[p. 407]

Panopticum

S. Waas, Mijn proletarisch Dubbel-ik

Misschien herinnert men zich, dat Anthonie Donker en J. Last eenigen tijd geleden in ‘ Den Gulden Winckel’ een polemiek hebben gevoerd over Revolutionaire Poëzie. Last heeft daarbij de vaker geponeerde stelling geuit, dat burgerlijke kritici niet in staat zouden zijn revolutionaire poëzie te beoordeelen. (De consequentie hiervan: dat dan ook het omgekeerde uitgesloten moet zijn, werd daarbij natuurlijk vergeten.) Deze stelling heeft mij altijd onhoudbare onzin geleken en ik zocht naar een middel om dat te bewijzen.

Ik vond er dit op: ik schreef op een avond, na mij geïnspireerd te hebben door de lectuur van ‘Links Richten’, een drietal verzen in de ‘revolutionaire’ lijn, getiteld ‘Parool’, ‘Rood Front’ en ‘De proletarische dichter’, en liet die, onder den naam S. Waas, door een vriend uit Keulen naar ‘Links Richten’ zenden, met het verzoek ze te plaatsen, hetgeen tot nu toe alleen met het vers ‘Rood Front’ is gebeurd. Maar of er één, twee of drie van die verzen worden opgenomen maakt in principe geen enkel verschil, en mijn bewijs is volkomen geslaagd: ik, burgerlijk dichter en criticus, kan niet alleen revolutionaire gedichten beoordeelen (dat wist ik al lang), ik kan ze blijkbaar ook schrijven.

Ik zou van ‘Links Richten’ graag het volgende willen vernemen: zijn de bedoelde gedichten inderdaad revolutionaire, proletarische kunst (of is de redactie - in de gedachtengang van Last - misschien niet revolutionair genoeg om dit te kunnen beoordeelen?) Zoo ja, hoe verklaart de redactie dan dat ik ze geschreven heb (ik, die ze volgens Last niet eens zou kunnen beoordeelen!)? Zoo neen, waarom is er iets van geplaatst? De twee kinderachtigheden: dat het proletarisch sentiment van de redactie van L.R. gesuft heeft toen het ‘Rood Front’ accepteerde, of dat de proletarische geest zich van mij als medium bediend heeft (of dat ik een proletarische ader zou hebben), sluiten wij uit. De kwestie is principieel.

De bedoelde gedichten die ik ook den burgerlijken lezer niet graag zou onthouden, luiden als volgt:

Parool
 
Links Richten’,
 
Niet naar rechts zwichten,
 
Op aarde een vrije wereldgemeenschap stichten,
 
Die steunt op het proletariaat.
 
Weg met de Staat!
 
Weg met de heerschers!
 
Weg met de parasitaire burgerman's klasse,
[p. 408]
 
Die luizen, die zwammen op het stralende lichaam
 
Der komende maatschappij!
 
 
 
Wij maken de wereld vrij!
 
Wij zijn de toekomst!
 
Wij!
 
Wij!
Rood Front
 
Nog ligt er een doem op dit land,
 
nog gaan priester en dief hand in hand,
 
nog worden zij die tegen het onrecht als rebellen tesamen spannen
 
gekweld en gekortwiekt, en in armoe verbannen.
 
 
 
nog is de tijd hier niet vol -
 
maar het uur is genaderd, vol
 
van verwachting, van hartstocht, van liefde en moed
 
staan de scharen gereed,
 
en geen krijg is te wreed,
 
en geen bloed is te goed,
 
om die orde te scheppen
 
die Vrijheid heet!
 
 
 
weest dus allen gereed!
 
en denkt aan dit ééne Parool:
 
van Terneuzen naar Roodeschool,
 
van den Helder tot aan Roermond
 
zij er één Rood Front!
De prolet arische Dichter
 
1
 
Hoort naar mijn opruierslied,
 
ik ben een boef, ik ben een bandiet,
 
ik ben een krant die de straat langs waait,
 
ik ben een klant die de kermis opzwaait
 
en ik zing mijn opruierslied,
 
 
 
maar een uitzuiger, dàt ben ik niet:
 
want ik ben geen bankier, en geen rentenier,
 
en geen rechter, en geen soldenier -
 
 
 
ik zing wat mijn hart mij zegt,
 
ik ben niet goed en ik ben niet slecht,
 
ik ben een haan die den morgen in kraait,
 
ik ben een vaan die den hemel in laait,
 
en ik zing mijn vuurroode lied,
[p. 409]
 
maar een uitzuiger, dàt ben ik niet:
 
want ik ben geen bankier, en geen rentenier,
 
en geen rechter, en geen soldenier. -
 
 
 
2
 
Ik zing voor Vrijheid en Recht,
 
ik zing: de Burger is slecht,
 
ik zing: het kapitalisme moet dood,
 
en wij arbeiders, wij moeten brood -
 
 
 
ik zing, maar ik ben geen genie,
 
ik weet niets van de Litteratuur,
 
maar ik weet nog heel goed wat mijn moeder mij zei,
 
toen ik zei dat de meester van Vondel vertelde,
 
er zijn maar Drie Helden, zei zij:
 
Marx, Lenin en Stalin, die Drie -
 
 
 
ik zing, maar ik ben geen genie,
 
maar ik ben wel een man die zijn mannetje staat,
 
ik ben tegen de Tyrannie -
 
ik ben vóor de Vrijheid, en tegen de Staat!
 
ik ben tegen een God, die heult met het geld,
 
en vóór het PROLET ARIAAT!

1 Mei 1933

H. Marsman

 

P.S. De tekst dezer verzen, die ik aan ‘Links Richten’ toezond, is niet gehéel gelijkluidend. Ik bracht hier enkele verbeteringen aan. Men ziet het alweer: een goed vader zorgt ook voor zijn bastaards.

Bij de Dood van een Dichter

De oude dichter is nu eindelijk gestorven. Eigenlijk was hij reeds lang op non-actief (volgens de meesten was hij dat levenslang, daar hij nooit iets anders deed dan de poëzie dienen).

Hij maakte nu en dan wel eens een sonnet, zelfs wel eens een gedicht; een onpartijdig scheidsrechter zou moeten erkennen, dat daar zeer goede onder waren, even goede als die van zijn jeugdperiode, de beroemde, maar onveranderlijk heette het, dat hij zichzelf niet meer overtrof, of eigenlijk dat hij zichzelf vroeger had overtroffen, maar eigenlijk zooveel bizonders niet was, zooals nu bleek.

En meer en meer publiceerde hij vertalingen en kronieken. Daar zat nog wat aan en hij kon het best gebruiken. Zijn vrienden en vereerders brachten wel wat bijeen. Maar zij deden het niet ‘de bonne grace’. Ze mopperden niet zoo dat hij het direct hoorde, maar indirect wel. Weet men niet dat in Holland in sommige steden, gewone

[p. 410]

steden, de echo veel sterker is dan in de beroemde grotten van Han en Capri?

Nu hij was ook al bij de zeventig. Zijn zestigste verjaardag was met groote luister gevierd. Maar waarom had hij de slechte smaak ook nog 70 te worden? Wat moest men er nu weer van zeggen? Velen haalden alvast de oude toespraken weer voor den dag, ja, een enkele vroeg zijn vrouw delicaat en discreet of de kransen van de zestigste niet meer op zolder lagen. Men kon ze weer gebruiken met een ander lint. De tijden waren slecht.

Van zijn zestigste jaar af had hij twee duizend gulden subsidie genoten. Dat is wel niet veel, maar toch is het de rente van een kapitaal van veertig mille. Veertig mille. Wat een zaken hadden daarmee gedaan kunnen worden. En de oude dichter besefte het niet. Hij klaagde soms dat zijn vrouw, die vroeger zoo zuiver dichtte, thans gedwongen was leesportefeuilleromans te produceeren.

Hijzelf had eens een detectiveroman geprobeerd, maar die was niet gelukt. Daarna weer kronieken. Dat hij zich herhaalde, wist hij ook wel. Hij had wel eens een anecdote uit zijn jeugd twee, drie maal herschreven.

De zeventigste verjaardag kwam nader - de echos werden luider. En hij was bedroefd en moe. Maar op een avond, hij was de heele dag alleen geweest, gelukte hem nog een gedicht. Hij wist het goed. Zou hij het publiceeren, toonen dat hij nog niet overleden was, al leefde hij nog? Neen dit hield hij voor zichzelf. In de linkerlade lag een poeder. Zijn vriend de dokter, die wel op tijd was doodgegaan, had het hem gegeven. Neem het alleen in geval van kanker of van schande. Andere redenen zijn er niet, al meent men soms dat iets onoverkomelijk is. Maar niets dan een aangetaste lever of een geschonden eer zijn onherstelbaar. Geen van beide lag voor. Ja toch de schande. Gehuldigd te worden en te voelen: dit is een genade, wij deraneeren ons.

Dat niet meer. Hij schudde het poeder uit over het papier, waarop het gedicht geschreven stond, het kleefde nog aan de inkt; de geloovige mongolen slikken ook medicijn in een papier gewikkeld, waarop een gebed staat. En hij nam het zoo: voor de eerste maal van zijn leven had hij dan een gedicht geschreven voor zijn eigen plezier. Hij slikte en het smaakte beter dan caviaar.

De artikelen stroomden uit eloquente pennen. Een tragisch verscheiden heette het, een ramp voor de natie, die popelde van ongeduld om haar groote grijze bard op zijn zeventigste te huldigen.

Portretten, citaten, persoonlijke herinneringen, anecdoten. Eén ding was het voornaamste, maar niemand zeide het. Tenzij men de formule: ‘hij was de onsterfelijkheid ingegaan’, zoo wil lezen: ‘van een economisch schadelijk subject is hij een economisch batige factor geworden’.

[p. 411]

Zijn boeken worden ter eere van zijn dood weer verkocht. De subsidie kan weer voor betere doeleinden worden besteed. Voor een leerstoel in de aesthetica aan de Leidsche universiteit. Of voor bijzonder onderwijs.

Er zijn in een maand tijds honderde artikelen over zijn leven en zijn werken verschenen. Ettelijke dagbladschrijvers hebben er een extra aan verdiend. En radio- en nutslezers.

Er is een grafsteen besteld, er wordt ingezameld voor een gedenkteeken, voor een plaat aan zijn huis: hier leefde en werkte Johannes die en die gedurende meer dan een kwarteeuw.

En de bibliografen kunnen op hun gemak gaan klassificeeren. Er zal niets meer bij komen, want nagelaten geschriften werden niet gevonden. Jammer voor de weduwe. Maar deze liet een maand na zijn verscheiden een boek verschijnen: Het leven en streven van mijn onvergetelijke man.

Zij had haar smart overwonnen en een verbond met de duivel gesloten om het boek vlug te laten verschijnen (in een interview bekende zij blozend dat zij al aanteekeningen klaar had, Johannes was nooit sterk geweest). Het boek werd goed verkocht. Maar beter een nieuw, goedkoop en goed merk sigaar, dat zijn beeltenis op de binnenkant van het deksel van de 50 en 100 stuks kistjes droeg, een lauwerkrans om de slapen, een ganzeveder, sierlijk naar zijn schouder geneigd, in de fijne smalle rechterhand.

 

J. Sl.

Potverteeren

Zooals men behoort te weten is de Prix Goncourt de hoogste letterkundige onderscheiding in Frankrijk. En alle jonge en oude romanmakers hopen dat zij éens de glorie zullen beleven van de Uitverkorene te zijn. Deze prijs wordt uitgereikt door de tien leden van de Académie Goncourt, alle tien beroepsschrijvers van heb ik jou daar, die tot oordeelen méér dan in staat zijn; beroemdheden, reëele beroemdheden, en dus hoog verheven boven de ambities van hen die nog niet op de toppen zijn aangeland. Een prachtige waarborg voor een eerlijke bekroning, zegt de naïeve ziel. We zullen zien! Dit jaar stonden er twee candidaten tegenover elkaar. Guy Mazeline met Les Loups en Louis-Ferdinand Céline met Voyage au Bout de la Nuit. Op de vóórvergadering bleek het dat de heeren hun keuze al definitief hadden vastgesteld. Vijf waren vierkant voor Mazeline, de andere vijf radikaal voor Céline. En daar bij de Célinisten zich de voorzitter met zijn beslissende stem bevond, was het een uitgemaakte zaak, dat de Voyage au Bout de la Nuit bekroond zou worden. ‘Waarom zullen wij nu niet ineens onze beslissing nemen?’ vroeg Leon Daudet; ‘waar we het toch volkomen eens zijn.’ ‘Neen,’ zei een slimmerd, ‘dat zou niet aardig zijn tegenover de pers, die de

[p. 412]

uitslag pas de volgende week verwacht.’ Die slimmerd dacht: je kunt nooit weten.

Je kunt inderdaad nooit weten!

Het Fransche uitgeversbedrijf wordt vrijwel geheel beheerscht door de oppermachtige distributiefirma Hachette, welke verschillende uitgevers controleert en met andere speciale contracten gesloten heeft. Nu wou het ongeval dat Céline's boek bij een van de weinige onafhankelijke uitgevers van Frankrijk verschenen was. Als het dus bekroond werd zou Hachette tegen normale voorwaarden van Denoël et Steele 20.000 exemplaren hebben moeten koopen en daarvoor ongeveer 300.000 frs. contant neertellen, terwijl Mazeline bij een van de intieme relaties van Hachette uitgegeven werd. Om dus Hachette geen onnoodige uitgaven en winstderving te bezorgen, moest het voorloopig resultaat van de stemming der Tien ongedaan gemaakt worden. Vrienden van Hachette traden in onderhandeling met de heeren Rosny Aîné en Rosny Jeune, die altijd eenige manuscripten onder dak te brengen hebben. Die onderhandelingen hadden, gelijk te verwachten was, het gewenschte resultaat. De romans van de heeren Rosny zullen verschijnen en hun enthousiasme voor Céline was opeens dermate verkoeld dat zij het niet meer met hun geweten overeen konden brengen om zijn roman te bekronen. Zoo kreeg Mazeline de prijs. Prettig voor Mazeline! Deze bijzonderheden werden, tot groot vermaak der buitenstaanders, dezer dagen door een vakblad ‘La Librairie’ (No. 303, 1933) aan het licht gebracht.

Nu moet men vooral niet denken, dat alleen in Frankrijk de belooningen in het verkeerde keelgat schieten. Belooningen schieten bijna altijd en bijna overal in het verkeerde keelgat. Als er geen Hachette achter zit, dan is het de angst en afgunst van het eene jurylid en de relaties van het andere die maken, dat een middelmatigheid boven een encombrant talent verkozen wordt. Men màg over zulke aangelegenheden niet vergoelijkend spreken: prijsuitdeelingen zijn in alle tijden en onder alle hemelen zwendel. Maar Mazeline heeft gelijk, dat hij de franken in zijn zak steekt. Dat zou ik ook doen. Daar is ook niets op tegen. Als men er zich maar geen illusies bij maakt. Wat met cynisme gegeven wordt, moet cynisch worden aanvaard.

 

Gr.