[p. 623]

Panopticum

Met het Oog op de Eeuwigheid

Men viert Aurélien Scholl. In zijn tijd was hij de geliefdste Parijsche journalist. Zijn tijd was de tijd van de ‘Corsaire’, de ‘Nain Jaune’ en de oude ‘Figaro’ van Villemessant. Hij symboliseerde in zijn persoonlijkheid voor heel Europa de Fransche geest en de Fransche zwier.

Er zullen gelegenheidsartikelen verschijnen, er zullen redevoeringen gehouden worden, maar noch de schrijvers, noch de sprekers zullen de werken van Aurélien Scholl zaliger lezen of herlezen, want ze zijn onleesbaar geworden. Wat zestig jaar geleden als geraffineerde geestigheid genoten werd, is nù menschonteerend bête. En de bladzijden welke vroeger een augurenglimlach om duizend monden deden spelen, geven ons nu den indruk van een soort al te ingewikkelde handelsreizigerssubtiliteit. Het is niet mogelijk om zich een grooter tegenstelling te denken, dan die tusschen wat onze lieve grootouders van Scholl dachten en wat wij van hem denken moeten. Dit verschijnsel heeft mij veel geleerd. Ten eerste dat er niets zoo snel en zoo definitief veroudert als wat men ‘geest’ noemt, terwijl de geest er niets mee van doen heeft. Alle woordenspellen, welke niet op eenigerlei wijze in verband staan met een dwingende noodzaak des harten worden vóór men het vermoedt onbegrijpelijk. Ten tweede, dat men zich niet door het aplomb van eenige schijnwijzen moet laten overdonderen en gaan gelooven, dat men ‘van zijn tijd’ moet zijn. Wie van zijn tijd is, vergaat het als Scholl, die een gansch tijdperk verpersoonlijkt: hij sterft mèt zijn tijd. Heeren en dames die zich zelf verwarmen willen met de illusie van hun voortbestaan, moeten in elk geval zorgen, dat zij zich zoo veel als het maar eenigszins mogelijk is losmaken van de leuzen en de manieren van hun dagen. Ten derde, dat het zeer verstandig is om zich heelemaal geen illusies te maken. Over niets en niemand. Er bestaat geen enkele maatstaf, geen enkele regel, geen enkele hoop. Chronos is de Groote Eigenwijze. Wie aan de toekomst denkt bederft het heden. Wie al schrijvende alléén maar zijn plezier zoekt of zijn kleine baat, raakt òf in de vergetelheid als Scholl, òf wordt onsterfelijk als Diderot, die niet eens de moeite nam om zijn beste werken te laten drukken! Wat òns lot zal zijn weten wij niet en zullen wij dank zij de barmhartigheid des doods nooit weten.

Het eenige waar het dus op aankomt is dit: dat wij er ons bij ons leven geen zorgen over maken, dat hierbeneden dit probleem voor ons eenvoudig niet bestáát. Dit dient slechts om aan mijn mede-Schollen moed te geven en de opgewektheid voort te werken zonder het oog op de eeuwigheid.

 

Gr.

[p. 624]

Psychologie van de Caricatuur

Rotterdam, 20 Juli 1933. Vandaag bewonderde ik in de toonzaal van A. Donker (den fotograaf) een verzameling caricaturen van de hand van Stefan Stróbl. Het waren grootendeels min of meer bekende Rotterdammers, die hier openlijk waren gehangen met dikke neuzen, gedegenereerde tanden, ontzaglijke haren en verdwenen kinnen; ik moet zeggen, dat de heer Stróbl hatelijk is, als hij ze teekent. Dr. J.F. Otten zag men hier zonder de zonde van zijn bed en wereld als een heel kleine, bedroefde baby, den auteur van den Sovjet-bijbel mr. J. Huyts als een pruik-op-wieltjes, en den grootsten Rotterdamschen schilder H.P. Bieling zag men heelemaal niet, want hij was niet geteekend. En ik vroeg mij af: mag dat nu maar zoo? Heeft tegen zulke schandelijke subjectieve polemiek van een onbekend caricaturist dan niemand in deze degelijke plaats bezwaar? Waarom mag Stefan Stróbl insinueeren (met crayon), dat de groote Rotterdammers veel minder groot zijn dan zij zich voordoen, terwijl hij er zelfs niet voor terugdeinst, hen persoonlijk te beleedigen, door (alweer: met crayon) kwaad te spreken van hun koeienblik, hun drankneus of hun geitenprofiel? Stel u voor, dat ik, niet met crayon, maar met mijn vulpen, de methode-Stróbl ging toepassen op een bekend dichter hier te lande en hem openlijk ging verwijten, dat hij te kaal en te stralend en te gevuld was! Men zou de eerwaardige objectieve critiek hooren!

M.a.w.: wat Stefan Stróbl ongestraft doen mag, is mij verboden, omdat ik schrijf. Het directe, overtuigende argument van den teekenaar wordt mij eenvoudig afhandig gemaakt op grond van mijn aanleg tot abstracte redeneering. Was ik gewoonweg Stróbl in mijn critieken, ik had geen leven meer en, wat erger is, iedereen zou zich, geërgerd over mijn foxterrierstoon, van mij afwenden. Het teekenen van caricaturen heet nl. in de literatuur schelden; het verschil is alleen, dat mr. Huyts zich met pleizier door Stróbl laat uitschelden en zich bovendien nog gevleid voelt, omdat hij ‘genomen’ wordt, terwijl hij dat van mij niet accepteeren zou en ‘objectieve’ critiek verwachten op zijn compilatie. Moraal: polemische temperamenten moeten tot iederen prijs teekenen leeren.

Een paar uur later vond ik op het Leeskabinet een boekje met foto's van arische leiders uit het Derde Rijk. Het waren voor mijn oog hannekemaaiers, gigolo's, gewatteerde boksers en tooneelspelers; maar de bijgevoegde ‘rassen-psychologische’ verklarende tekst beweerde, dat het zonder uitzondering ‘nordische’ helden waren. Bij een gouwleider, een slager met een gedegenereerden puntschedel, stond wel is waar, dat in die punt 's mans ‘Gottesgefühle’ verscholen zat, maar ik kon alleen maar hardop in mijn eentje lachen, lachen en nog eens lachen. Toen was ik wéér een ervaring rijker; ik wist, dat men er als polemist onder de huidige omstandigheden soms al genoeg aan heeft om fotograaf te worden.

 

M.t.B.