Prijs voor het Bloemlezen
De Commissie, die door de Mij. der Nederlandsche letterkunde is aangesteld om den Van der Hoogt-prijs te bewaken en zoo goed mogelijk te besteden, had dit jaar ongetwijfeld een zeer moeilijke taak (dat heeft zij ieder jaar, maar ditmaal leggen wij er den nadruk op). Zij had Het Verboden Rijk van Slauerhoff moeten bekronen, maar deze heer had het vorige jaar de hebbelijkheid, de eerwaardige maatschappij te vergelijken met een hengelcollege; nu kan men de objectiviteit, die anders in de Mij. zoo goed thuis is, toch niet zoo ver drijven, dat men een premie van ƒ1000 toekent aan iemand, voor wien zij geen andere waarde heeft dan een zoodje paling; afgezien nog van de mogelijkheid, dat de heer Slauerhoff zelfs den prijs had kunnen weigeren. Onze Commissie heeft echter de moeilijkheid omzeild en een ander, te weten den heer Anton van Duinkerken aangemoedigd, niet zoozeer om zijn verdiensten als auteur dan wel om den ijver en goeden smaak, betoond bij het samenstellen en inleiden van een bloemlezing, uit dichters van de contrareformatie. Om de dichters van de contrareformatie zelf den prijs toe te kennen - daarvoor was de Commissie te modern, of te zeer overtuigd van hun dood-zijn; de gestorvenen kregen het geld dus alleen indirect, of liever hun bloemlezer kreeg het commissieloon voor hun vele en onsterfelijke werken, dat hij door zijn inleiding ook zeker verdiend heeft. Verdienstelijk is het, zegt de Commissie in haar jaarlijks gecompliceerder wordende toelichting, ‘uit het onbelangwekkend oeuvre van figuren als Plemp en Van Sambeek niettemin nog gedichten op te diepen (cursiveering van mij. Men ziet het diepen. M.t.B.), die het even (cursiveering van mij, M.t.B.) tegen Luyken en Poot kunnen uithouden.’ Voorwaar, deze sport om van kleine mannen langs den weg der poëzie groote te maken, is niet voor iedereen weggelegd; misschien is zij wel veel moeilijker dan het vangen van snoek. Bovendien, zegt de Commissie, heeft Van Duinkerken flink in Vondel gewerkt en hem, ook weer verdienstelijk, bloemgelezen, zooals hij bebloemleesd moet worden vanwege zijn rare karakter; want Vondel ‘is een samenstelling uit al de elementen van het Nederlandsch gemoed, maar die samenstelling vertoont een zekere ongekendheid’. ‘Vondel is zulk een zware top in onze litteratuur, dat men betreurt, dat figuren meer aan de basis (? M.t.B.) zooals Coornhert of Spieghel b.v. niet dezelfde structuur vertoonen om die verheven vrucht te schragen.’ (Cursiveeringen alle van mij, M.t.B.). Nog betreurenswaardiger is, zou men zoo zeggen in dezen gedachtengang, dat Henric van Veldeke en Jacob van Maerlant niet gespierder waren dan zij geweest zijn, om beter hun schouders te kunnen zetten onder de schraag, waarop de top van de verheven vrucht rust.
De heer Van Duinkerken, zegt de Commissie, zou echter net zoo min bekroond zijn als Een Nieuwe Bundel van De Raaf en Griss of Kun je nog zingen, zing dan mee (zij zegt het natuurlijk niet zoo, maar ik vertaal nu maar gemakshalve), als hij niet ook iets van zichzelf had meegebracht, nl. ‘met hart en ziel geschreven liederen uit zijn Brabantsch geboorteland’, mitsgaders een ‘van hartstocht dansenden groet’ (dien de Commissie citeert). Zulk een man, zegt de Commissie, kan men gerust in andermans werk laten wroeten ‘in een zaal met oude boeken’. ‘Hij werkt er geen minuut langer dan voor hem en voor ons vruchtdragend is.’ Deze opmerking is geen hatelijkheid, zelfs geen toespeling op de ƒ1000, maar een loftuiting aan het adres van het oeteldonksche temperament, dat de harmonie tusschen bloemlezen en zelf dichten heeft weten te vinden, geen minuut te vroeg, maar ook geen minuut te laat, om de Commissie uit haar dilemma te verlossen.
M.t.B.
Stukken en Brokken
Nog nimmer zijn er, in Frankrijk althans, zóóveel bundels met uitgelezen fragmenten verschenen: de ‘morceaux choisis’ zijn er niet van de lucht af. Flammarion geeft zijn serie van ‘Les Plus Belles Pages’, met Maurras, Courteline, Colette, Farrère; Fasquelle vervolgt zijn reeks ‘Choix de Poésies’ waar een ieder de Verlaine, die in meer dan honderdduizend exemplaren gedrukt is, uit kent; de Mercure de France, Figuière, de N.R.F., Plon, Grasset... geen uitgever of hij geeft zijn bloemlezinkjes uit. Geen auteur van eenige beteekenis of hij wordt bebloemleesd. Zag ik niet laatst zooiets als ‘Les Plus Belles Pages de... Sacha Guitry’!
Het blijkt uit de bedrijfsresultaten dat zulke publicaties in de smaak van de lezers vallen en daar zien wij voor de zóóveelste maal weer eens uit hoe aartslui onze tijdgenooten zijn en hoe aartsonverschillig zoodra het op de hoogere aangelegenheden aankomt. De keuze wordt gemaakt òf door een losloopende meneer (dat is de gewone gang van zaken), òf door de schrijver zelf. De losloopende meneer boezemt mij hoegenaamd geen belangstelling in en ik ben er a priori van overtuigd dat zìjn smaak mìjn smaak niet is. De voorkeuren van den schrijver, ook al deelt men die geenszins, vertegenwoordigen in elk geval een zekere waarde voor ieder die over het wezen en de ontwikkeling van dien schrijver eenige gegevens wil verzamelen. Maar al wordt de bloemlezing nu ook gemaakt door de beste kenner of door de schrijver met het maximum van zelfkritiek, dan nog blijf ik een afkeer van die boeken voelen. Men doet er een schrijver, of de schrijver doet er zichzelf, onrecht mede. Men doet iemand altijd onrecht wanneer men hem slechts van zijn goede kant laat zien, wanneer men alleen volkomen geslaagde bladzijden aan de
lezers voorlegt, wanneer men uitsluitend deugden, zoo litteraire als maatschappelijke, aan den volke vertoont. Heeren in Zondagsche pakken zijn altijd en vooral op Zondag ridicuul.
Ik houd van een medemensch of ik houd niet van hem: een andere uitweg is er niet. Als ik van iemand houd, dan houd ik van hem mèt, en heel dikwijls òm zijn fouten, tekortkomingen en beursche plekken. Als ik iemand niet lijden mag of hij laat mij onverschillig, dan is zelfs de bekoorlijkste groepeering van deugden en talenten niet in staat om mij te verleiden. Precies zoo vergaat het mij met schrijvers. Ik houd van een schrijver of ik houd niet van hem. Wanneer ik hem eenmaal als een van de mijnen erkend en aanvaard heb, dan wil ik hem kennen in al zijn uitingen; óók en zelfs met een bepaalde voorkeur, in zijn oogenblikken van aarzeling, zwakheid, in zijn mistastingen en in zijn inzinkingen, omdat dit alles relief en beteekenis geeft aan zijn goede kanten.
Als ik niet van een schrijver houd, omdat ik bemerkt heb dat er tusschen hem en mij geen wisselwerking mogelijk is, dan houd ik mij met een onwankelbare gemoedsrust al zijn voortbrengselen van het lijf, ook al garandeeren de bevoegde kunstoverheden dat het meesterwerken zijn.
Er bestaat een uitspraak Guillaume Apollinaire, welke mij uit het hart gegrepen is; ‘J'aime les hommes, non pour ce qui les unit, mais pour ce qui les divise; et des coeurs je veux surtout connaître ce qui les ronge.’ Ik denk er bij: in een levenswerk zoek ik met voorliefde naar de mislukkingen, omdat die mij meer openbaren over de angsten en verbitteringen van de innerlijke strijd des kunstenaars, dan de fragmenten van volkomen welslagen, welke de burgermansboedelbeschrijvers ‘une page d'anthologie’ noemen. Zoodra het erg mooi begint te worden is voor mij de aardigheid er af. Ik behoor (helaas!) tot dat deel van de wereld, dat er een onoverwinnelijke afkeer van heeft om bedrogen te worden.
Bloemlezingen, van onmiskenbaar nut voor schoolmeesters, juffrouwen die zichzelf bij willen werken en voor allen die op een koopje wenschen te kunnen meepraten, zijn den eenvoudigen volgeling van Diogenes een ergernis, omdat zij hem altijd te weinig of te veel geven.
Gr.
Het Naspel van Dubrovnic
Het P.E.N.-congres te Dubrovnic met zijn bekende relletjes om de zaak van de verbrande boeken heeft voor de Nederlandsche delegatie nog een onaangenaam naspel gehad, dat zij volkomen verdient. Nog nooit is een deputatie van Nederlandsche auteurs zoo deplorabel voor den dag gekomen als hier. Laten wij in het midden dat de ééne gedele-
geerde niets anders was dan een auteur van journalistieke geschriftjes vol phraseologie en de tweede onze derderangs-producente voor de leesportefeuille par excellence. Het is wel is waar al ridicuul in het verslag der delegatie iets te lezen omtrent een ‘verschil van zienswijze tusschen den heer Wells en mr. Westerman’, (ook als men Wells volstrekt geen groot schrijver acht en den heer Westerman een zeer groot brochureschrijver) het is nog ridiculer, deze deftige mevrouw Van Ammers-Küller op een boot officieuze gesprekken te hooren voeren met Duitsche collega's, haar half te zien flauw vallen, of haar te hooren getuigen van haar goed vertrouwen in die brave, beste, cultuurlievende boekenverbranders; maar zulke dingen spreken voor zichzelf en behoeven mijn propaganda niet om vereeuwigd te worden als caricatuur. Het gaat ditmaal hierom: dat deze mislukte delegatie zich van den beginne af heeft ingesteld op het compromis en het behoud van de club, het gezellige onder-onsje van boekenleveranciers, in plaats van zich rekenschap te geven van de belangen, waarvoor zij dit jaar nu werkelijk eens had kunnen opkomen. Volkomen verrast door het feit, dat het congres ditmaal niet alleen uit diners bestond, hebben noch de heer Westerman (toch een politicus, naar men zegt) noch mevr. Van Ammers-Küller iets van een houding weten te bewaren; waarschijnlijk, omdat zij daartoe van het Nederlandsche P.E.N.-bestuur, dat nota bene in dit tijdsgewricht op ‘berichten uit Engeland’ zat te wachten, geen instructies hadden ontvangen!
Nu heeft de Nederlandsche P.E.N.-club in een motie dit tafereel veroordeeld; het is een bijzonder brave, edele motie, bijna zoo edel als de andere motie, die was ingediend, afkomstig van Nico van Suchtelen en uit protest tegen de delegatie medeonderteekend door schrijver dezes (met voorbehoud inzake de formuleering). Wij zijn uit de verte met veel succes dapper geweest, hebben de eer der litteratuur gered, hebben misschien wel de ‘menschheid’ gediend (ook uit de verte); als Hitler onze grenzen overschrijdt, vindt hij voor de boekenkast dr. Bierens de Haan, tot de tanden gewapend, zij het dan ook alleen met evangelische leuzen. En het volgend jaar, willen wij hopen, zullen de Duitschers weer wat netter voor den dag komen, om mevr. Van Ammers te pleizieren en zal het diner weer hoofdnummer zijn; de schrijversorganisatie zal weer een even onschuldig aspect hebben als vroeger en men zal zich afvragen, waarom men in Dubrovnic zooveel lawaai heeft gemaakt; het zal niet meer noodig zijn, om houding te toonen, men zal uitsluitend kunnen discussieeren over de subtiele belangen der verheven letterkunde, waarvan geen mensch notitie neemt, behalve het schrijversgezelschap zelf. L'art pour l'art: vooral op de P.E.N.-congressen!
M.t.B.
Poésie pure in het Grieksch
Wij ontvingen van een anonyma de volgende vertaling van de bekende Cantilene voor Vera Janacopoulos van Jan Engelman.
(Red.)