Twaalfde hoofdstuk
Ik heb de heele week druk gezocht naar een tweedehandsbureau en dito schrijfmachine. En ik verzeker je dat het afloopen van al die uitdragerswinkels in de oude stad geen plezierig werk is.
Het staat er gewoonlijk zoo vol dat ik van op de straat onmogelijk kan onderscheiden of zij in voorraad hebben wat ik zoek en ik ben dus wel gedwongen binnen te gaan om het te vragen. Tegen die kleine moeite zie ik niet op, maar ik durf geen winkel verlaten zonder iets gekocht te hebben, en geen café zonder iets te hebben gedronken.
Zoo heb ik dan in 't begin een karaf, een zakmes en een gipsen Sint Jozef gekocht. Het zakmes kan ik gebruiken, al ben ik er een beetje vies van, en de karaf heb ik medegenomen naar huis, waar ze opzien gebaard heeft. Het Sint Jozefbeeld heb ik een paar straten verder, toen er niemand te zien was, op een vensterbank gezet en heb mij dan uit de voeten gemaakt. Want na die karaf heb ik gezworen niets meer mede naar huis te brengen en ik kon toch niet blijven rondloopen met dat gipsen beeld.
Nu echter blijf ik in de winkeldeur staan en vraag van daar uit of zij geen bureau-ministre en een schrijfmachine te koop hebben. Zoo lang ik de deurknop vasthoud sta ik eigenlijk niet in den winkel en heb dus geen moreele verplichting, want van dat koopen heb ik genoeg. Maar als de deur niet dicht is blijft de bel rinkelen en als dat te lang duurt sta je daar als een dief die nadenkt of hij zijn slag zal slaan of niet.
Daar komt dan nog bij dat ik nooit heelemaal gerust door de stad loop. Hamer heeft mijn certificaat wel, maar iemand die ernstig ziek is zit thuis en loopt de winkels niet af. Ik vrees altijd menschen van de General Marine te ontmoeten, want ik weet niet hoe een echte zenuwlijder doet. Als ik me laat neervallen dan gaan ze mij water in 't
gezicht gieten, doen mij vliegende geest opsnuiven of brengen mij binnen bij een dokter of bij een apotheker die verklaart dat ik komedie speel. Neen, daar bedank ik voor. 't Is beter dat ze mij niet zien. Dus kijk ik goed rond en houd mij gereed om rechtsomkeer te maken of een zijstraat in te slaan. Alles wel beschouwd is het wenschelijk dat mijn heele afwezigheid haar beslag krijgt zonder dat er te veel over gekletst wordt.
Ik zou anders wel eens willen weten hoe 't op de Werf marcheert.
't Is nu kwart over negen. Ik weet dat mijn vier medecorrespondenten op dit oogenblik met hun kuiten tegen de pijp van de verwarming staan, ieder voor zijn schrijfmachine, als kanonniers voor hun stukken. Een van de vier vertelt een mop. Ja, dat eerste half uur was gezellig. Hamer heeft zijn grootboek opengeslagen zonder zich eerst te warmen en de juffrouw van de telefoon strijkt lichtjes over haar blonde haar, dat pas voor mijn heengaan permanent gegolfd was. Het geratel van de pneumatische klinkhamers dringt van op de werf tot in onze zaal door en buiten rijdt voor de vensters onze drukke dwerg-locomotief voorbij. Wij draaien onze vijf hoofden om en door 't venster groeten wij den ouden Piet met zijn blauwen kiel en zijn zakdoek om den hals, die haar zoo rustig voert als een huurkoetsier zijn oude knol. Bij wijze van wedergroet doet hij even zijn stoomfluit gaan. En ginder ver laat onze hooge schoorsteen zijn zwarten wimpel fladderen.
Zoo staan zij daar nu, die sufferds, terwijl ik doende ben mij een weg te banen in het oerwoud van de businesswereld.
Die zoekt, die vindt, dat heb ik zoo pas ondervonden. Want eindelijk heb ik een geschikt bureau ontdekt, met slechts een paar kleine motgaatjes in het groene kleed. Het kost drie honderd frank en al is het niet nieuw, toch zal het even goed dienst doen als een van twee duizend. Mijn vrouw had dus gelijk. Maar met dat al is er weder een heele week zoek en mijn kaas wacht met ongeduld op 't ontsluiten van den kelder.
Het probleem van de schrijfmachine heeft ook zijn be-
slag gekregen. Ik heb ontdekt dat die gehuurd kunnen worden en morgen staat er een thuis waarmede ik vertrouwd ben, namelijk een zustermachine van de Underwood waarop ik dertig jaren lang mijn brood heb verdiend.
Verleden Woensdag is de verkoopcyclus ingezet en wel bij Van Schoonbeke, die 't zelf prettig vindt dat het zoo goed marcheert.
Toen al zijn vrienden op hun plaats zaten maakte hij een kast open en zette 't restant van den halven Edammer op de tafel. Ik zag dat hij er zelf al een flink stuk van op had.
- Een van de specialiteiten van onzen vriend Laarmans,’ stelde hij voor.
- Pardon, van de Gafpa,’ zei die oude advokaat. ‘Is proeven toegelaten?’
En meteen sneed hij er een brok af en gaf het bord door.
Ik vond het aardig van dien man dat hij geen tekortkoming jegens de Gafpa duldde. Als alles marcheert krijgt hij een Edammer cadeau.
Even later zat het heele orkest te kauwen en ik geloof zeker dat nog nooit eenigerlei kaassoort met zooveel geestdrift gehuldigd werd als deze volvette Edammerkaas. Van alle kanten werd heerlijk, prachtig en kolossaal geroepen en die chique vent vroeg aan Van Schoonbeke waar die kaas te krijgen was.
Zoo groot was mijn prestige dus al dat zij 't aan mij niet eens meer durfden vragen.
- Het woord is aan mijnheer Laarmans,’ verklaarde mijn vriend, terwijl hij nog een brok achter zijn kiezen stak.
- Natuurlijk,’ zei een ander, ‘alleen mijnheer Laarmans zelf kan ons inlichten.’
- Denkt U dan dat mijnheer Laarmans zich persoonlijk met zulke snuisterijen bezig houdt,’ zei de oude heer. ‘Dat kan je begrijpen. Als ik die kaas hebben wil bel ik maar even de Gafpa op.’
- En je zegt dat ze bij je thuis honderd gram mogen afgeven,’ vulde zijn buurman aan.
Ik verklaarde nu losweg dat de Gafpa slechts per twaalf
kisten van zeven en twintig bollen verkocht, maar dat ik niettemin bereid was hun deze volvette in detail te leveren tegen den prijs van den groothandel.
- Een driedubbele ban voor onzen vriend Laarmans,’ riep de oude. En hij dronk zijn glas alweer uit.
Zij kennen nu mijn naam wel.
Ik heb dan mijn nieuwe vulpen genomen en de orders genoteerd. Ieder krijgt een bol van twee kilo. Die oude heer vroeg bij 't weggaan, toen wij samen onze jas aantrokken, of hij bij uitzondering geen halven bol krijgen kon, want hij woont alleen met zijn zuster en een meid. En dat heb ik dan maar beloofd omdat hij de eerste was om aan de Gafpa te denken.
Een vroeg wat de andere specialiteiten van de Gafpa waren.
- U wil mij toch niet wijsmaken dat de Gafpa niets anders dan kaas verkoopt? Kom, kom, geen gekheid.’
Ik erkende dat kaas slechts bijzaak was, maar zei dat de andere artikelen voorloopig alleen aan winkeliers geleverd mochten worden.
Dertiende hoofdstuk
Dat tijd geld is begin ik nu pas te ondervinden, want aan 't leveren van die zeven en een halven bol is een heele morgen verloren gegaan.
Ik heb op zolder een rieten valies ontdekt waar drie Edammers in kunnen en ik ben ze zelf gaan bestellen, want mijn kinderen hebben na de school veel huiswerk en die jongen zou onderweg gymnastiek doen met mijn kazen.
Toen mijn vrouw mij met dat valies naar den kelder zag trekken, moest ik wel vertellen wat er aan de hand was. Ik had alles liever in stilte klaargespeeld, omdat ik vreesde dat zij 't komiek zou vinden. Immers, dat zeulen met die kazen is eigenlijk geen werk voor den leider van een zaak, dat weet ik wel, maar ik kan mijn tien duizend Edammers toch niet een voor een door 't Blauwhoedenveem laten
thuis bestellen. Dat doen die menschen niet. Maar mijn vrouw vond het heel gewoon.
- Dat is al vast een begin,’ meende zij. ‘En zoo leeren zij onze kaas ten minste kennen.’
Die ‘onze’ deed mij goed. Zij leeft alles dus mede en neemt haar deel in de verantwoordelijkheid.
Ik hoop maar dat ze mij geen tweede bestelling geven want het leveren is mij niet meegevallen.
Eerst moest ik met een stalen gezicht voorbij madame Peeters, onze buurvrouw, die altijd in de deur staat, of voor 't venster. Dan de tram op, waar je valies in den weg staat. Eindelijk ben je er dan. Je belt, je wordt opengedaan door een meid en dan sta je in de gang met je mand, want het heeft meer van een mand dan van een valies. Je moet zeggen dat je de kaas brengt, waarop de meid mevrouw gaat waarschuwen die soms nog in bed ligt. Bij twee van de acht wist men van kaas niets af en ik had de grootste moeite om die zware bollen kwijt te raken, wat slecht gelukte omdat ik zei dat er niets te betalen was.
En nu zit ik op mijn kantoor, na dat afmattend uitdragen en na een nieuw bezoek van mijn broer die dagelijks naar de statistiek van verkochte en niet verkochte kaas vraagt. Als een echte dokter steekt hij telkens weer het mes in de wond.
Ik heb hem verteld van de kaas die bij Van Schoonbeke verkocht is. Het deed hem plezier dat allen ze zoo lekker vonden. Maar daarop maakte hij een korte berekening en zei ‘dat zijn zeven en een halven van je tien duizend bollen. Als je iedere week zoo'n zaak doet, dan worden je laatste kazen over dertig jaar verkocht. Werken, kerel, werken, of dat loopt slecht af.’
Maar hoe raak ik al die kaas kwijt? Dat is de vraag.
Ik ben een oogenblik van plan geweest met een paar kazen in mijn valies al de winkels van de stad te bezoeken waar kaas verkocht wordt. Maar met dat systeem zou mijn kantoor alleen staan en overbodig worden. En ikzelf ben hier toch onmisbaar voor correspondentie en boekhouding, dunkt mij. Ook kan ik het niet aan mijn vrouw overlaten
de menschen, die zouden telefoneeren, te woord te staan. Zij heeft zoo al werk genoeg.
Neen, mijn kaas moet door een stel wakkere agenten aan den man worden gebracht. Kerels die tot in den kleinsten winkel doordringen, die goed praten en die iedere week, of zelfs tweemaal in de week, hun bestellingen inleveren. Ja, tweemaal in de week is beter en ik zal Maandag en Donderdag voorschrijven, dan is ook mijn eigen werk een beetje verdeeld. Ikzelf schrijf alles ordelijk in, geef instructies aan 't Veem voor de aflevering, maak de rekeningen, zorg voor 't inkasseeren, houd mijn vijf percent af en remitteer het saldo iedere week aan Hornstra. En zelf kom ik met de kaas niet eens in aanraking.
Ik heb dus een advertentie geplaatst:
‘Groote Edammerkaas-importeur zoekt in al de steden van het land en van het Groothertogdom Luxemburg bekwame vertegenwoordigers, liefst met klientieele onder kaaswinkels. Schrijven aan Gafpa, Verdussenstraat 170, Antwerpen, onder opgave van referenties en vorigen werkkring.’
Het resultaat is niet uitgebleven.
Twee dagen later vond ik op de koffietafel honderd vier en zestig brieven van allerlei grootte en kleur. De briefdrager had moeten bellen omdat hij ze niet in de bus kon krijgen.
Ik ben dus op den goeden weg en zal tenminste mijn schrijfmachine kunnen gebruiken. Eerst al de brieven opengedaan en gesorteerd per Provincie.
Ik zal een landkaart van België koopen en een vlaggetje spelden op iedere stad waar ik een agent heb aangesteld. Dat geeft een prachtig overzicht. En die niet genoeg verkoopen moeten er uit.
Brussel staat aan 't hoofd met zeventig brieven. Dan volgt Antwerpen met twee en dertig en de rest is verdeeld over 't heele land. Alleen het Groothertogdom heeft niet geschreven, maar dat is bijzaak.
Toen alles opengedaan en geklasseerd was kwamen er
nog een vijftigtal bij die zeker te laat gepost waren. Dat gaat goed.
Ik ben met Brussel begonnen.
Er zijn menschen die hun heele levensgeschiedenis vertellen, van kindsbeen af. Velen beginnen met te zeggen dat zij den grooten oorlog als soldaat hebben medegemaakt en zeven frontstrepen dragen. Ik zie niet in wat dat met het verkoopen van kaas te maken heeft. Anderen spreken van hun groot gezin en uitgestane ellende en doen een beroep op mijn medelijdend hart. Bij 't lezen van sommige brieven zijn mij tranen in de oogen gekomen. Ik zal die speciaal opbergen want ik wil niet dat ze onder de oogen van mijn kinderen komen, anders gaan die zaniken tot ik aan die menschen de voorkeur geef. En ik moet er met vuile voeten door.
Als ik al die brieven beantwoord dan is het uit louter beleefdheid en ook om mijn schrijfmachine te kunnen gebruiken, want veel van die menschen zijn nooit in den handel geweest, hebben vroeger cigaretten verkocht of schijnen alleen maar voor de aardigheid geschreven te hebben. Zij die aan de gestelde voorwaarden voldoen, schrijven gedecideerd en vragen nadere inlichtingen wat commissieloon en vast salaris betreft. Zij schijnen er nog eens goed te willen over nadenken of ze mij 't plezier wel zullen doen een van mijn agentschappen te aanvaarden.
Ik denk er natuurlijk niet aan die kerels een salaris te geven. Waar zou dat naar toe? Zij krijgen drie percent en geen tiende meer. Ik houd twee percent over, plus mijn drie honderd gulden per maand.
Toen ik lekker voor mijn Underwood zat werd er gebeld. Ik hoor het tot hier, maar sla er geen acht op want ik doe nooit zelf de deur open als ik op kantoor zit. Maar even later kwam mijn vrouw naar boven en zegde dat er drie heeren en een dame waren die mij wenschten te spreken. Zij hadden een pak bij zich.
- Doe je boord en je das aan,’ raadde zij.
Wie mogen dat zijn? Zeker kandidaten die liever zelf komen dan een brief te schrijven.
Toen ik de deur van ons salonnetje open maakte kwamen mij vier uitgestrekte handen tegemoet. Het waren Tuil, Erfurt, Bartherotte en juffrouw Van der Tak, mijn vier mede-correspondenten bij de General Marine.
Ik voelde het bloed uit mijn aangezicht trekken en zij moeten iets aan mij gemerkt hebben, want Anna Van der Tak schoof mij een stoel toe en gebood mij te gaan zitten.
- Vermoei je vooral niet. Wij zijn dadelijk weg,’ verzekerde zij.
Zij hadden besloten mij eens te komen bezoeken om zelf te zien hoe 't met mij ging, want op kantoor werden de idiootste dingen verteld.
Tuil bood verontschuldigingen aan omdat zij op den middag gekomen waren, maar ik wist zelf dat zij overdag geen tijd hadden. En 's avonds een zieke bezoeken, dat gaat niet.
Zij keken mij voortdurend aan en wisselden blikken van verstandhouding.
Op kantoor was in die enkele weken heel wat veranderd. Zij zaten nu met den rug naar 't venster toe, in plaats van andersom, hadden ieder een nieuw vloeirol gekregen en Hamer droeg een bril.
- Stel je Hamer even voor met een bril,’ zei Erfurt. ‘'t Is om je dood te lachen.’
Terwijl zij praatten hoorde ik dat mijn broer binnenkwam. Hij zette zijn fiets tegen den muur en marcheerde dan op de keuken af, zooals hij iederen middag doet. Zijn martiale stap klonk dreunend door de gang.
Ik vreesde dat hij van op een afstand vragen zou hoe de kaasverkoop marcheerde, want hij roept als een schipper, uit louter geestdrift. Maar mijn vrouw had hem zeker met teekens het zwijgen opgelegd, want even later hoorde ik dat hij op de teenen aftrok.
Daarop hield Tuil een kleine toespraak in naam van 't heele personeel en sprak de hoop uit dat ik spoedig, zoo gezond als een visch, mijn oude plaats in hun midden weder zou komen innemen.
En Bartherotte haalde plotseling, met een plechtig gebaar, een groot pak van achter zijn rug te voorschijn en stelde het mij ter hand, mij verzoekend het te willen open maken.
Het was een prachtig gepolijste tric-trac doos, met vijftien zwarte en vijftien witte schijven, twee lederen hozen en twee dobbelsteenen. Er zat een zilveren plaatje buiten op, met het inschrift:
Het personeel van de
General Marine and Shipbuilding Company
aan hun collega
FRANS LAARMANS
Antwerpen, 15 Februari 1933.
Zij hadden een collecte gedaan en tot zelfs de oude Piet van 't locomotiefje had zijn frank gegeven.
En na een laatsten hartelijken handdruk lieten ze mij alleen.
Die tric-trac moet dienen om met vrouw en kinderen partijtjes te spelen tot ik genezen ben.
Mijn vrouw heeft niets gevraagd. Zij kookt het eten met een bekommerd gezicht. Ik voel dat een enkel bits woord haar zou doen weenen.
Veertiende hoofdstuk
Veertien dagen geleden heb ik dertig agenten aangesteld, verdeeld over 't heele land, zonder vast salaris maar met een flinke commissie. En er komen maar geen bestellingen binnen. Wat voeren die kerels uit? Zij schrijven niet eens en mijn broer blijft ongestoord naar de verkochte kwantums informeeren.
Die agenten heb ik op 't zicht moeten kiezen, zooals men slachtvee koopt op de markt.
Met reeksen van tien had ik ze op mijn kantoor ont-
boden, de eene wat vroeger, de andere wat later, om pijnlijke ontmoetingen tusschen konkurrenten te vermijden. Hongerige honden moet je niet samen aan één schotel zetten.
Wat zal madame Peeters, mijn buurvrouw, het druk hebben gehad. Het was een verrassing van 't begin tot aan 't eind.
Stellers van prachtbrieven bleken soms ware wrakken te zijn en andersom. Er waren er groote, kleine, oude, jonge, met en zonder kinderen, chic gekleede en in lompen, smeekende en dreigende. Zij spraken van rijke familie, van gewezen ministers die zij kennen. En het gaf mij een eigenaardige gewaarwording daar te zitten als de man die met één enkel woord zoo'n jubelende kerel veranderen kan in een vod.
Een zei openhartig dat hij honger had en met een bol kaas tevreden zou zijn, ook zonder agentschap. Het pakte mij zóó dat ik hem een Edammer gegeven heb. Naderhand heb ik gehoord dat hij onder 't heengaan van mijn vrouw ook nog een paar van mijn oude schoenen had losgemaakt.
Enkelen waren niet buiten te krijgen omdat het op mijn kantoor zoo lekker warm was. En twee verklaarden dat het niet opging iemand naar Antwerpen te doen komen zonder zijn reiskosten te vergoeden. Ik heb die maar betaald.
Ik noteerde telkens op hun brief: slecht, twijfelachtig, goed, kaal, drinkt, met wandelstok en dergelijke, want na het tiende bezoek kon ik mij de eersten niet meer te binnen roepen.
Ik heb er nog eens ernstig over nagedacht of ik Antwerpen toch maar niet zelf bewerken zou. Hier in de stad zou Frans Laarmans dus agent van de Gafpa zijn. Maar het beeld van mijn alleenstaand kantoor laat mij geen rust. Wat zou het publiek van de Gafpa gaan denken als die niet eens antwoord gaf aan de telefoon?
En toen is mijn jongste zwager gekomen om te vragen of hij niet in Antwerpen probeeren mocht. Hij is eigenlijk diamantslijper, maar wegens de groote slapte loopt hij al maanden zonder werk.
- Fine heeft gezegd dat ik er U maar eens moest over aanspreken,’ verklaarde hij met de valsche onderdanigheid van iemand die weet dat hij van hoogerhand gesteund wordt.
Ik heb ‘Fine’ in hare keuken opgezocht en bevestiging gevraagd. En die zegt eenvoudig dat hij alle dagen over die kaas komt zaniken. Maar zij neemt natuurlijk niet de minste verantwoordelijkheid. Zij voert nu 't hoogste woord niet, zooals toen bij 't bespreken van 't al of niet opnieuw behangen van mijn kantoor.
- Moet ik Antwerpen aan Gust toevertrouwen, ja of neen?’ heb ik haar nog eens zakelijk gevraagd en haar daarbij goed aangekeken.
Daarop heeft zij iets gemompeld waar ik geen woord van verstaan heb, heeft een waschkuip opgepakt en is naar den kelder getrokken.
Wat kon ik anders doen dan hem op proef nemen? Maar gaat het niet, dan moet hij er uit, zwager of geen zwager. Natuurlijk kost mij dat minstens een heelen bol, waar ik niets van terug zie.
Ik heb bestelbons laten drukken, verdeeld in kolommen: besteldatum, naam en adres van den kooper, aantal kisten van 27 kazen van plusminus 2 K.G., prijs per kilo, betalingstermijn. Op iederen bon is ruimte voor vijftien bestellingen. Om te beginnen heeft ieder agent tien bons ontvangen, dus genoeg voor vijf weken.
't Is zoo eenvoudig en practisch mogelijk. Iederen Maandag en Donderdag hebben zij slechts hun bon in te vullen en mij die met de post te zenden. Het overige volgt dan vanzelf.
Daar ik echter niets zie komen, ben ik mijn twee Brusselsche agenten, Noeninckx en Delaforge, ten slotte gaan opzoeken om te weten wat er aan scheelt en om die menschen desnoods met raad en daad bij te staan. Ik had Brussel namelijk in een oostelijk en een westelijke helft verdeeld, want ik vind die stad te groot om door één man grondig bewerkt te kunnen worden.
Na een tramrit waar geen eind aan kwam, moest ik ver-
nemen dat die Noeninckx aan 't opgegeven adres volkomen onbekend is. Maar hoe konden mijn brieven hem dan bereiken? Want die zijn niet teruggekomen.
Delaforge woont in een heel andere buurt, op een vliering geloof ik, want hooger ging de trap niet. Op het portaal hing waschgoed te drogen en het rook er naar gebakken haring.
Ik heb een heelen tijd op zijn deur geklopt, tot hij eindelijk in zijn hemdsmouwen open deed, met oogen nog dik van 't slapen. Hij herkende mij niet eens en toen ik zei wie ik was verklaarde hij dat die kaasgeschiedenis hem niet interesseerde. En daarop klapte hij de deur voor mijn neus dicht.
Ik begrijp er niets van.
Vijftiende hoofdstuk
Er is een brief uit Amsterdam gekomen waarin Hornstra zegt dat hij Dinsdag naar Parijs moet en van zijn passage door België zal profiteeren om die eerste twintig ton met mij te komen verrekenen. Hij zal om elf uur hier zijn.
Was het van schaamte of van woede? Ik weet het niet. Maar toen ik die brief las kreeg ik een geweldige kleur, al zat ik alleen en ongezien op mijn kantoor, waar nu niets meer ontbreekt.
Ik heb dien brief in mijn zak gestoken, want ik wil niet dat mijn vrouw het weet, anders vertelt zij 't zeker aan mijn broer. Maar één ding staat vast. Als die Edammers over vijf dagen niet verkocht zijn, dan wordt de Gafpa getorpedeerd. Eigenlijk heb ik nog slechts vier dagen, want voor een man van zaken telt de Zondag niet mee.
Met den dood in 't hart heb ik mijn mandvalies weer van den zolder gehaald en er een van mijn kazen ingestopt. Mijn vrouw denkt zeker dat mijn vrienden een tweede bestelling hebben gedaan.
Vooruit nu, Frans. 't Is uit met al je kantoorgelul.
Je moet er zelf op los, met geen andere helpers dan je tong en de kwaliteit van je volvette.
Ik weet best waar ik heen moet. Als ergens kaas omgezet wordt, dan is het dáár.
Maar wat zal ik vertellen? Zoo maar vragen of hij soms niet een beetje kaas koopen wil?
Nu besef ik dat het mij mangelt aan praktijk, want ik heb nog nooit iets verkocht. En nu ineens kaas. Was het nog mimosa. En toch sta ik maar voor een alledaagsch probleem. Want wat doen die millioenen menschen van zaken dan? Die moeten toch óók.
Dat bewijsnummer van Le Soir ligt nog steeds op mijn bureau-ministre. Ik sla het open om mijn advertentie nog eens te aanschouwen. Ze ziet er zoo goed uit dat ik lust krijg er zelf op te schrijven om mijn diensten aan te bieden.
En werktuigelijk valt mijn blik op een kleine inlassching, vlak onder de mijne: ‘Schriftelijke en mondelinge raadplegingen voor kooplieden en agenten die moeite hebben met hun verkoop. Jarenlange ondervinding. Boorman, Villa des Roses, Brasschaet.’
Die gemeente is in de buurt. Waarom zou ik die man eigenlijk niet raadplegen voor ik de beslissende stap waag?
Dat heb ik dan maar gedaan, zooals een zieke buiten het weten van zijn dokter naar kwakzalvers loopt.
Ik moest wachten om aan de beurt te komen.
Boorman is een stevig oud heertje, met een groot hoofd en een strakken blik, die met zijn rug naar 't venster zit en 't helle daglicht op zijn bezoekers laat schijnen.
Hij heeft naar mijn Gafpageschiedenis geluisterd zonder mij te onderbreken en dan gezegd dat twee zaken voor mij van belang zijn: hoe ik binnen kom en wat ik zeg. Eerst en vooral, hoe kom je binnen? Je kan binnen komen als een die iets brengt of als een die iets komt vragen, als een man van zaken of als een bedelaar. Het bedelachtige, zegt Boorman, zit minder in de plunje dan in houding en toon.
Je komt dus losweg binnen, misschien wel met een sigaar
in den mond, gooit je valies neer als zat er om het even wat in, maar geen kaas, en vraagt of je de eer hebt.
Hij zegt natuurlijk ja. En heb je de eer niet, dan heeft hij toch de eer.
Je gaat zitten, desnoods ongevraagd.
Mijnheer, wij zijn speciaal van Amsterdam gekomen om U 't monopolie voor Antwerpen van de volvette Gafpakaas aan te bieden, na ingewonnen informatie over uw firma.
Wij beteekent dat er eigenlijk een volledige officieele commissie gekomen is, maar de anderen zitten nog in 't hotel. Gisteravond na de aankomst een beetje geboemeld.
Speciaal uit Amsterdam is een beroep op zijn goed hart, zegt Boorman. Immers, als hij niet koopt kan de commissie slechts terugkeeren naar haar moederstad en dan is de heele reis verloren. Bovendien is het vertrouwen in zijn firma dan geschokt. En daar behoort hij gevoelig voor te zijn, want na genomen informatie sluit in dat jullie heel Antwerpen gezift hebben en dat hij alleen is overgeschoten.
En onze volvette beteekent dat achter jullie de heele Nederlandsche kaasindustrie pal staat.
Hij was bereid mij practische lessen te geven, maar dat kan niet meer, want Hornstra is in aantocht.
Dat bezoek bij Boorman is mijn laatste respijt geweest.
Door iedereen verlaten moet ik den kaasdraak zelf te lijf.
Ik ben onopgemerkt met mijn valies voorbij madame Peeters geraakt en heb de tram genomen tot aan die kaaswinkel met zijn prachtige etalage, waar het zoo stinkt.
Eerst heb ik een tijd voor de vitrine gestaan, en onder al die kaassoorten naar een Edammer gezocht. Ja, daar ligt er een, middendoor gesneden. Die haalt het natuurlijk niet bij mijn volvette, dat kan ik zoo wel zien.
De winkel geeft nog dezelfde lucht af als toen op dien avond. 't Is vreemd, maar nu ik al een tijd in 't vak ben kan ik het minder goed uitstaan dan bij mijn thuiskomst uit Amsterdam. Ben ik weeker geworden? Of zit het in mijn stemming?
Die winkel marcheert goed, dat is zeker.
Binnen staan een zestal klanten en de winkeljuffrouwen hebben het druk met snijden, inpakken en weergeven. Tot buiten hoor ik ze telkens vragen: ‘En voor U, madame?’.
Ik kan toch niet binnenvallen zoo lang al die koopers daar staan en 't heele bedrijf doen stilleggen om een voordracht over mijn volvette te geven. Want dat het tot een toespraak zal moeten komen is zeker. Als ik niet direct begin, dan vragen zij misschien: ‘En voor U, mijnheer?’ En dan worden de rollen omgekeerd.
De drukte is nu een beetje geluwd. Er staat maar een enkele dame meer.
Nu of nooit.
Maar twee van de winkeljuffrouwen, die niets te doen hebben, kijken mij aan, zeggen iets tegen elkander en beginnen te lachen. De oudste spiegelt zich even en strijkt haren voorschoot glad. Denken zij soms dat ik hier sta om ze te komen opvrijen?
Ik kijk op mijn horloge, keer ze den rug toe en na nog even gewacht te hebben loop ik een eindje verder tot aan de Bass Tavern.
Ik ga dat café binnen, want die agent van politie heeft mij óók al een paar maal aangekeken, en bestel een Pale-Ale. Ik drink het bier in één teug op en doe mijn glas nog eens vullen.
Naar huis gaan zonder eerst een poging te doen, dàt in geen geval, want ik wil mijzelf niets te verwijten hebben. Een gerust geweten is óók wat waard. En dan, het zal niet gezegd worden dat ik mij door die vier teven heb laten verjagen.
Mijn tweede glas is ledig. Ik werp een blik op mijn mandvalies, pak het beet en loop op den winkel toe. Een stormaanval.
Bij 't passeeren voorbij de vitrine doe ik even de oogen dicht om niet te zien hoeveel klanten er staan. Ik ga binnen, al stonden er honderd en zal wachten tot ik een kans krijg om te zeggen wat ik te zeggen heb. Desnoods ga ik zoo lang op mijn mand zitten, want schaamte ken ik niet meer.
De winkel was ledig. Alleen die vier witte meiden achter de toonbank.
Tot welke van de vier moet ik spreken? Van d'eene naar d'andere kijken is niet aan te raden. Dan raak ik misschien de kluts kwijt, want dan antwoorden zij alle vier samen.
Ik wend mij tot de oudste die straks zoo koketteerde en zeg dat ik speciaal van Amsterdam gekomen ben om den heer Platen het monopolie voor Antwerpen van onze volvette Edammerkaas aan te bieden tegen prijzen beneden alle concurrentie.
Platen staat op de winkelruit. Dat was mij niet ontsnapt.
Naar gelang mijn volzin vordert zie ik haren mond openvallen en als ik aan 't eind kom vraagt zij: ‘wat zegt U, mijnheer?’.
't Is vreemd, maar als je komt om te verkoopen, dan verstaan de menschen je niet.
Ik vraag nu of zij mijnheer even wil roepen, want met dat quartet kom ik niet verder. Er komen trouwens drie klanten ineens binnen en kort daarop nog twee. En daar begint het weer van: ‘Wat voor u, madame?’.
Zij laten mij staan, te midden van groote klompen boter, manden vol eieren en stapels conserven.
Ja, de klanten gaan voor, daar is niets aan te doen.
Telkens rinkelt de registreerkas en hoor ik ‘merci, madame’ blaten.
Ik vraag nu plotseling of mijnheer Platen thuis is, waarop ik verlof krijg om zelf op zijn kantoor te gaan kijken, achter den winkel.
Ik scheer voorzichtig de boter langs en loer door een glazen deur. Jawel, daar zit iemand. Ik klop en Platen, want hij was het zelf, roept ‘binnen’.
Zijn kantoor kan aan het mijne niet ruiken. 't Is half kantoor, half zitkamer. Er staat zelfs een gascomfoor. Hoe die man hier werken kan begrijp ik niet. Is dat nu een milieu voor een man van zaken? Maar papieren zijn er genoeg en hij schijnt het druk te hebben. Hij zit in zijn hemdsmouwen te telefoneeren, zonder boord of das.
Met een blik vraagt hij wat ik verlang, zonder af te
bellen. Ik doe hem teeken dat hij gerust mag doortelefoneeren en daarop vraagt hij naar het doel van mijn bezoek, want hij moet de stad in en heeft geen tijd.
Ik herhaal wat ik binnen gezegd heb, rustig en met iets geposeerds in houding en stem. Ik heb mijn beenen gekruist.
Hij kijkt mij aan en zegt ‘vijf ton’.
Ik stond verstomd en pakte naar mijn vulpen, toen hij in de telefoon nog eens herhaalde ‘vijf ton kunt u krijgen tegen veertien frank per kilo’. Nu belde hij af, stond op en begon zijn boord aan te doen.
- Voor wiens rekening werkt U?’ vroeg Platen, waarop ik Hornstra zei.
- Ik ben zelf groothandelaar in kaas. Hornstra ken ik goed.
Ik ben jarenlang zijn agent geweest voor België en 't Groothertogdom Luxemburg, maar hij was mij ten slotte te duur. Verspil dus uw tijd maar niet, mijnheer.’
Hij had er dus óók dat Groothertogdom bij.
- Gaat U mee?’ vroeg hij nog. ‘Als U naar de stad moet kunt U van mijn auto profiteeren.’
En dat heb ik gedaan, alleen maar omdat het de beste manier was om onder 't oog van die vier meiden den winkel door te komen.
Ik ben in zijn wagen blijven zitten tot hij voor een kleineren kaaswinkel stopte en zelf uitstapte. Was hij naar Berlijn gereden, ik zou meegegaan zijn.
Ik heb hem bedankt, mijn mandvalies opgepakt en de tram genomen, naar huis toe.
Mijn accumulator is leeggeloopen. Ik ben uitgebloed.
Zestiende hoofdstuk
Thuis wachtte mij toch nog een verrassing, want toen Jan uit school kwam riep hij dat hij kaas verkocht had.
- Een heele kist,’ beweerde hij.
En toen ik de krant opnam, als had ik niets gehoord,
liep hij naar de telefoon, vormde een nummer en kwam dadelijk in gesprek met een van zijn kameraden. Hij maakte eerst wat gekheid in 't Engelsch en toen hoorde ik dat hij zijn vriend verzocht zijn vader aan de telefoon te roepen.
- En een beetje gauw of je krijgt morgen een uppercut van mijn linksche’.
En even daarop riep hij ‘Pa! Pa!’.
Hij had gelijk.
Ik kwam in gesprek met een vriendelijke onbekende die zei dat het hem genoegen deed met Jan's vader kennis te maken en bevestigde dat ik zoo'n kist van zeven en twintig stuks leveren kon.
- Ik heb een kist verkocht, oom,’ riep Jan toen mijn broer binnenkwam.
- Goed zoo, jongen. Maar jij moet vooral je Grieksch en Latijn blokken. Voor de kaas zorgt vader wel.’
Die kist heb ik toch nog maar geleverd, om die vader van Jan zijn vriend plezier te doen. Ik heb ze zelf even met een taxi gebracht.
's Avonds was er ruzie tusschen Jan en Ida.
Hij lacht haar uit omdat zij nog niets verkocht heeft. Hij zingt: ‘kaas, kaas, kaas, kaas,’ op de klimmende tonen van do sol, mi, do en als zij eindelijk op hem afvliegt, dan houdt hij haar met zijn lange armen op een afstand om niet getrapt te worden. Tot zij dan eindelijk aan 't huilen gaat en bekent dat zij op school niet meer over kaas durft spreken omdat ze haar kaasboerin zijn gaan noemen.
Zij had dus óók geprobeerd.
Ik stuur Jan den tuin in en geef haar een zoen.
Willem Elsschot
(Slot volgt)