[Tweede jaargang, No. 10]
Jakob Wassermann en ‘die Sammlung’
Het eerste nummer van Die Sammlung, het tijdschrift der duitsche emigranten (onder patronaat van André Gide, Aldous Huxley en Heinrich Mann, geredigeerd door Klaus Mann) stelt teleur, niet zoozeer door wat het geeft als door wat het weglaat. De bijdragen zijn niet slecht, maar zij zijn ook niet bijzonder goed; daarom waarschijnlijk heeft men het gevoel, dat men op dit oogenblik iets anders had verwacht. Vooreerst is de polemiek tegen het Hitler-regime (van Heinrich Mann, Alfred Kerr e.a.) meerendeels zeer journalistiek, zoodat men haar desnoods ook in de Freie Presse had kunnen publiceeren; en voorts treft men hier eenige litteraire bijdragen (gedichten van Wolfgang Hellmert, proza van Joseph Roth en Hermann Kesten), die zoo litterair zijn, dat men zich onwillekeurig afvraagt, of iemand wel litteratuur mag maken in margine van een revolutie. Is een ‘literarische Monatsschrift’ überhaupt niet een ontoelaatbare luxe, als men tot emigratie gedwongen is? Het komt mij voor, dat men het begrip ‘litteratuur’ van allen luxe-bijsmaak moet ontdoen, als men het wil rechtvaardigen in tijden, waarin het om de eigen huid gaat; en dat het eerste nummer van Die Sammlung nog te veel litteratuur in anderen zin gebleven is.
In het opstel van Jakob Wassermann (Meine Landschaft, innere und äussere) treft mij een zonderlinge inconsequentie. Terwijl Wassermann zich verweert tegen de bloed-mythologie van het nationaal-socialisme, begeeft hij zich op een buitengewoon gevaarlijk terrein, door een nieuwe mythologie van het landschap voor te dragen. Het is duidelijk, dat een Jood, die zich met zijn woonplaats verbonden voelt (meer misschien, dan met zijn ras), gemakkelijk tot zulk een mythologie komt; maar zij is daarom niet minder fantastisch en au fond even goed een preek voor de eigen gemeente als de rassenreligie. Zoowel de gemeen-
schap van het ras (Hitler) als de gemeenschap van de streek waar men geboren wordt en leeft (Wassermann) zijn in bepaalde momenten onafwijsbare, reëele ervaringen voor de persoonlijkheid; maar de man, die met zulke imponderabilia gaat fabelen, bewijst al, dat hij dekking zoekt achter een fabel, een dogma. Als Wassermann dus opstelt ‘drei Arten von biologischen Charakterbildungen’ - ‘Mensch der Ebene, Mensch des Meeres und Mensch des Gebirges’, dan heeft hij òf een enorme banaliteit verkocht òf Hitler zware concurrentie aangedaan door een pseudo-wetenschappelijke formule; en helaas, het blijkt duidelijk, dat het laatste het geval is. Wassermann motiveert deze nieuwe ‘wetenschap’, die hem tegen het rassensprookje moet verdedigen, nl. met niet minder dan ‘das Magisch-Tellurische, das hier wirksam ist’! ‘Es ist eine ganz andre Art der Augeneinstellung, die der Mensch der Ebene und des Meeres hat als der des Gebirges. Sein Blick hebt sich horizontal aus, der des anderen vertikal.’ Alweer: onsterfelijk banaal, of zwendel, die het Derde Rijk zelfs nog slaat; zoolang de bergbewoner niet scheel kijkt, als hij in de Wieringerwaard moet leven, zoolang geloof ik niet aan de sprookjes van Jakob Wassermann en zijn ‘magisch-tellurische’ oerkrachten; zij zijn althans niet overtuigender dan de goddelijke privileges van den Ariër bij Hitler.
Wie de onlangs verschenen Selbstbetrachtungen van Wassermann gelezen heeft, weet, dat hij het kunstenaarsleven als een afgrijselijk zware verantwoordelijkheid voelt; humor tegenover de kunst zoekt men bij dezen zwoegenden Alpenbewoner vergeefs; hij is een uitgeholde Dostojewski, die juist alles mist, waardoor deze een ‘europeesch’ schrijver was. De mystiek zit hem zoo in het bloed, dat hij ook van het schrijven een vorm van mystiek heeft gemaakt; het verstand stond hem daarbij in den weg, zoodat naar hij zelf zegt, ‘(ihm) alles im Leben jämmerlich misslingt, was er durch den Intellekt allein fördern oder erreichen will.’ Wassermann is het typische voorbeeld van den auteur, die in alles onmiddellijk het ‘Ueberindividuelle’, het symbool, de werkelijkheid ‘achter de dingen’ wil opsporen
en dus niet eens kan twijfelen aan het bestaan van zulk een platonische schijnwereld; hij leeft van dien schijn, die hem zelf, als auteur, als priester-profeet, als tragische figuur, verheft boven het nietige menschje Jakob Wassermann. Voor hem is de roman ‘ein symbolisches Gebilde mit überhöhter Wirklichkeit’ (denk even aan de romans van Stendhal!); ergo, zou men kunnen zeggen, werd zijn Christian Wahnschaffe een symbolische draak in een milieu van klatergoud. Ik beveel een ieder de lezing dezer Selbstbetrachtungen van Wassermann aan; zij zijn het onmisbaar complement van Mein Kampf, zij zijn geschreven met een overeenkomstig krampachtig accent van worsteling, die men zelf als worsteling enscèneert, en verraden inderdaad hetzelfde theatrale ‘landschap’. Het huwelijk van Wassermann en Hitler zou weliswaar mislukken, omdat de één een Jood en een fatsoenlijk man, de ander een Ariër en een loudspeaker is; maar hun gemeenschappelijke liefde voor het Hoogere is, ‘magisch-tellurisch’ gesproken, op dezelfde Alpentoppen gebakerd. Zoo is het zeer verklaarbaar, dat Wassermann er naar snakt, zijn Hoogere tegenover Hitler's Hoogere te stellen, teneinde te demonstreeren, dat Hitler verkeerd ‘achter de dingen’ heeft gekeken, waar hij, Wassermann, er werkelijk ‘achter is’.
Al voortredeneerend zou ik dus gemakkelijk het ‘Magisch-Tellurische’ tegen Wassermann zelf kunnen uitspelen, ware het niet, dat men mij misschien van algemeene ‘gelijkschakeling’ zou willen verdenken; en ‘gelijkschakeling’ is juist wat ik Wassermann verwijt, die aan al zijn romanfiguren steeds dezelfde holle symbolische echo weet te ontlokken. Ik tracht hier slechts aannemelijk te maken, dat de tegenstelling Wassermann-Hitler meer een quaestie is van middelen dan van richting. Alleen aan een volk, dat Christian Wahnschaffe als een meesterstuk van menschenkennis verslond, konden de ras-leugens van Mein Kampf zoo snel en grondig worden ingegoten; Wassermann's holle platonisme droeg er het zijne toe bij, dat volk rijp te maken voor den grootsten geestelijken zwendel, dien men sedert menschenheugenis aan een massa heeft kunnen
opdringen. Daarmee is Wassermann's persoonlijke integriteit niet in twijfel getrokken; hij speelt niet de walgelijke rol van Godfried Benn, wiens verraad door Klaus Mann in Die Sammlung terecht scherp gehekeld wordt; hij is alleen, wie hij is, en als zoodanig is hij bij ongeluk Hitler's Johannes de Dooper, alle rassenverschil en goede bedoelingen ten spijt.
‘Die trennenden Linien... laufen heute nicht zwischen den Generationen, sondern quer durch die Generationen hindurch.’ Dezen zin uit het programma van Die Sammlung maak ik tot den mijnen; maar voor mij beteekent dat niet in de eerste plaats de tegenstelling tusschen ‘Wille zum Geist’ en ‘Schritt des Parademarsches’; er is immers een parademarsch van den geest, die aan den parademarsch van de Reichswehr ten nauwste verwant is. Misschien loopen de scheidslijnen volkomen anders dan de redactie van Die Sammlung veronderstelt, ook al loopen zij dan nu niet (en nooit! Multatuli-Potgieter!) tusschen de generaties; misschien is de nationaal-socialistische revolutie, waarvoor deze emigranten thans de wijk hebben moeten nemen, veel ‘geestelijker’ dan een Wassermann ook maar bij benadering zou kunnen veronderstellen; misschien zou men er ook in deze kringen goed aan doen over dit precaire punt Stirner's Der Einzige nog eens te herlezen...
Ik schreef deze regels in de veronderstelling, dat de redactie van Die Sammlung een critische ontvangst meer op prijs zal stellen dan de leege handdruk van een officieele receptie. Hoezeer wij er ons hier over verheugen, dat wij, als ‘goede Europeanen’, in Nederland deze uitgave mogen welkom heeten, behoeven wij voor hen, die den geest van Forum kennen, wel nauwelijks afzonderlijk te vermelden.
Menno ter Braak