zijn lippen op de huid van haar schouder. Even beving haar een duizelig gevoel: veel, veel te laat dit alles, voorzichtig met zijn rechterarm! Zij duwde hem zachtjes terug:

‘Neen, George, ik wil niet met je trouwen!’

Zij zag, hoe hij vaalbleek werd en zijn oogen even sloot.

‘Waarom niet?... Heb ik me dan vergist... of heb je gedaan alsòf... Margot, waarom niet?’

Duidelijk zijn, duidelijk zijn, in godsnaam. Maar hoe?

‘Je hèbt je niet vergist... maar ìk heb toch ook niet gedaan alsòf! Wat ik gedaan heb, is: je laten merken, dat ik je sympathiek vond. Dat hoeft toch niet te beteekenen, dat ik je...’

Hij viel haar ruw in de rede:

‘Natuurlijk, dat behoefde allemaal niets te beteekenen! Stommeling, die ik geweest ben! Hoe stom van me, om te denken, dat een vrouw... het ernstig meent, die lief doet...’

Weer deed hij een poging om te lachen; maar het leek op een gekrijsch.

‘Verdomd! Zoo loop je er met open oogen in, door je eigen stomme schuld... en dan ben je: sympathiek!’

‘George, je moet begrijpen. Hoe moet ik je uitleggen...’

[p. 277]

‘Begrijpen? Ik kàn niets begrijpen! Daar ben ik niet snugger genoeg voor, daarvoor heb ik niet genoeg van die boeken gelezen!’

Hij grijnsde; zijn linkerhand wees trillend in de richting van de boekenkast. Een matte radeloosheid beving Marie: hoe in godsnaam kan ik iets zeggen, dat hem tenminste een schemering geeft van wat ik bedoel? Hij zal nooit iets begrijpen, alles draait bij hem om dat ééne punt, daarbuiten bestaat voor hem niets. Sympathie is voor hem een scheldwoord...

Plotseling voelde zij, hoe hij haar pols vastgreep; en weer was zijn gezicht vlak boven het hare. Zijn stem was schor en onvast.

‘Goed dan, ik moet het dan maar begrijpen, en ik ga nu dadelijk weg... Maar op één vraag moet je me antwoord geven, als je tenminste een klein beetje om me geeft...’

Hij trachtte zich te beheerschen, maar zijn mondhoeken bewogen zenuwachtig op en neer.

‘Is er... een ander?’

Marie staarde hem leeg aan; toen wilde zij, bijna automatisch, van neen schudden; maar eensklaps leek er iets te wenken uit de lucht, uit den kamerhoek, in haar hoofd; het wenkte, het knikte: een woord? een leugen? een...

‘Ja,’ zei zij rustig.

George's stem was nu bijna zonder geluid.

‘En... wie?’

‘Je kent hem niet. Een leeraar in de oude talen...’

‘O... Ik dank je.’

Zij zag zijn gezicht veranderen, in een paar seconden; het werd strak, militair, ingehouden. Nu voelt hij alles, wat hij gezegd heeft over hysterie en boeken bewezen, dacht zij, starend naar zijn gezicht. Nu heeft hij een tegenwicht, iets, dat hem, nu al, steun geeft. Hij heeft mij verslagen, hij is overwinnaar gebleven; dat is het eerste tegenwicht... Haar oogen werden nat, een traan liep verraderlijk over haar wang; zij veegde hem weg, voor George hem gezien had. Hij keek naar een punt op het vloerkleed,

[p. 278]

hard en gesloten. Toen stak hij haar abrupt zijn linkerhand toe:

‘Ik ga. Dag, Margot!’

Geen spier van zijn gezicht vertrok.

‘Dag, George.’

Alleen in het halfduister achtergebleven hoorde zij hem de trap afgaan en de buitendeur achter zich dichttrekken. Zij sloeg de handen voor haar oogen, terwijl zij in een stoel neerviel, en voelde, hoe de tranen tusschen haar vingers liepen. Zij liepen, zonder zich om iets te bekommeren, en gleden op de leuning van den stoel...

... In een D-trein zitten. De rook dwarrelt langs de ruiten, ze zijn beslagen. Mijn voeten zijn ijskoud. Nu legt hij de plaid steviger om mij heen. Nu rookt hij een sigaar in de gang; ik zie het gloeien van de asch, en ik wacht, tot hij straks weer binnen komt, naar mij...

Zij veegde haar tranen weg en wist plotseling, dat zij George niets voorgelogen had, dat er hier niets te liegen was geweest.

Achtste hoofdstuk

De gong ruischte zachtjes, toen mevrouw Laurens bij het ophangen van haar mantel haar elleboog iets te ver naar rechts verplaatste. Het bekende geluid stemde haar een oogenblik onrustig, alsof zij daardoor haar binnenkomen verraden had; maar de gedachte aan wat haar zuster haar gezegd had, gaf haar opnieuw moed. Zij bewonderde haar zuster, omdat die met een welgestelden man getrouwd was en zooveel kon uitgeven, zonder dat haar man er zich mee bemoeide; zij was ook vaak jaloersch op haar vlugge tong en haar handigheid in het oplossen van dingen, waar zij zelf geen gat in zag; maar zij vertrouwde toch op haar raad en dacht in moeilijke omstandigheden altijd dadelijk: wat zou Nel ervan zeggen? Nel's man had een groote drogistzaak, die in een eerste klas wijk lag en waarin al jaren flink verdiend was. Nel had een massa kennissen, die onderling veel avondjes

[p. 279]

hielden; zij had een geregelde kaartclub bij zich aan huis; haar beide dochters tennisten, één was verloofd met een ambtenaar aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken en zou binnenkort trouwen, met een groot diner in Métropole. Zoodoende wist Nel veel van de menschen; zij kon vaak op het eerste gezicht al van iemand zeggen uit welke kringen hij kwam. Soms, dacht mevrouw Laurens, weet zij de dingen zoo fijn te zeggen, alsof zij gestudeerd had; en toch heeft zij niet meer dan een Mulo-school afgeloopen! Het is in de wereld toch slecht verdeeld; Nel heeft het altijd goed gehad, op school kon zij beter leeren dan ik, zij is drie jaar ouder dan ik en is goed getrouwd; mìjn man is al veertien jaar dood en ik moet met agenturen rondscharrelen. In een drogistzaak wordt op sommige dingen 70% verdiend, zeggen ze wel eens; en dat Thilde een fijne meneer van het ministerie krijgt, met den meesterstitel! Daar zal Nel ook wel een handje bij geholpen hebben! Een meester in de rechten, iemand van de hoogeschool, en met geld nog wel. Niet dat er bij de Wijsenbeeks geen geld zit, die hebben nog een ouden notaris in de familie; en Lucas is solide en heeft ook een goed gezicht... als het tusschen hem en Karin maar in orde komt...

Zorgvuldig inspecteerde mevrouw Laurens haar huiskamer; hier en daar blies zij wat stof weg; dat moest zij altijd doen, als zij een nacht van huis geweest was, want Karin wuifde maar wat met den stofdoek, als zij 's morgens naar kantoor moest. Zoo was Karin nu eenmaal, dat had zij misschien van haar vader; die had het er soms ook maar op aan laten komen... Mevrouw Laurens blies langs de lijst van het portret van haar man. Maar een goede vader zou hij geweest zijn, met hart voor zijn kind; dat had Nel ook nog gezegd... Nel had alles dadelijk begrepen, van Lucas en Karin. ‘Ik heb ook een verloofde dochter,’ had zij gezegd. ‘Zulke dingen komen in orde, als je het een beetje handig aanlegt.’

Mevrouw Laurens vond dat haar zuster het wel erg gauw eens scheen te zijn met de tegenwoordige jeugd,

[p. 280]

maar zij voelde zich toch verlicht, omdat iemand anders ook dacht, dat het weer in orde kon komen tusschen Lucas en Karin. In den trein had zij de woorden van Nel telkens en telkens weer voor zichzelf herhaald; het moèst terecht komen; in het baantje van Karin op kantoor zat geen toekomst, het was droog brood zonder brood; en bovendien een vrouw moest trouwen, anders kreeg zij toch maar gekke kuren in het hoofd.

Plotseling hoorde mevrouw Laurens iemand op de trap. Verbaasd zag zij naar de pendule, die zeven uur wees; het was waar, Karin kon al lang thuis zijn van kantoor, maar wat deed zij nu boven?... Een oogenblik later stond Karin in de deur.

‘Dag, moeder! Goede reis gehad? Hoe was het met oom en tante? Ik had u pas met den laatsten trein terugverwacht; ik heb nog niet gekookt; niets erg, hoor, er is nog wat van gisteren. Het was erg druk op kantoor vandaag.’

Mevrouw Laurens zag haar dochter onderzoekend aan; die woordenstroom beviel haar weer niet. Zij kuste Karin op beide wangen.

‘Is er nog iets bijzonders geweest, terwijl ik weg was?’ vroeg zij behoedzaam.

Karin kreeg een kleur. Zij aarzelde even. Toen zei zij zacht:

‘Ja, er is iets bijzonders gebeurd. Gaat u nu eens even zitteen, dáár!’

Zij drukte haar moeder, die tegenstribbelde, in een stoel en sloeg haar arm om haar rug.

‘Beloof je me, dat je blij zult zijn, moedertje, als ik je iets vertel, dat... nou ja, iets, dat je nooit kunt raden?’

Een golf van geluk voer door mevrouw Laurens heen. Goddank, goddank, zong het in haar, het is weer in orde, ik hoef niet eens tusschenbeide te komen, nu is alles weer goed. God, je bent goed geweest, de wereld wordt rechtvaardig bestuurd. En ik zou het niet kunnen raden!... Lachend trok zij Karin tegen zich aan en gaf haar een zoen:

[p. 281]

‘Ik beloof het je, hoor, ik zal erg, erg blij zijn! Vertel maar!’

‘O moedertje, wat ben je toch een schat! Meen je het heusch, zul je erg, erg, erg blij zijn?’

‘Ja werkelijk, wees maar niet bang.’

‘Ik kan het haast niet zeggen. Zal ik toch maar? Nu dan: ik heb me verloofd met iemand, van wie je nooit gehoord hebt: dr. Victor Dumay; en als u het goed vindt, gaan we de volgende maand al trouwen! Hij is hier leeraar aan het gymnasium, u zult zien, u zult hem dadelijk aardig vinden. Ik heb hem een paar dagen geleden ontmoet, toevallig, in den trein, het is allemaal erg vlug gegaan, maar het voornaamste is, dat we van elkaar houden en gauw willen trouwen, begrijpt u, en nu hopen we maar, dat u daar niets tegen zult hebben. Zijn inkomen is groot genoeg voor ons beiden, hij heeft ook al een huis...’

Met glazige oogen staarde mevrouw Laurens voor zich uit; bij Karin's eerste woorden was iets in haar met een knal kapotgesprongen en in scherven naar beneden gerinkeld; zij was in een groote leegte gezonken, waarin het draaide en cirkelde; de woorden van Karin drongen niet verder tot haar door. Zij hoorde ze wel, maar achter het hameren van een raren naam, een beleedigend onbekenden naam, die eensklaps in de plaats van Lucas was getreden zonder ook maar even te hebben gewaarschuwd. Vol doffen haat hoorde zij dien naam bonzen, die haar in één minuut was aangepraat: Dumee... Dumee... Wat Dumee? Wie is Dumee? Is dàt een manier van doen? Gaat dat tegenwoordig zóó? En dat wil trouwen? Maar ik ben er ook nog, ìk moet mijn toestemming geven, ìk laat maar niet alles over mijn kant gaan, ìk... Zij voelde de leegte nader tollen, haar in een kolk zuigen; toen zat zij eensklaps weer op haar stoel, alsof iemand haar daar plat neergezet had; zij merkte, dat Karin's arm nog steeds om haar heen was, en hoorde Karin's woorden uit de leegte opkomen:

‘... hij heeft ook al een huis, hij woont er al een paar jaar met een huishoudster, een oud mensch... dus dat is

[p. 282]

al heel gemakkelijk, vindt u ook niet, moeder? Toe moeder, zeg eens wat! Wat vindt u ervan, toe!’

Karin's wang kwam vleiend tegen de hare:

‘Toe, moedertje, wat heb je me zooeven beloofd? Je zou erg, erg blij zijn, heb je gezegd; en nu doe je, alsof er een ongeluk gebeurd is! Heusch, Vic is een schat... net als jij, wanneer je niet zoo boos kijkt. Als je hem gezien en gesproken hebt, zul je hem ook een schat vinden, want dat is hij, geloof me nu maar gauw...’

Mevrouw Laurens trachtte Karin's liefkoozingen af te weren. In haar hoofd cirkelde het nog steeds; telkens dook het gezicht van Lucas op om dan weer weg te schieten achter den naam Dumay. En onophoudelijk keerde de ééne gedachte terug, als een vlijmende steek: het is buiten mij om gegaan, ik heb er niets van geweten, ze hebben me bedrogen en ik heb me bij den neus laten nemen! Dumee! Ik ken geen Dumee!... Zij vermande zich eindelijk en zei effen:

‘Ja kind, wacht nu eens even! Je hebt je verloofd, zeg je? Dat is gauw gezegd! Aan je moeder, en wat die ervan zou vinden, daar heb je niet eens aan gedacht, wel? Die is goed genoeg om ja te zeggen, als je met een wildvreemde man aan komt zetten! Jawel, jullie doen maar tegenwoordig, jullie denkt maar aan jezelf! En het eindje moet de last dragen natuurlijk, precies als met Lucas.’

Zij sprak den naam langzaam en duidelijk uit en herhaalde:

‘Precies als met Lucas. In het begin alles even mooi, en later: ik wil hem niet meer, ik heb genoeg van hem!’

Karin nam haar arm weg en haalde de schouders op, met een koppig gebaar.

‘Ach wat, Lucas! Dat was heel iets anders! Ik weet best, wat ik doe, hoor! Dacht u, dat ik voor de tweede maal...? Nee, ik kijk nu wel beter uit mijn oogen! Ik wist dadelijk, toen ik hem zag: dìe wil ik en geen ander. Nogal eventjes een verschil: Lucas en hij! Waarom hebt u er zooveel op tegen? U hebt hem nog niet eens gezien!’

Mevrouw Laurens zuchtte:

[p. 283]

‘Hij schijnt het zonder mij ook wel af te kunnen. Toestemming vragen, dat is ouderwetsch.’

Verzoenend bracht Karin haar arm weer op de oude plaats.

‘Maar moedertje, luister nu eens: we willen toch niets liever dan je toestemming vragen! Ik kan het toch ook niet helpen, dat we het al eens zijn! Toe, je zou blij zijn, heb je beloofd! Je bent een schat, als je blij bent! En denk nu eens even goed na: je vindt het zelf ook wàt prettig, zoo'n schoonzoon te krijgen! Hij is van erg goede familie: Dumay, en hij heeft aan de hoogeschool gestudeerd, net als Thilde's aanstaande...’

Hoogeschool! Thilde's aanstaande! Nel!... Eensklaps zwenkten mevrouw Laurens' gedachten om naar haar laatste gesprek met Nel, dien morgen; en naar de toekomst, naar een gesprek, dat nu binnenkort zou komen, een feestelijk gesprek, een triomfantelijk gesprek, een gesprek met een aankondiging: ‘Karin gaat trouwen met een zekere dr. Dumay. Zijn vader was de bekende... Ja, hij heeft gestudeerd in...’ Het gezicht van Nel! En dan: ‘Het spijt me wel om Lucas natuurlijk, maar eerlijk gezegd, als ik zèlf moest kiezen...’ Dat zou komen, binnen een paar dagen misschien al, en mevrouw Laurens glimlachte even, ondanks zichzelf; allerlei kleine gedachten bestormden haar, de onzekerheid verdringend.

‘Hoe... eh... heet hij ook weer precies?’ vroeg zij bemiddelend.

‘Victor Dumay. Dr. Victor Dumay!’

‘En... weet je wel zeker, dat hij... het ernstig meent?’

‘Heel zeker, wees daar maar niet bang voor!’

‘O! Ja, dan zou ik zeggen, kindje, dan moet hij maar eens komen praten, komen kennis maken...’

Er klonk edelmoedigheid en vergevensgezindheid in haar stem; zij zag Karin, nu openlijk glimlachend, aan en wachtte op de onstuimige omhelzing, die komen ging; maar de omhelzing bleef uit. Alleen kroop Karin nog dichter tegen haar aan en fluisterde:

‘Ik dacht wel, dat je het goed zou vinden, moeder.

[p. 284]

Maar wil je nu nog één keer niet boos op me zijn?’

Mevrouw Laurens weifelde, schudde tenslotte voorzichtig het hoofd.

‘Je kunt hem dadelijk zien, hij wacht boven...’

 

In de stilte van Karin's slaapkamer wachtte Dumay, tusschen onbeweeglijke dingen: een bed, een waschtafel, een stoel, een kast. Er drong soms van beneden een zwak geluid van stemmen tot hem door: Karin en haar moeder. Hij zat op de sprei van het bed en zag er figuren in opduiken, terwijl hij met zijn vinger de lijnen volgde; hij wist niet, of het werkelijk wel figuren waren. De elementen van zijn gewone leven-van-jaren lagen verward door elkaar. Hij had dien dag les gegeven, zonder eigenlijk tot bewustzijn te komen; 's morgens om zes uur weggeslopen uit een vreemd huis, in zijn eigen kamer binnengegaan als in een vreemde ruimte, juffrouw van der Wall aangesproken als een vreemde, leeraarskamer en lokalen bezocht als een toerist, lange zinnen uitgesproken als een machine... met als eenige werkelijkheid de herinnering aan een nacht, een revolver, een vlieg, die heel vroeg ging rondzoemen boven het bed van Karin. En nu was hij weer in diezelfde kamer, waar Karin hem had achtergelaten, toen zij haar moeder met den sleutel in het slot hoorde rammelen. De overval had hem nauwelijks verschrikt, zoo zeker maakte hem het lichte wedstrijdgevoel, dat hem den geheelen dag niet verlaten had; in dit nieuwe element scheen hem alle handelen gemakkelijk, uitleggen van situaties en ontwerpen van plannen maar een peulschilletje; hij had Karin bemoedigd, haar tot doortastendheid aangezet: ‘Je gaat nu dadelijk naar haar toe; je legt alles uit; je zegt, dat wij zoo gauw mogelijk willen trouwen; dat ik expres gewacht heb, om je moeder dadelijk te kunnen spreken. Kom, je zult zien, het gaat vanzelf, ga nu dadelijk en val met de deur in huis, daarna kom je mij halen.’

Een sterker gonzen van stemmen, daarna een stilte; toen hoorde hij Karin vlug de trap opkomen.

[p. 285]

‘En: is het in orde?’

‘Ja, ja! Ga maar gauw mee, moeder wacht al!’

Arm in arm gingen zij de trap af. De sportiviteit veerde met Dumay trede na trede verder; loopen is een groot genot, dacht hij, loopen, loopen. Eindelijk weet ik, dat er iets voor mij ligt, dat ik zonder aarzelen kan uitvoeren, met beslistheid van minuut tot minuut, zonder leegten van twijfel er tusschen. Ik ga trouwen, ik word een gewoon mensch, ik heb een doel! Hoe heb ik er nog zoo lang over gepiekerd?... Hij drukte Karin's arm even, voor zij de huiskamer binnengingen.

‘Moeder, dit is nu Vic.’

Hij boog voor een gezette dame met een laatste vleug van jeugd, die met een half verongelijkt gezicht glimlachend uit een fauteuil oprees, en hem onhandig tegemoet kwam.

‘Aangenaam met u kennis te maken, mijnheer!’

Mijn hemel, dacht Dumay, wat een burgerjuffrouw! Gelukkig, Karin lijkt niets op haar; want het is erg... Het constateeren van het pijnlijke feit schokte hem overigens niet; elk feit dreef mee op den stroom van zekerheid, waarin hij onweerstaanbaar werd voortgezogen. Snel afwerken, handelen, geen tijd overlaten voor onvruchtbaar getwijfel!

‘Het genoegen is geheel aan mij,’ antwoordde hij hoffelijk. ‘Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor de manier, waarop ik u om de hand van uw dochter kom vragen. U begrijpt, het was alles eenigszins gehaast, en daarom... Mijn verzoek zal u natuurlijk verrassen, dat weet ik.’

Mevrouw Laurens knikte.

‘Wilt u niet gaan zitten?’ vroeg zij bedremmeld. Dumay zag, dat zijn optreden insloeg. Het wedstrijdgevoel droeg hem verder.

‘Graag; dank u. Om het zoo kort mogelijk te zeggen: Karin en ik houden van elkaar en wij zouden, als u er geen bezwaar tegen hebt, zoo spoedig mogelijk willen trouwen. Misschien heeft Karin u al verteld, dat ik hier

[p. 286]

leeraar ben aan het gymnasium en meer dan voldoende inkomsten geniet, om een huishouden te kunnen beginnen. Ik vermoed, dat u nog allerlei andere inlichtingen van mij wenscht; maar de hoofdzaak voor mij is te weten, of u in beginsel tegen mijn persoon geen bedenkingen koestert.’

Hij wachtte even en het was hem, alsof hij de plechtige echo van zijn eigen woorden hoorde.

Mevrouw Laurens veegde met een zakdoekje haar lippen af; haar linkerhand plukte zenuwachtig aan haar rok. Zij keek schichtig naar Karin, die tegen Dumay's schouder leunde.

‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet,’ zei zij hakkelig. ‘Uw verzoek vereert mij bijzonder, mijnheer... bijzonder. Ik geloof, dat mijn dochter... dat ik voor mijn dochter... niet beter zou mogen wenschen, dat geloof ik zeker. Het is alleen, dat... het is een beetje...’

‘Dat spreekt vanzelf,’ viel Dumay haar in de rede. ‘Het overrompelt u een beetje, het is moeilijk, dat alles opeens te verwerken. En nu ga ik u nog meer overrompelen. Karin en ik hadden gedacht, als u het goedvindt, dat wij in twee maanden wel getrouwd zouden kunnen zijn. Morgen is het de laatste van de maand; Karin kan nog juist haar kantoor opzeggen. Mijn huis is ingericht, er behoeft maar weinig aan veranderd te worden. Waarom zouden we langer wachten? Vindt u ook niet? Ik weet wat ik doe; en Karin weet zeker, dat ze van mij houdt en het met mij eens is, niet Karin?’

Hij trok Karin tegen zich aan. Hij dreef op den stroom, het daverde in hem van energie. Overrompelen, snelheid, tempo! Oudewijvenpraatjes doen hier niet ter zake! Hij zag mevrouw Laurens bedenkelijk kijken, hij hoorde haar een paar aarzelende tegenwerpingen maken over ‘haast’ en ‘elkaar nog weinig kennen’; maar onder een aantal van zijn schitterendste phrasen voelde hij haar formeelen tegenstand inschrompelen. Het succes dreef hem tot nieuwe, energieker zinnen, waarmee hij zijn zaak zoo glorieus mogelijk tot een overwinning kon brengen; ge-

[p. 287]

steund door kleine listen van Karin ondergroef hij spelenderwijs de positie van de gezette dame in den fauteuil tegenover hem; hij vleide met stembuigingen haar trots, ontdekte glimlachend haar ijdelheden, om ze daarna handig op te nemen in zijn belegeringssysteem; even zelfs merkte hij, dat hij niet wist, waarover hij het had, terwijl hij met groote overtuigingskracht een argument te berde bracht. Hij snoefde juist zooveel, als noodig was, om zijn tegenpartij een indruk te geven van zijn maatschappelijken rang, en veinsde daarna bescheidenheid, om haar niet de mindere te laten zijn; hij verdedigde achtereenvolgens liefde op het eerste gezicht, een leeftijdsverschil van meer dan tien jaar, een ambtenaarssalaris, een huwelijksreis naar Italië, moderne ameublementen voor huis- en slaapkamer en de mogelijkheid, om bij een zilveren bruiloft nog verliefd te zijn; hij ontwierp een schets van allerlei ongelukkige huwelijken, om zijn kennis van zaken te toonen, en bracht, zonder namen te noemen, telkens de fouten van Lucas in het geding. Na een half uur wist hij het pleit gewonnen te hebben; mevrouw Laurens' argumenten protesteerden allang niet meer; en plotseling ontdekten zij, dat zij elkaar in geen enkel opzicht meer tegenspraken. Zij moesten beiden even lachen om het resultaat.

‘Dus,’ zei Dumay royaal, ‘we zullen het dan maar houden op: binnen twee maanden?’

Karin vloog hem om den hals en kuste hem op zijn neus. Maar haar moeder rimpelde het voorhoofd nog even, ernstig en gewichtig:

‘Hoe staat het bij u... met het geloof?’

Verbaasd nam Dumay haar op.

‘Het geloof?’

‘Ja, ik bedoel: is u kerkelijk, of zoo?’

‘Neen, ik ben...’

Een spottende term lag op zijn tong; maar hij hield zich tijdig in, toen Karin hem onder de tafel aanstootte.

‘Ik ben geen lid van een kerkgenootschap.’

‘Dat zijn wij ook niet... Maar u is toch niet heelemaal zònder geloof?’

[p. 288]

Dumay onderging verbijsterd den vragenden blik der zenuwachtige oogen tegenover hem. Zij lijkt op den Populaire, dacht hij eensklaps. Hij zocht naar een antwoord, zoo nietszeggend mogelijk.

‘Ik geloof, dat... ieder mensch wel aan iets gelooft...’

Mevrouw Laurens knikte tevreden.

‘Precies wat ik ook altijd tegen Karin gezegd heb! Hoor je wel, Karin? Er is geen mensch, die zonder een geloof kan; daarom hoef je nog niet kerksch te zijn. Zonder geloof leven de menschen als beesten; ze gaan hun gang maar, ze doen, alsof er geen Schepper was, die hen gemaakt heeft. Het geloof is toch altijd een mooi iets. Mijn man en ik hebben nooit aan de kerk gedaan, maar met het geloof is er bij ons nooit gespot, nóóit.’

Zij wees Dumay het portret aan den muur.

‘Dat is mijn man; Karin's vader. Hij is nu al veertien jaar dood.’

Zij zuchtte en zweeg even, snuffelend in haar zakdoek. Toen omhelsde zij Karin met een heftig, knellend gebaar:

‘Kind... je krijgt een goeden man, hoor... ik hoop, dat jullie je heele leven lang gelukkig zult zijn...’

Ook Karin begon in haar taschje naar haar zakdoek te grabbelen; zij zoende haar moeder en haar moeder zoende haar. Een oogenblik schenen zij Dumay vergeten te hebben en in elkaar op te gaan; tot mevrouw Laurens Karin zacht van zich afschoof:

‘En, eh... ik zal nu maar... Victor zeggen?’

Dumay, toch ietwat verbluft door het succes van zijn pleidooi, mompelde een toestemmend antwoord. Hij bloosde, toen mevrouw Laurens hem een kus op de wang gaf. Toen, even later, Karin een flesch rooden wijn gehaald had en zij elkaar toedronken, vermeed hij het woord ‘moeder’, dat kennelijk van hem verwacht werd.

Maar het lichte, veerende wedstrijdgevoel verliet hem niet. Dit alles scheen hem weer spel: om Karin.

 

[p. 289]

Pas toen hij tegen elf uur thuis kwam en in één van zijn leeren clubfauteuils was neergevallen, voelde hij, dat hij doodmoe was, hoewel hij niet tot rust kon komen.

Hij nam automatisch zijn sigaar.

De rook scheen langzaam en met omwegen naar boven te stijgen. Het kwam hem voor, dat er in de kamer iets ontbrak. Hij stond op, om het te gaan zoeken, maar hij kon niet bedenken, wat het zou kunnen zijn, en ging weer zitten. Hij blies in de tamme rookspiralen, zoodat zij naar alle kanten uit elkander stoven.

Het zal goed zijn, als Karin eenmaal hier is, dacht hij. Ik ben te veel aan mijzelf gewend geraakt. Het is ook goed, dat ik er haast achter gezet heb; wachten heeft geen zin. Eén van zijn liefste boeken stond scheef in de kast. Hij zette het nadrukkelijk recht, gejaagd, alsof het geen minuut langer kon wachten. Ontbrak er nog iets? Moest er niet iets gedaan worden?

Er werd aan de deur getikt. Juffrouw van der Wall kwam binnen.

‘Wilt u nog iets eten, voor u naar bed gaat?’

Haar verschijnen gaf Dumay's rusteloosheid nieuwe stof.

‘Neen, dank u. Maar hebt u misschien even tijd? Ik moet u nog op de hoogte stellen van een nieuw plan, dat binnenkort werkelijkheid zal worden. Schrikt u niet, er zijn groote veranderingen op til. Ik ga namelijk, al heel gauw, trouwen.’

Juffrouw van der Wall hield den deurknop in de hand; zij was bleek geworden. Plotseling herinnerde Dumay zich met schrik haar reactie op het verdwijnen van zijn snor. Als er nu maar geen huilséance of een liefdesverklaring volgt, dacht hij beklemd. Maar er gebeurde niets; hij hoorde alleen den deurknop een paar maal knarsen.

‘U begrijpt wel,’ voegde hij er vriendelijk aan toe. ‘U behoeft zich volstrekt niet te haasten met het zoeken van...’

Juffrouw van der Wall onderbrak hem.

‘Dank u,’ zei zij strak. Haar stem was kleurloos. ‘Ik feliciteer u wel, mijnheer, van harte! Ik had het altijd wel gedacht.’

[p. 290]

Dumay zag haar verwonderd aan.

‘Hoe bedoelt u? Altijd wel gedacht?’

‘Dat u en juffrouw Warren...’

Er volgde een pijnlijke stilte. Buiten sloeg een torenklok. Een koude tocht streek van het open raam naar de deur-opening, waarin juffrouw van der Wall stond, wachtend.

Dumay schoof het raam dicht.

‘U vergist u,’ zei hij met een poging om te glimlachen. ‘Mijn aanstaande vrouw is een zekere juffrouw Laurens.’

Hij trok aan zijn sigaar.

‘Overigens kan ik me indenken, dat u op dat idee kwam,’ liet hij er nonchalant op volgen. Het was hem, alsof hij zich tegenover zijn huishoudster moest verontschuldigen.

Juffrouw van der Wall haalde met een ruk de gordijnen dicht.

 

Menno ter Braak

(Wordt vervolgd)