Contraflirt met de Revolutie
Voor Erzsi Grósz
Du Perron's dagboek-aanteekeningen van 14 Febr. 1931-17 Oct. 1932 gepubliceerd onder den titel: ‘Flirt met de revolutie’ - een titel die een zekere hooghartigheid, doch ook een zekere zelfverachting beoogd kan hebben - geven van de zijde der burgerlijke nederlandsche litteratoren, ondanks de lichtelijk spotzieke presentatie, het klaarste en gedeeltelijk ook het best gefundeerde standpunt ten opzichte van dit vraagstuk.
Ook in deze aanteekeningen komt op meerdere plaatsen du Perron's permanente afkeer van al wat naar ethica zweemt tot uitdrukking, wat als reactie tegen de verkades-koekjes - en - gelukkige binnenhuis-ideologie der Costers en Casimirs niet anders dan toe te juichen is. Hier spruit uit voort, twee maal in zijn brieven aangestipt (blz. 81, 83) zijn wantrouwen in ‘liefde voor de menschheid’ (81), ‘de liefde ook weer, de smaak voor het volk’. Ik ben er van overtuigd, dat dit wantrouwen bij du Perron van een allesbeheerschende hevigheid en daarom voor 100 pCt. eerlijk is. Maar ook, dat deze eerlijkheid zich uitstrekt tot aan de grenzen van zijn begripswereld. Want even buiten deze grenzen, doet zijn (voorloopige?) onwetendheid omtrent een andere begripwereld zich pijnlijk gevoelen. Zoo niet, dan moest hij weten, dat Marx en Engels stellig niet minder wantrouwen hebben gehad in de ‘liefde voor de menschheid’, dan hij, du Perron. ‘Etiese zever blijft de onmisbare bindstof, zodra de massa erbij te pas komt.’ Ik tart du Perron, mij één gram ethische zeever aan te wijzen in de volgende zinnen van Marx-Engels (Westphälisches Dampfboot, Lit-Nachlass, Deel V blz. 414.):
‘Wenn aber die Erfahrung lehrt, dass diese Liebe in 1800 Jahren nicht werktätig geworden ist, dass sie die sozialen Verhältnisse nicht umzugestalten, ihr Reich nicht zu gründen vermochte, so geht daraus doch deutlich hervor, dass diese Liebe, die den Hass nicht bezwingen konn-
te, nicht die zu sozialen Reformen nötige energische Tatkraft verleicht. Diese Liebe verliert sich in sentimentalen Phrasen, durch welche kein wirklichen, faktischen Zustande beseitigt werden, sie erschlafft den Menschen durch den enormen Gefühlsbrei, mit dem sie ihn füttert. Aber die Not gibt dem Menschen Kraft, wer sich selbst helfen muss, der hilft sich auch.... Diese eiserne Notwendigkeit schaft den sozialistischen Bestrebungen Verbreitung und tatkräftigen Anhänger, und sie wird den sozialistischen Reformen durch Umgestaltung der gegenwärtigen Verkehrsverhältnisse eher Bahn brechen, als alle Liebe, die in allen gefühlvollen Herzen der Welt glüht...
Waar is hier de zeever? Zij is er niet! En het moest duidelijk zijn, waarom zij er niet is en niet zijn kan. Een idealistische zendeling zeevert, materialistische chirurgen, als Marx en Engels waren, zetten het mes er in!
‘Die Kommunisten predigen überhaupt keine Moral... sie stellen nicht die moralische Forderung an die Menschen’. (Uit Sankt-Max, tegen Stirner). Deze woorden werden geschreven, voordat Rimbaud, wiens zin ‘La morale est la faiblesse de la cervelle’ - thans helaas ‘burgerrecht’ verworven - hetzelfde uitdrukt, geboren werd. Natuurlijk was bij Rimbaud, die aan de Parijsche Commune deelnam, zonder Marx gelezen te hebben, geen sprake van plagiaat. Dat Mevrouw Roland Holst en in niet zoo sterke mate ook Gorter het communisme bij ons in een moreel gewaad wilden steken is iets, waarvan men het marxisme bezwaarlijk de schuld kan geven. Deze mentaliteit, waaruit hun pseudo-radicalisme - door Lenin bestreden in zijn: ‘Radicalisme, de kinderziekte van het communisme’ - regelrecht voortspruit, moet volkomen verklaarbaar bij een vlucht in de mystiek eindigen.
Op blz. 84 vervolgt du Perron: ‘Wat die menschen willen is de welstand op hun beurt’. Ik kan er werkelijk niets aan doen, hier alweer Marx als getuige te hooren: ‘Es handelt sich nicht darum, was dieser oder jener Proletarier oder selbst das ganze Proletariat als Ziel sich einstweilen vorstellt, es handelt sich darum, was es ist
und was er diesem Sein gemäss geschiktlich zu tun gezwungen sein wird’ en verder ‘Wenn das Proletariat siegt, so ist es damit keineswegs zur absoluten Seite der Gesellschaft geworden, denn es siegt nur, in dem es sich selbst und sein Gegenteil (die Bourgeoisie) aufhebt. (Marx-Engels: Heilige Familie blz. 103).
Du Perron's beschuldiging lijkt mij daarom niet te houden, omdat het begrip ‘welstand’, door hem met recht geironiseerd, een voortreffelijk beeld geeft van de hoogste lauweren door fatsoenlijke families in de seniele burgermaatschappij te verwerven, doch verdwijnen moet na de revolutie, wanneer het proletariaat op een ongenadige wijze met dit allerheiligste van de privaatbezit-ideologie heeft afgerekend, waartoe het daarom in staat is, waar het over voldoende potentie beschikt (zie ook Lawrence: Naar aanleiding van Lady Chatterley en Engels: Oorsprong der familie) om het verfoeilijke privaat familie-verband, dat de welstand en daarmede de impotentie kweekt en beschermt, te doen springen.
Nu zou du Perron kunnen beweren, dat de potentie, die tot leven dwingt in zijn meest veelvuldige nuances, of nog korter, dat het leven, ook een ethische bezigheid is. Drieu la Rochelle, door du Perron niet zoo heel ver van deze quaestie aangehaald, schijnt deze opvatting toegedaan te zijn wanneer hij in zijn roman ‘Le Feu Follet’ schrijft: ‘Dat wat leven heet, is absoluut niet van belang. Weten is onmooglijk, want er valt niets te weten’. Over deze woorden ontving Ilja Ehrenbourg in Moskou een brief van een leeraar uit een kleine stad in den Oeral, waarvan hij verslag uitbrengt in het Berlijnsche tijdschrift ‘Unsre Zeit’:
‘Vraagt U toch eens den Franschen schrijver Drieu la Rochelle, welke booze geest hem allerlei onzin ingefluisterd heeft. (In onze literatuurkrant werd zijn roman “Das Irrlicht” afgedrukt). Zegt U hem daarbij, dat een van de millioenen menschen, die het land waaruit U komt, bevolken en niet zonder resultaat het oude leven in nieuwe banen leiden, hem eerlijk verzekert, dat dit oude leven “absoluut” vol belang is en dat er buiten
zijn ziek weten millioenen zijn, die nog door geen enkel weten zijn beroerd en die nog oneindig veel moeten weten. Zegt U hem verder, dat naar overtuiging van zijn opponent uit den verren Oeral het menschelijk weten zich pas voorbereidt tot vervulling van zijn groote historische rol, de rol van het overbrengen van de groote taal van het bewustzijn, dat zich uit liefde haat, moed, dapperheid, opoffering enz. samenstelt in zijn nieuwe spraak, die zich van het nauwe dogma, voor een nieuw leven bevrijdt’.
Ik heb Drieu la Rochelle dezen brief laten lezen en ik weet niet of hij tot dusver een lezer gezien heeft, die met een dergelijke ernst, met een dergelijke aandacht een van zijn woorden gelezen heeft. Drieu la Rochelle is kenmerkend voor zijn generatie. Ik herinner mij dat hij eenmaal schreef:
‘Wanneer ik tegen een mosoverdekten steen stoot, begint het vleesch om de knoken van mijn vingers te verrotten... Mijn doodkist staat al naast mij... Dat is het Niet-zijn, en ik geloof niet dat het een Niet-zijn vóór de opstanding is.’
Deze woorden zijn zeer bitter. Is het het steunen van een mensch voor zijn dood? Misschien is het slechts hooge kunst, de vijfde of zesde roman, de leegheid van een generatie, misschien is ook dit een Jo-jo spel, dat van de noodzakelijkheid van het denken bevrijdt? Welk een naïveteit en tegelijkertijd welk een kracht klinkt uit den brief van den leeraar uit den Oeral, die de banvloek van den Franschen literaat woordelijk neemt en hem overtuigd zijn nieuwe weten voorhoudt.
In dezen brief staat dat geschreven, waar wij met recht trotsch op zijn. Onze innige verknochtheid met het lot van de menschelijke cultuur. Niet wij zijn de vandalen. Niet wij zien verachtelijk neer op dat, ‘wat het leven was’. Niet wij vernietigen koffieplantages en vernietigen de machines. (Niet wij, deden de, door de eeuwen heen met zooveel
zorg gekozen boeken van du Perron, gestoken in blauw linnen, met blauw leeren etiket en beschermd door zwarte hulzen, zijn exemplaren van Stendhal en Gide, tot de helft slinken).
Wij werden de ‘verwaarloosden’ genoemd. Maar hier ligt een zieke wereld ter aarde en begint te rochelen. Om haar heen is een leegte. Het blijkt, dat wij een erfenis moeten overnemen. Wie zal nu dit alles beschermen, wat het beste in deze oude wereld was, zoowel Balzac als Notre Dame en de beroemde levenslust van de Parijzenaars... de Fransche literaten of de leeraar uit den Oeral?
Begrijpt du Perron niet, hoe eenzijdig het is te beweren, dat deze klasse alleen maar ‘de simpele materieele welstand’ in dit eene leven vraagt. Begrijpt hij werkelijk niet, dat het proletariaat - en het doet er niet zoo heel veel toe, of het zich hier reeds overal van bewust is, b.v. bij ons nog niet zoo zeer, maar in Duitschland zeker - historisch een grootere taak te vervullen heeft. Dat de klassenbewuste proletariër niet alleen op de barricade gaat, ‘tot meerdere glorie van zijn klasse’, doch alleen omdat de dialectische ontwikkelingsgang van de geschiedenis of met eenvoudiger woorden, de noodzakelijkheid, voortspruitend uit zijn plaats in het productieproces hem daartoe dwingt.
Voelt hij niet, dat Slauerhoff's zin: ‘Ja, ik wil wel anarchist zijn, maar de slager en de bakker mogen het niet zijn’ volkomen overbodig is, om de eenvoudige reden, dat de practijk in Europa leert, dat juist op het punt dat het er op aan kwam wat de slagers en de bakkers zouden doen, - in Italië in 1922 en in Duitschland in 1932 - toen zij uit hun liberalen dommel ontwaakten, zij niet partij kozen voor het proletariaat, doch bij het fascisme, de dictatuur van den middenstand van opperslager en opperbakker Mussolini en Hitler belandden en daarmede een laatste bolwerk van het privaat-bezit tegen het proletariaat hielpen vormen, een laatste concentratie-poging van 100 procentige a-sexualiteit en middenstandersgeniepigheid, die zich uitten in veemmoorden, antisemitisme, kleinburger-
lijk nationalisme en een groteske angst om de laatste canapee en de eer van huwbare dochters, waar die booze bolsjewiki het op voorzien zouden hebben.
Het is geen wonder, dat de woorden: ‘je opvatting dat de werkelijke revolutionair een type is, dat verliezen moet, dat bij een nederlaag gefusilleerd wordt door de vijanden, bij een overwinning door de vrienden’ du Perron uit het hart gegrepen zijn. ‘De revolutionnair is mij alleen sympathiek als oppositiefiguur.’ Dan zou du Perron nog meer affiniteit met Hong, dan met Garine hebben, wat gezien de vergoelijkende verdediging van Hong door Trotzky nog niet een zoo vreemde gevolgtrekking is. Hier dicht in de buurt zit ook het verschilpunt van Trotzky en de Derde Internationale. Het gaat du Perron niet om het sterker zijn van de oppositie, voor alles dient zij schoon en dramatisch te zijn, wat vanuit zijn subjectief idealistisch standpunt te begrijpen is. Het proletariaat, onverschillig of men dat van St.-Denis, Wedding, Chelsea of Canton neemt, denkt daar anders over. Het kan zich het bibliophiele standpunt van du Perron niet veroorloven. Het weet zeer goed, dat de bewapende opstand een kunst is, doch het weet nog beter dat de bewapende opstand geen spel is. Want het proletariaat is niet ‘en flirt’ met de revolutie. Daarom weet het eveneens, dat deze opstand, met een zware industrie in den rug, er na het vijfjarenplan van den volgens du Perron oneindig onzuiverder Stalin, beduidend sterker voorstaat, dan dit bij Trotzky's uiterst betrekkelijke permanente revolutie het geval kon zijn. Meent du Perron, dat een oppositie nog oppositie is, wanneer zij de werkelijkheid verlaat en in het luchtledige belandt?
Du Perron verwijt Trotzky zijn anti-intellectueele minachting voor de z.g. dilettanten, ook met bizondere waarden zooals Garine of Saurinkow. Hij revancheert zich in dit opzicht, door de massa een flinke duw te geven. ‘Omdat het genie zich nu eenmaal niet onder de massa verdeelen laat, van het individu onafscheidelijk blijft.’ ‘Een Lenin, een Trotzky, uniek en onmisbaar, daaronder de toewijding, de ijver, de dommekracht van de horden en scha-
ren’. (blz. 93). Ik moet hier opmerken, dat deze Lenin, niet zooals du Perron hem subjectief wenscht voor te stellen, doch zooals hij in werkelijkheid was, meermalen den wensch te kennen heeft gegeven, graag minder bewierookt, doch meer gelezen te worden. Waarom leest du Perron de derderangs biographie over Lenin van Valeriu Marcu zonder eenige nota te nemen van zijn allernoodzakelijkste geschriften: ‘Staat en revolutie’, ‘Radicalisme’, ‘Reformisme’, ‘Over historisch materialisme’. Dan zou hij geweten hebben, dat Lenin de laatste geweest zou zijn een dergelijke onderschatting van de massa te koesteren. Integendeel, indien iemand haar initiatief, haar dynamiek, haar daadkracht, haar discipline op de juiste waarde wist te schatten, is hij het geweest. Met een gang van zaken, zooals du Perron die in zijn hoofd moet hebben, zou het er voor de Russische revolutie somber hebben uitgezien en zou de October, ook indien er een dozijn mannen geweest was, met het genie van Lenin, mislukt zijn.
Het noemen van den roman ‘Cement’ lijkt me niet gelukkig, zeker niet als representant van een revolutionnaire situatie. ‘October’ van Larissa Reisner is hier superieur, hoewel het dilettantisme, du Perron's zwak, of beter gezegd, zijn sterkte, hier ontbreekt. Uit du Perron's oriëntatie, lijkt het me moeilijk oog te hebben voor het onwaarschijnlijke in den roman van Malraux. Komt het hem geen oogenblik vreemd voor, dat twee mannen op een dergelijke critieke post in de revolutionnaire situatie van Canton, zooveel tijd hadden om psychologische problemen te bespreken, terwijl de strategie der revolutie zelf er nogal schematisch en berooid afkomt. 14 Misschien denkt du Perron hier: ‘Strategie gaat mij niet aan.’ Dan begrijp ik zijn misnoegen over Tarassow-Rodionow, wiens ‘Febru-
ari’, gevolgd door ‘Juli’ de beste documenten in dit opzicht over de Russische revolutie geven. Ik betwijfel ten zeerste of du Perron dit boek heeft kunnen lezen, omdat en de terminologie en de begripswereld hem volkomen vreemd moeten zijn. Het is mogelijk dat du Perron denkt: ‘Mij interesseert alleen de psychologie van de revolutie’. In deze aarde wortelt dan zijn flirt. Du Perron staat in oppositie tegen de vormverschijning van dit stelsel, zonder daaruit de consequentie te willen trekken dat dan ook de basis van dit stelsel aangetast dient te worden. Zonder het psychologische moment in de revolutie, of in den revolutionnair te willen miskennen (juist in dit opzicht verweet Marx Feuerbach hier het niet begrijpen der ‘revolutionären der praktisch-kritischen Tätigkeit’) staat dit als een paal boven water, dat psychologie-alleen nog geen één revolutie volbracht.
Wel speurt du Perron, dat er iets niet in orde is met het ‘beschermd domein’, doch voorloopig komt hij nog niet verder dan een eenigszins wrang verlangen zich te stellen ‘boven het probleem ten slotte, dat zoo kwellend kan zijn’. Zonder de illusie du Perron nog eens in een illegale Rotfrontkämpferbund te weten, geloof ik toch niet dat het klimaat en andere prettige dingen van Tahiti op den duur een vage nostalgie naar het werelddeel der klassenstrijd zouden kunnen onderdrukken.
‘Wanneer ik mij ranselde om kollektief te voelen, ik zou nog onherstelbaar individueel zijn. Er is geen plaats voor mij in een klassenvraagstuk van prakties-sociologiese aard, waarbij de eerste de beste verschoppeling desperaat gelijk heeft. Zij hebben eindeloos gelijk, maar ik behoor niet tot hen,’ schrijft du Perron in zijn vervolgartikel ‘De Smalle Mensch’.
Hiertegenover wil ik stellen, wat Marx schrijft over ‘hen’, die meenen niet tot ‘hen’ te behooren: ‘Das egoïstische Individuum der bürgerlichen Gesellschaft mag sich in seiner unsinnlichen Vorstellung und unlebendigen Ab-
straktion zum Atom aufblähen, d.h. zu einem beziehungslosen, selbstgenügsamen, bedürfnislosen, absolut vollen, seligen Wesen. Die unselige sinnliche Wirklichkeit kümmert sich nicht um seine Einbildung, jeder seiner Sinne zwingt es an den Sinn der Welt und der Individuen ausser ihm zu glauben, und selbst sein profaner Magen erinnert es täglich daran, dass die Welt ausser ihm nicht leer, sondern das eigentlich erfüllende ist. Jede seiner Wesenstätigkeiten und Eigenschaften, jeder seiner Lebenstriebe wird zum Bedürfnis, zur Not, die seine Selbstsucht zur Sucht nach anderen Dingen und Menschen ausser ihm macht. (Heilige familie, blz. 227).
Natuurlijk valt hierover te praten. Ik wil du Perron dit Marx-citaat niet als ‘mystiek’ of ‘geloof’ opdringen - dit tegen zijn opvatting dat Marx voor ons zou zijn de god en Lenin de profeet. - Du Perron heeft het recht te beweren, dat dit alles onzin is, dat het bijv. niet klopt, omdat hij toch een atoom is. Dat is niet zoo, omdat atomen niet met de revolutie kunnen flirten. Hoe staat du Perron ten opzichte van ‘sein profaner Magen erinnert es täglich daran, dass die Welt ausser ihm nicht leer, sondern das Eigentlich Erfüllende ist.’? Elders schreef hij: ‘maar niets praat het fysieke gevoel goed van een daadwerkelijke afschuwelike dwang. Beseft hij dan niet dat het proletariaat onder dit ‘fysieke gevoel van een daadwerkelike afschuwelike dwang’ dagelijks zijn arbeidskracht verkoopen moet? Begrijpt hij niet dat juist het stijgen van het onverdraaglijk worden van deze individueele realiteit, gevolgd door het stijgen van dit individueele bewustzijn - wat zich kollektief als klassenbewustzijn uitdrukt - hier een einde aan wil maken en dat de climax van dit willen - aan de andere zijde van het niet meer kunnen - uitloopend in klassenstrijd, de ‘theorieën’ van Marx en Engels in ‘werkelijkheid’ omzet en omgezet heeft? Ik kan mij voorstellen, dat de al of niet juistheid van deze ‘theorieën’ du Perron onverschillig is, maar indien de kracht, de beweging, kortom het gebeuren van het tot werkelijkheid worden, hem ook onverschillig laat, dan lijkt dit verduiveld
veel op een vlucht uit de realiteit, waaruit het zich solidair verklaren met het ‘alles-overbodig-zijn-gevoel’ van Drieu la Rochelle - naar mijn overtuiging een voorpost der impotentie - zich volkomen begrijpen laat.
Vervolgens ‘jener seiner Lebenstriebe wird zum Bedürfnis zur Not, die seine Selbstsucht zur Sucht nach anderen Dingen und Menschen ausser ihm macht.’ Ook dit loochent du Perron, al is het niet meer van ganscher harte. Wel schrijft hij met een accent van dezelfde heroïek die hem bij Gide zoo beschamend voorkomt: ‘Als het kollektivisme mij opruimde door mij te empaleren, zouden mijn ingewanden mij voor het laatst toeschreeuwen wie ik en ik alléén ben,’ waar het zichzelf betreft, maar aan den anderen kant slaagt hij er niet in een soort eerbiedig leedvermaak te verbergen ten opzichte van A.v. S's verwondering dat ‘de mode of de dwang tegenwoordig was om zich te schamen voor zijn individualiteit’ - (waar staat een dergelijke onzin bij Marx-Engels-Lenin?) - waarbij de zin niet geschreven staat, die zich echter tusschen de regels door lezen laat: ‘Maar dan weet ge niet eens, wat er boven uw hoofd hangt.’
Wanneer du Perron nu hetzelfde heerlijk verzekerde en onverzettelijke geloof in ‘De Smalle Mensch’ had als A.v.S., dan moest hij dezelfde minachting voor ‘de literatuur van den dag’ koesteren, dan kon hij onmogelijk met twee artikelen 55 blz. vullen, om ten slotte toch nog maar tot de verzuchting te komen, dat alles onopgelost is gebleven. En waarom op blz. 166 nog den wensch uitgedrukt ‘met de grootheid van den wanhoop tegen de nieuwe tijd te getuigen, de zwanenzang te zingen van het individualisme,’ enz., indien op blz. 188 Perzië weer overwogen wordt, de vlucht dus in de ‘mogelijke atmosfeer’?
Hoewel de ‘breede ik’ geheel een schepping van du Perron en dus voor zijn rekening blijft, geloof ik toch, dat hij hier een misverstand als algemeen geldende waarheid wil binnensmokkelen. ‘Hij heeft nog altijd geen lust en ook geen tijd gehad, om zulke dwaze dingen te doen als “begrijpen”, hij wil altijd nog dienen en daarmee uit.’ Dit
lijkt mij een opzettelijke vereenvoudiging, die bovendien onjuist is. In de eerste plaats mogen en kunnen we alles ‘begrijpen’, ook zonder dat dit ‘algebraïsch’ bewezen zou zijn. Wanneer ik bezwaar maak tegen du Perron's ‘het vereist geen documentatie om van enkele gevoelswaarheden zeker te zijn,’ dan is dit niet omdat ik het goed recht van het gevoel wensch af te zweren, maar wel omdat ik de autonomie van ‘gevoelswaarheden’ - zelfs van de edelste - wantrouw, juist omdat het ‘gevoel’ abstraheeren, dit tot een ‘Gefühl an sich’ maken, de werkelijkheid negeeren - waaruit ieder gevoel ten slotte voortspruit - gemakkelijk de gelegenheid geeft eenige fictie's - ook al zien die er nog zoo prettig en overtuigend uit - te duwen tusschen onze ‘gevoelswaarheid’ en de ‘werkelijkheid’. In de tweede plaats zien wij in het ‘dienen’ noch het domme, noch het vernederende, noch dat dit ‘dienen’ gevoel of individualiteit moet uitsluiten of dat wij door het ‘dienen’ plotseling het recht verspeeld zouden hebben de gevoelens en individualiteiten van ‘hen die geen aandeel wenschen te nemen’ te begrijpen. Ik wil hier niet Marx maar Ter Braak aanhalen, die zeer juist in ‘Démasqué der Schoonheid’ tegen idealistische objectiviteit te velde trekt: ‘Partij kiezen veronderstelt subjectiviteit, veronderstelt eenzijdigheid, begrippen die de aestheten kennen, maar niet aandurven.’ Inderdaad er bestaat niet zooiets, als ‘geen aandeel wenschen te nemen.’ De burgerlijke litteratoren ‘dienen’ eveneens. Zij ‘dienen’ even goed en even trouw als wij, helaas meestal zonder zich dit bewust te zijn of te willen zijn. Wanneer Valery Larbaud in zijn ‘Poésies de A.O. Barnabooth’ de millionnairs schommelende in de leeren kussens der expressetreinen beschrijft in 1907, ongeveer op den overgang van het kapitalisme der vrije concurrentie, naar het monopoolkapitalisme, dan spreekt hier nog uit een overtuigd burgerlijk klassenbewustzijn. Maar wanneer Paul Morand een boek schrijft over de luchtlijn ‘Sidna’ voor de maatschappij Paris-Budapest, wanneer Pierre Mac Orlan zich laat huren om het vreemdelingenlegioen als een paradijs te beschrijven, wanneer Jean Coc-
teau Kayserkousen bezingt, wanneer Kessel zijn arbeid aan de Cie Internationale des Wagons-Lits wijdt, wanneer de maître-tailleur André Maurois voor een onberispelijke Maarschalk Lyautey zorgt en Duvernois zoo juist een opdracht van een zijde-firma in Lyon krijgt, wanneer bij ons Slauerhoff een Coen brengt, die er den moed in kan houden, in de sombere dagen van ‘De Zeven Provinciën’, dan lijkt me dit in 1933 een bedenkelijk crisisverschijnsel der burgerlijke litteratuur en van de autonomie van het individu, waarin de ‘dienst’ ook bij een uitstekende techniek van een beduidend twijfelachtiger gehalte is dan de ‘dienst’ van den proletarischen schrijver, die met een zwakke techniek van zijn machines en zijn gewapend beton schrijft. ‘In het begin wordt de vorm altijd bij den inhoud achtergesteld’ (Engels' brief aan Mehring). Ik weet heel goed dat er burgerlike schrijvers zijn, die voor het handwerk van hun vakgenooten den neus ophalen, maar ook zij ontleenen hun menschen, de psychologie van deze menschen, hun beelden en begrippen aan een omwereld, die burgerlijk is. De nostalgie hoe begrijpelijk ook, zich in een wereld, die allerminst neutraal is - waaraan aesthetisch of anti-aesthetisch niets afdoet - boven de klassen te willen stellen, blijft een fictie, Afgezien van de kunst der primitieven is iedere kunst een klassenkunst geweest. De heerschende kunst was altijd de kunst der heerschende klasse. Het is dwaasheid te beweren, dat de burgerlijke klasse geen groote kunst heeft voortgebracht. Maar het is evengoed dwaasheid om het proletariaat dit voortbrengen bij voorbaat te ontzeggen. Wat Gladkow's ‘Cement’ betreft, ook in dit opzicht kan du Perron gerust zijn: In een vergadering van komzomolzen zei Lenin ronduit dat hij liever Poesjkin las. Maar er is ook beduidend beter werk, waarvan ik niet geloof dat du Perron het kent, gedeeltelijk omdat het illegaal is, gedeeltelijk omdat de ‘dictatuur van den boekhandel’ deze boeken uitsluit; zoo bijv. Reisner: ‘Hamburg auf die Barrikaden’, Marchwitza: ‘Sturm auf Essen’, Schönstedt: ‘Kämpfende Jugend’, Schapowalow: ‘Erinnerungen’, ‘Illegal’, enz.
Du Perrons critiek op Brentano's interpretatie van deze problemen, hier te lande door Anthonie Donker bovendien nog slecht geïmporteerd, kan ik volkomen billijken. Lenin heeft ergens zeer duidelijk gesproken: ‘In ganz Europa muss man die Bourgeoisie stürzen, nicht aber sie zu überzeugen suchen.’ Het communisme laat zich in geen enkelen vorm opdienen voor het liberale huisgezin; het laat zich op geen enkele wijze vergoelijken of verontschuldigen, het wil ook niet verontschuldigd worden. Heusch, Marsman vergist zich, indien hij zegt dat Moskou met de bourgeoisie vrijt en Ehrenbourg geeft daar wellicht voldoende antwoord op ‘dat Moskou geen herstellingsoord voor teleurgestelde aestheten is.’ Vandaar bijv. dat men intellektueelen opvangt in een ‘Linkskartell für Geistes-arbeiter’. Daar kunnen zij geen kwaad. In de partij zelf zouden zij ondanks de vele goede bedoelingen meestal toch maar onheil stichten of in den weg loopen om na eenige teleurstellingen of ontgoochelingen ‘trotzkyist’ te worden. Voorloopig heeft het communisme nog altijd meer aan één arbeider, die een bedrijfscel in een oorlogsbedrijf organiseert, dan aan tien bekentenissen, al zijn zij nog zoo oprecht gemeend, van André Gide.
J. Gans
Parijs, Maart '33.
Nawoord
J. Gans, schrijver van het voorgaande, is ‘aangesloten bij de Derde Internationale’ en medewerker van De Tribune. Dit kan verklaren waarom ik detailbestrijding in zijn antwoord nutteloos acht, ook waar hij met een citaat uit Marx-Engels een bezwaar ontkrachten wil, dat ik uitte in betrekking tot een bepaalde groep van Hollandse revolutionairen, en waar hij mij het Marxisme dingen laat verwijten die ik het Marxisme nergens verweten heb. Deze mentaliteit is interessant door haar representatief karakter. Het lijkt mij bij nadere beschouwing volkomen
juist dat J. Gans mijn Smalle Mens als een zwakke echo behandelt van mijn Flirt, terwijl voor mij de hele dokumentatie van de Flirt een voorbereiding is gebleken tot het schrijven van de Smalle Mens. Dat het er voor mij niet op aankwam enig standpunt te verdedigen, niets dan mijzelf te verklaren, en dat, binnen deze logika, voor mij toch weer niet alles onopgelost is gebleven, valt buiten de logika van de praktiese revolutionair. De details van het elkaar verkeerd begrijpen doen er werkelik niet toe, bij een zo logies langs elkaar gaan van twee manieren van denken en zijn. Hoezeer ik, objektief gesproken, maar zonder enige ironie, hem en ‘de zijnen’ gelijk geeft, heeft J. Gans uit mijn beide stukken nog niet kunnen opmaken. Tant pis.
E. du Perron