[p. 659]

Kaas

Achtste hoofdstuk

Het inrichten van zijn kantoor is voor een man van zaken wat het gereed maken van de luiermand voor een aanstaande jonge moeder is.

Ik herinner mij nog goed de geboorte van mijn eerste kind en nu nog zie ik mijn vrouw terug zooals zij toen, na de volbrachte dagtaak, tot laat in den avond bij de lamp zat te naaien, af en toe rustend tot de pijn in hare lenden wat overging. Zij had iets plechtigs over zich, als iemand die alleen staat op de wereld en zijn eigen weg gaat zonder zien of hooren. Zoo'n gevoel kwam er ook over mij bij 't krieken van mijn eersten kaasdag.

Ik was vroeg op, zóó vroeg dat mijn vrouw zei dat ik gek was.

- Nieuwe bezems vegen schoon,’ zegt zij.

Ik moest eerst decideeren of ik mijn kantoor thuis zou inrichten of in de stad.

Mijn vrouw vindt thuis, omdat het goedkooper is, want dan heb ik geen extra huur te betalen en bovendien heeft mijn gezin 't gebruik van de telefoon.

Wij hebben het huis geïnspecteerd en onze keus is gevallen op een kamertje boven de keuken, naast de badkamer. Om een bad te nemen moet je dus door mijn kantoor, soms in je pyjama, maar dat gebeurt meestal 's Zaterdags na den middag of 's Zondags en dan heeft mijn kantoor zijn officieel karakter verloren. Het is dan neutraal terrein en voor mijn part mag men er dan borduren of kaart spelen, op voorwaarde dat mijn dossiers niet worden aangeraakt, want dat zal ik niet dulden.

Het kamertje is behangen met landschappen die jachten vischpartijen voorstellen en ik was eerst van plan nieuw papier te laten plakken. Een strenge, eentonige achtergrond, zonder bloemen of wat ook, en dan niets anders ophangen dan een scheurkalender en bijvoorbeeld een landkaart van het Nederlandsche kaasgebied. Ik heb pas een

[p. 660]

merkwaardige gekleurde kaart gezien van het wijngebied rond Bordeaux. Misschien bestaat er iets dergelijks voor de kaasproductie. Maar mijn vrouw vond dat het behangen nog wachten kon tot mijn zaken zich uitbreiden. ‘Tot het gaat,’ zegde zij eigenlijk. En zoo heb ik het oude behang dan maar voorloopig behouden.

Toch deed ik beter mijn wil door te zetten, want wie staat er aan het roer van het kaasschip, mijn vrouw of ik?

Later moet dat behang tòch weg, want in 't diepste van mijn ziel staat het ten doode opgeschreven. En een man van zaken moet zijn wil doordrijven, al stond de onderste steen boven.

Er moet gezorgd worden voor brievenpapier, voor een bureau-ministre, voor een schrijfmachine, voor een telegramadres, voor brievenknippen en voor een hoop andere dingen, zoodat ik het vreeselijk druk heb. Want alles moet gauw gaan, aangezien die twintig ton Edammers over een dag of drie hun tocht naar 't zuiden aanvangen. En bij hun aankomst moet alles in slagorde staan. De telefoon moet bellen, de schrijfmachine ratelen, de knippen open en dicht gaan. En ik zit in 't midden, want ik ben het brein.

Over de kwestie van het brievenpapier heb ik mij een halven dag lang het hoofd gebroken. Ik ben namelijk van meening dat er een moderne firmanaam moet op staan en niet zoo maar eenvoudig Frans Laarmans. Ook vind ik beter dat mijn kaasonderneming niet ter oore van mijnheer Henri komt, voordat ik zeker ben nooit meer een voet in de General Marine te zetten, tenzij dan om de kaas te leveren aan de kantine.

Ik heb nooit kunnen vermoeden dat het kiezen van een firmanaam zoo moeilijk is. En toch zijn millioenen menschen met minder verstand dan ik over die moeilijkheid heen geraakt.

Als ik de naam zie van een bestaande firma, dan komt mij die altijd heel gewoon, ik zou haast zeggen bekend voor. Die menschen konden niet anders heeten dan zij heeten. Maar waar een nieuwe naam vandaan gehaald? Ik

[p. 661]

stond voor al de moeilijkheden der schepping, want uit niets moest ik iets te voorschijn tooveren.

Ik begon met het eenvoudige Kaashandel.

Maar als daar mijn naam niet onder staat, dan is het te onbepaald. Kaashandel, Verdussenstraat 170, Antwerpen, ziet er verdacht uit, alsof er iets verdoken wordt gehouden, alsof er wormen in die kaas zitten.

Toen kwam ik op Algemeene Kaashandel.

Dat was al beter. Maar ik vind dat zoo'n Vlaamsche benaming zoo naakt is, zoo overdreven duidelijk, zoo zonder bloemen. En ik houd niet van het woord kaas, dat heb ik nog gezegd.

Daarop probeerde ik Commerce Général de Fromage.

Klinkt beter en fromage is minder kaasachtig dan kaas.

Commerce Général de Fromage Hollandais is weer een stap vooruit. Daardoor houd ik mij zeker een hoop menschen van het lijf die Gruyère of Chester noodig hebben, terwijl ik alleen Edammer omzet. Maar Commerce is toch niet alles.

Entreprise Générale de Fromage Hollandais.

Daar zit klank in. Maar Entreprise beteekent ondernemen en ik onderneem eigenlijk niets. Ik sla eenvoudig kaas op en verkoop die.

Dus Entrepots Généraux de Fromage Hollandais.

Maar het opslaan is bijzaak. Dat doe ik trouwens niet eens zelf, want ik wil al die kaas niet in mijn huis. De buren zouden protesteeren en daar heb je de Veemen voor.

De verkoop is hoofdzaak en teekenend voor mijn bedrijf. De omzet, zooals Hornstra zegt. Wat de Engelschen ‘trading’ noemen. Dat is nog eens een woord!

Waarom ook geen Engelsche firmanaam, zooals de General Marine and Shipbuilding Company-zaliger? Engeland heeft op handelsgebied een verdiende wereldfaam.

General Cheese Trading Company? Ik begin licht te zien. Ik voel dat ik mijn doel ga bereiken.

Antwerp Cheese Trading Company? Of misschien General Edam Cheese Trading Company?

Zoo lang die kaas er in zit zal het niet gaan. Die moet

[p. 662]

vervangen worden door iets anders: voedingswaren, zuivelprodukten of iets van dien aard.

General Antwerp Feeding Products Association?

Eureka! De beginletters vormen GAFPA, een echt slagwoord. Koop liever uw kaas bij de Gafpa mijnheer. Ik zie wel dat U niet gewoon zijt aan echte Gafpakaas, mevrouw. Gafpakaas is geen kaas, het is honig, mijnheer. Haast U, want onze laatste zending Gafpakaas is bijna uitgeput. Later zal kaas van zelf wegvallen, want Gafpa wordt spoedig een synoniem van volvette Edammerkaas. Ik heb gedejeuneerd met één enkel broodje en een stuk Gafpa. Zoo ver moet ik komen.

En niemand die weet dat Fransje Laarmans er achter zit, behalve mijn gezin, mijn broer en mijn vriend Van Schoonbeke aan wie ik mijn firmanaam direkt per telefoon heb bekend gemaakt, want mijn telefoon is in orde en heeft natuurlijk succes.

Mijn zoon Jan belt al zijn schoolvrienden op, zoo maar voor zijn plezier, en ik moest wachten om aan de beurt te komen. Den eersten dag zie ik wat door de vingers, want ik wil niet kleingeestig zijn. Maar Van Schoonbeke verstond mij niet. Hij dacht dat ik Gaspard zei, omdat zijn vriend met die gouden tanden zoo heet. Enfin, ik vertel hem dat Woensdag wel. Ik heb hem dan maar gezegd dat mijn telefoon in orde is en hem mijn nummer opgegeven. Hij heeft mij gefeliciteerd, want dat doet hij altijd, en gezegd dat ik nu maar eens een monster van mijn Edammer moet brengen. Natuurlijk krijgt hij dat. En een cadeau ook. Hij en Hamer krijgen ieder een mooi cadeau, zoodra ik tijd heb.

Ik vind het jammer dat Gafpa niet tevens mijn telegramadres kan zijn, maar dat staat reeds geboekt op naam van de firma Gaffels en Parels. Ik heb dan geaarzeld tusschen Kaasmensch, Kaasbol, Kaastrader, Kaastrust, Laarmakaas en Kaasfrans, want tien letters is het maximum, maar die bevielen mij geen van alle. En tenslotte heb ik Gafpa eenvoudig omgekeerd en Apfag gekozen. En het scheelde weinig of dat ging evenmin want Apfa, zonder G, bestaat

[p. 663]

al. Het hoort toe aan de Association Professionnelle des Fabricants d'Automobiles en heeft dus niets met kaas te maken.

Nu kan mijn brievenpapier gedrukt worden en zoodra het gereed is schrijf ik een briefje aan Hornstra. Niet opdat hij de zending zou bespoedigen, want ik ben nog lang niet gereed met mijn kantoorinrichting, maar hij moet mijn brievenpapier zien.

Mijn vrouw ziet met welgevallen dat ik het zoo druk heb. Zij is zelf altijd aan 't werk, want zij kan geen lamlendigheid uitstaan.

Ik zie dat zij gelukkig is.

Als ik op mijn kantoor zit gaat zij nooit naar de badkamer zonder een woord van verontschuldiging, omdat zij dan door mijn departement moet. Zij zegt bijvoorbeeld ‘die zeep is als weer op’. Ofwel ‘ik moet eventjes wat warm water krijgen om een pull-over te wasschen’.

Ik lach haar welgevallig toe en zeg ‘ga je gang’. Maar ik moet zeggen dat ik hare keuken even goed respecteer als zij mijn kantoor.

Ik zou wel eens in hare beenen knijpen als zij langs komt, maar mijn kantoor is voor mij een heiligdom.

Zij telefoneert nu ook, naar den slager en zoo. Het heeft moeite gekost haar dat te leeren, want zij had het nog nooit gedaan en kon maar niet begrijpen dat het voldoende was die nummertjes te doen draaien om met den bakker in gesprek te komen. Maar zij is hardnekkig en nu telefoneert zij als een veteraan. Zij maakt er alleen nog wat gebaren bij, alsof de bakker haar zien kon.

Als ik haar zoo bezig zie, nu eens in de keuken, dan weer boven of in den kelder, zeulend met waschgoed of emmers, dan vind ik het verstommend dat zoo'n eenvoudig mensch zoo gauw achter die vervelende clausule in mijn kontrakt met Hornstra gekomen is.

En ik vind het vreeselijk jammer dat mijn goede moeder dat alles niet meer heeft mogen mede maken. Die had ik eens willen zien telefoneeren.

[p. 664]

Negende hoofdstuk

Ik heb een exemplaar van mijn brievenpapier medegenomen naar de kletspartij bij mijn vriend Van Schoonbeke en het hem beneden in de gang getoond, want hij is mij tegemoet gekomen.

- Beste gelukwenschen,’ heeft hij nog eens gezegd en daarop stak hij het in zijn zak.

Ik kreeg als vanzelf mijn plaats van den vorigen keer weer terug en ik geloof vast dat niet één van die helden het nog zou aandurven mijn stoel bezet te houden.

Zij hadden het dien avond over Rusland.

In den grond van mijn hart bewonder ik die blootvoeters die uit een puinhoop een nieuwen tempel probeeren op te bouwen. En dat moet nog iets heel anders zijn dan twintig ton kaas omzetten. Maar als man van de Gafpa ken ik geen sentiment en ben vast besloten alles te vertrappen wat mijn kaas in den weg staat.

Een van hen beweerde dat ze ginder bij millioenen van honger omkwamen, als vliegen in een ledig staand huis. En op dat moment gaf die leuke Van Schoonbeke mijn brievenpapier aan zijn naasten buurman die met belangstelling vroeg wat het beteekende.

- Dat is het brievenpapier van de nieuwste onderneming van onzen vriend Laarmans,’ lichtte hij toe. ‘Hebt U het nog niet gezien?’

De lafaard zei dat hij 't niet gezien, maar er wel van gehoord had en gaf het op zijn beurt door aan zijn buurman. En zoo ging het in triomf de tafel rond.

‘Zeer interessant’, ‘het ziet er puik uit’, ‘ja natuurlijk, niets gaat voedingswaren te boven’, klonk het voor en naast mij. De mummie van Tut-Ank-Amon zou niet meer belangstelling hebben gewekt.

- Een flinke Gafpa, dàt is wat de Russen noodig hebben,’ zei Van Schoonbeke.

- Ik drink op het heil van de Gafpa,’ verklaarde een oude advokaat die, geloof ik, minder geld heeft dan hij voorwendt te bezitten. Hij is nu de minste van 't gezel-

[p. 665]

schap, sedert ik mijn verdacht ‘inspecteurschap van de scheepstimmerwerven’ heb afgeschud, en maakt van iedere gunstige gelegenheid gebruikt om zijn glas te ledigen. Het is hem, geloof ik, alleen om den wijn te doen.

Ikzelf gaf het papier natuurlijk door zonder het een blik te gunnen en zoo belandde het tenslotte weder bij den gastheer die 't voor zich op de tafel legde.

- Drommelsche Frans,’ zei Van Schoonbeke toen ik afscheid nam.

- A propos,’ vertrouwde hij mij toe, ‘notaris Van der Zijpen heeft mij verzocht U zijn jongste zoon aan te bevelen voor een eventueele associatie. Geld hoor, veel geld en nette menschen,’ besloot hij.

Ik de vruchten van mijn werk met de eerste de beste deelen? Ik denk er niet aan. Dat jongmensch bij de General Marine aanbevelen om daar mijn plaats in te nemen, dat is iets anders.

- De kaas is aangekomen, Pa,’ riep mijn zoon Jan, die in de deur stond toen ik thuis kwam.

Het nieuws werd door mijn dochtertje bevestigd.

Er had iemand getelefoneerd om te vragen wat zij er mede doen moesten. Maar Ida had den naam niet onthouden, of misschien niet verstaan. Waarom had zij moeder dan niet geroepen? Maar die was uit geweest voor een boodschap.

Is het niet ongehoord dat er twintig ton kaas voor mij in de stad staan en dat niemand mij zeggen kan waar ze zijn? Reken dan al op je kinderen.

Was het eigenlijk wel waar? Zou het soms geen grap zijn van Van Schoonbeke? Of had zij niet verkeerd begrepen?

Maar Ida hield vol en liet zich niet van haar stuk brengen. Zij leek wel een muilezel. Ze hadden gezegd dat er voor mij twintig ton kaas was aangekomen en instructies gevraagd. Ook hadden zij iets van hoeden gezegd.

Nu vraag ik je toch. Eerst waren het kazen en nu zijn het hoeden. Zou je zoo'n meid geen draai om de ooren geven? En dat zit op 't Gymnasium in de vierde klas.

[p. 666]

Ik kon niet eten van zenuwachtigheid en trok naar mijn kantoor. Was nu mijn vrouw zeep komen brengen of ‘eventjes wat warm water halen,’ ik zou ze gewaterd hebben.

- Nu geen piano spelen,’ hoorde ik haar beneden verbieden. En dat deed mij deugd als een blijk van eerbied.

- 't Is net of je spijt hebt,’ zei mijn vrouw bits.

- Hoe spijt? Wat spijt?’ beet ik haar toe. ‘Ik verwacht immers die kaas. Zij moet komen. Maar heb je nu ooit zoo iets gehoord? De gevaporiseerde Edammers of de kazen die in hoeden verkeerden. Het lijkt wel een sensatiefilm.

- Maar wind je nu toch niet op,’ zei mijn vrouw. ‘Is de kaas niet aangekomen dan is het een misverstand. En is ze wel aangekomen, des te beter dan. Die kaas zal immers niet naar Holland terugkeeren? Nu zijn alle kantoren gesloten, maar ik wed dat je morgen vroeg nieuws hebt van de spoor. Of komt die kaas met een boot?’

Dat wist ik niet. Hoe kon ik het weten? Maar dat ezelsjong, dat getelefoneerd had, behoorde het te weten.

- Kom, Frans, eet liever en heb geduld tot morgen vroeg, want het is nu tòch te laat.’

Ik ging dan maar zitten, na een laatsten tijgersblik op het ezelsjong in kwestie dat daar stond met tranen in de oogen, maar met een vastberaden trek om den mond. Zij was nog woedend op den koop toe, want toen Jan, die een jaar ouder is, even later zijn hoed op haar bord legde, met een mes er naast, gaf zij 't hoofddeksel zoo'n klap dat het in de keuken onder 't fornuis terecht kwam.

Ja, ja. Die kaas is aangekomen. Ik voel het.

Tiende hoofdstuk

Den volgenden morgen werd ik even na negen opgebeld door het Blauwhoedenveem dat vroeg waar zij met de kaas moesten blijven.

Nu begrijp ik alles van die hoeden. Ik zal haar een plak chocolade geven.

Ik vroeg terug wat zij gewoonlijk met Edammers deden.

[p. 667]

- Naar de koopers voeren, mijnheer. Geef U ons de adressen maar even op.’

Ik zegde nu dat deze twintig ton nog niet verkocht waren.

- Dan kunnen wij ze opslaan in onze patentkelders,’ werd mij geantwoord.

Aan de telefoon kan je moeilijk nadenken, vind ik. Het gaat mij te gauw. En mijn vrouw raadplegen, dat wilde ik niet doen. Dat ik haar zeggenschap verleen in zake het al of niet opnieuw behangen van mijn kantoor, vind ik normaal, maar waar het om het lot van de kaas zelf gaat, moet ik de leiding hebben. Ben ik niet de Gafpa?

- Het beste is misschien dat U even bij ons op kantoor komt,’ werd nu geraden.

Die vaderlijke uitnoodiging werkte prikkelend op mijn zenuwen, want het was net alsof ze mij, met mijn kazen, onder hun hoede namen. En ik heb van niemand bescherming noodig, evenmin als ik dat notariskind met al zijn geld noodig heb.

Niettemin nam ik zijn voorstel aan, niet alleen omdat er dan een eind kwam aan het telefoneeren, maar omdat ik vind dat ik mijn kazen, bij hun aankomst in Antwerpen, als het ware tegemoet moet gaan. Deze eerste zending is de voorhoede van een leger waarmede ik persoonlijk kennis moet maken. En ik zou niet willen dat Hornstra later vernam dat zijn Edammers onder de grootste onverschilligheid hun eerste etappe hadden volbracht.

Voor ik op het Blauwhoedenveem arriveerde was het pleit van mijn kazen reeds beslecht, want ik word met den dag gedecideerder.

Zij moeten den kelder in. Wat zou ik er anders mede beginnen?

Ik geloof dat Van Schoonbeke aan Hornstra niet heeft medegedeeld dat ik klerk was bij de General Marine en dat ik mij dus niet alleen in 't kaasvak heelemaal moet inwerken, maar eerst ook nog mijn kantoor op zijn pooten moet zetten. In ieder geval heb ik mij met den eigenlijken verkoop nog niet kunnen bezighouden. Ik heb nog niet

[p. 668]

eens een bureau-ministre gevonden en ook geen schrijfmachine.

Dat is alweer de schuld van mijn vrouw, die beweert dat ik voor een paar honderd frank een tweedehandsbureau koopen kan. In de winkels van kantoormeubelen kost zoo'n bureau zoo wat twee duizend frank, maar dan heb je 't na den middag thuis en de zaak is afgeloopen. En ik vind dat zoo'n aankoop niet meer dan een half uur in beslag mag nemen, want de tijd staat niet stil en de dagen worden weken. En 't omzetten van mijn kaas moet toch óók een beurt krijgen.

Dus den kelder in.

Maar als die Blauwhoedenveemmenschen soms dachten dat hun benaming ‘patentkelders’ indruk op mij gemaakt heeft, dan hebben zij 't glad mis. Kom, kom. Daar bijt ik niet in, heeren!

Ik wil die kelders met eigen oogen zien. Ik wil er mij van overtuigen dat mijn kaas er veilig, frisch en ongestoord rusten zal, vrij van regen en van ratten, als in een familiegraf.

Ik heb dan hun kelders geïnspecteerd en ik moet erkennen dat zij in orde zijn. Zij zijn gewelfd, de vloer is droog en de muren gaven geen geluid toen ik er met een stok op klopte.

Hier ontsnapt mijn kaas niet uit, daar kan ik gerust in zijn. En er heeft nog meer kaas in geresideerd, dat kan ik wel ruiken. Als Hornstra die kelder te zien krijgt, dan word ik gefeliciteerd.

Mijn twintig ton stonden op vier sleeperswagens op hun binnenplein, want zij hadden de kaas gisteravond nog gauw gelost, anders had de spoor staangeld in rekening gebracht. En zoo kon ik het opslaan in mijn kluis nog bijwonen. Ik bleef midden in den kelder staan, als de instructeur van een rijschool, en hield alles in de gaten tot de laatste kist aangebracht was.

Hornstra's proefzending bestaat uit tien duizend kazen, ieder van ongeveer twee kilo's verpakt in drie honderd zeventig patentkisten. Meestal wordt Edammer los ver-

[p. 669]

zonden, zei de man, maar dit is puike volvette kaas die 't verpakken wel waard is. Zoo'n verpakking maakt de aflevering gemakkelijk en ik zal dus verkoopen per meervoud van zeven en twintig kazen, want in iedere kist zitten zeven en twintig stuks.

De laatste kist was opengebroken. Door de douane, zei de man van 't Veem. En die hadden een van mijn kazen midden door gesneden. De eene helft ontbrak en ik vroeg waar die gebleven was.

Daarop vroeg die man op zijn beurt of ik vroeger wel meer aan de haven te doen had gehad. Hij had den indruk dat ik geheel nieuw was in 't vak, anders had ik toch geweten dat het met de douane een kwestie van geven en nemen is.

- Weet U dan niet, mijnheer, dat zij het recht hadden die drie honderd zeventig kisten een voor een open te breken? Wij hadden de waarde van die doorgesneden bol door de douane kunnen doen vergoeden, mijnheer, maar ik heb de helft aan de commies cadeau gegeven en daardoor voor Hornstra drie duizend frank aan rechten uitgespaard mijnheer, want de kaas was als halfvette gedeclareerd, terwijl het volvette is, die hooger getaxeerd wordt. Begrijpt U, mijnheer?’

Dat herhalen van ‘mijnheer’ had iets dreigends.

Daarop vroeg hij mij of hij een kist bij mij thuis mocht afgeven, want ik had zeker monsters noodig.

Ik voelde dat het maar beter was met die mensshen van 't Blauwhoedenveem geen kwestie te krijgen en keurde het thuis bestellen van die kist goed, al heb ik niet zoo dadelijk monsters noodig. Want eerst moet mijn kantoor perfekt in orde zijn. En dan ga ik aan 't verkoopen.

Na die man het restant van den bol en een royale fooi gegeven te hebben, want ik vind niets zoo prettig als 't zien van een stralend gezicht, beval ik hem mijn kazen nog eens warm aan en daarop werd de poort dicht gemaakt, een poort als van een burcht ten tijde der kruistochten.

Ik kan gerust naar huis gaan. Dáár komen mijn Edammers niet uit, tenminste niet met geweld. Zij zullen hier

[p. 670]

liggen tot den dag van hun opstanding, als wanneer zij er in triomf zullen worden uitgehaald om te pronken voor winkelruiten zooals die waar ik bij mijn terugkeer uit Amsterdam heb voorgestaan.

Elfde hoofdstuk

Toen ik thuis kwam stond de kist reeds op mijn kantoor. Een zware kist met zes en twintig kazen, ieder van twee kilo, plus de verpakking. Samen zestig kilo dus.

Waarom had hij die kist niet naar den kelder gebracht? Hier stond zij in den weg en die kaaslucht drong reeds door de planken heen. Ik probeerde ze te verplaatsen, maar dat ging niet.

Dan maar een breekijzer gehaald.

En daarop ging in aan 't hameren dat het huis er van dreunde en mijn vrouw de trap op kwam om te kijken of zij mij niet helpen kon. Ze vertelde dat madame Peeters, die naast ons woont en aan de gal lijdt, in haar deur had staan toekijken tot de kist binnen en de man van 't Veem met zijn karretje de straat uit was. Ik zei da madame Peeters voor mijn part kon dood vallen en na even gerust te hebben kreeg ik een plank los. Waar het patent in bestaat weet ik niet, maar stevige kisten zijn het zeker. De rest was kinderspel, want na een laatste poging kwamen zij te voorschijn. Kaas voor kaas verpakt in zilverpapier, leken het wel groote Paascheieren. Ikzelf had ze op 't Veem al gezien, maar toch pakte het me nog.

De kaasroman was werkelijkheid geworden.

Ik verklaarde kordaat dat ze naar den kelder moesten en daar gaf mijn vrouw mij gelijk in, want kaas droogt uit.

Zij riep Jan en Ida en onder ons vieren daalden wij de trap af, ieder met twee kazen in de armen, zoodat wij in drie reizen met het overbrengen gereed kwamen. De twee laatste bollen werden door de kinderen gehaald. De groote ledige kist wilde ik zelf naar beneden doen, maar Jan, die zijn zestiende jaar in gaat en sportief is, nam ze mij uit de handen, zette ze op zijn kop en bracht ze zoo naar den

[p. 671]

kelder. Onderweg liet hij telkens zijn handen los, als een equilibrist.

Beneden legde mijn vrouw de zes en twintig Edammers er weer in en ik dekte ze toe door de planken van het deksel er los boven op te leggen.

- En nu moeten jullie de kaas maar eens proeven,’ zei ik, want ik had voorgoed de leiding genomen.

Daarop pakte Jan een van die zilveren bollen beet, gooide hem de hoogte in, liet hem van uit zijn hand over zijn gestrekten arm naar zijn kin toe rollen en gaf hem pas aan mijn vrouw toen hij mijn blik gewaar werd. Ida, die óók het hare wil bijdragen, ontdeed hem voorzichtig van zijn zilveren kleed en toen kwam daar wel degelijk een roode kaas te voorschijn zooals ik ze van kindsbeen af heb gekend en zooals ze overal in de stad te krijgen zijn.

Nadat wij hem even hadden staan aankijken, beval ik met een stalen gezicht hem middendoor te snijden.

Eerst probeerde mijn vrouw, toen kreeg Ida het mes tot in de helft en Jan deed de rest.

Mijn vrouw rook er eerst aan, sneed er dan een schijf af, proefde en gaf de kinderen ieder een stuk. Ikzelf officieerde.

- Moet jij niet proeven,’ vroeg eindelijk mijn vrouw die al een paar keer geslikt had. ‘Zij is lekker hoor.’

Ik houd niet van kaas, maar wat anders kon ik doen? Moet ik voortaan het voorbeeld niet geven? Moet ik niet voorop loopen in het leger der kaaseters? Ik werkte dus een brok naar binnen en toen belde mijn broer.

Hij zette zijn fiets in de gang, zooals hij iederen dag deed, en daarop dreunde zijn opgewekte stap door het huis.

- Geen belet?’ vroeg hij, toen hij al in de keuken stond.

- Is dat nu je kaas, kerel?’

En zonder omslag sneed hij een stuk af en deed een flinken hap.

Ik volgde den indruk op zijn levendige trekken. Hij fronste eerst de wenkbrauwen, als proefde hij iets verdachts en keek mijn vrouw aan, die hare lippen nog aflikte.

[p. 672]

- Magnifiek!’ verklaarde hij nu opeens. ‘Nooit in mijn leven heb ik zulke heerlijke kaas geproefd.’

Als het waar is kan ik gerust zijn, want hij is twee en zestig en heeft altijd kaas gegeten.

Was mijn kantoor nu maar in orde.

- En heb je al veel verkocht?’ informeerde hij. En hij sneed nog een stuk af.

Ik zei dat ik pas zou beginnen als mijn organisatie perfekt was.

- Maak dan maar spoed met die organisatie,’ raadde hij. ‘Want als die twintig ton als proef bedoeld zijn, dan verwachten die menschen misschien dat je iedere week een ton of tien verkoopt. Vergeet niet dat je agent bent voor 't heele land. En dan heb je dat Groothertogdom óók nog. Was ik in jouw plaats, ik trok mijn stoute schoenen aan en ging er direkt op uit.’

En meteen was hij de deur uit, mij alleen latend met vrouw en kinderen, en met die kaas.

's Avonds ben ik naar Van Schoonbeke gegaan om daar een brief aan Hornstra te typen, op papier van de Gafpa, want zelf zit ik nog steeds zonder schrijfmachine en ik moet toch de goede ontvangst van zijn zending berichten. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om voor Van Schoonbeke een halven Edammer mede te nemen, want hij is zeer gevoelig voor attenties.

Na geproefd te hebben heeft hij mij weer eens gefeliciteerd en gezegd dat hij mijn kaas zal bewaren om ze aan zijn vrienden voor te zetten op de eerstvolgende partij.

Als ik het goed vindt zal hij zorgen dat ik kandidaat ben bij de aanstaande presidentsverkiezing van den Vakbond der Belgische Kaashandelaars.

En nu aan 't werk!

 

Willem Elsschot

 

(Wordt vervolgd)