[p. 725]

Het Sprookje voor het Sprookje 27

De eigenaardigheid van het sprookje, van tooverspreuken en bezweringen en van alle beelden die op de een of andere manier met het landschap van ons onderbewustzijn te maken hebben, is dat zij niet als symbolen te verklaren zijn. N'en déplaise het Freudisme; zij zijn natuurlijk wel op die manier te klasseeren binnen een wetenschappelijk kader, maar op dat moment zelf verliezen zij hun kracht, feit waarvan de psychanalytische geneesmethode trouwens gebruik maakt. Maar omgekeerd sparen kleine geestelijke benevelingen die men ter beschikking heeft, op hun tijd valeriaan uit. Over het algemeen brengt men uit zijn jeugd een voorraad van deze benevelingen mee: vanuit de tijd toen gewaarwordingen nog compleet waren, ongecontroleerd, niet herkend. Het doet er voor de werking van deze gewaarwordingen niets toe of de psychologie kan nagaan waarom bepaalde indrukken sterker nableven dan andere; alleen de hoedanigheid van die uitwerking is voor onszelf van belang. En het spreekt vanzelf dat er via het sprookje studies van volkspsychologie te maken zijn, maar wanneer men zooals Ina Boudier-Bakker in haar boekje de sprookjes die in de herinnering zijn blijven hangen als gelijkenissen gaat navertellen, vergist men zich in de oorzaak van hun macht over ons geheugen. Zij ziet op een al te vlotte manier over het hoofd dat de gehechtheid waarmee wij ons later soms aan de beelden uit onze kindertijd vastklampen, niet met schijnbaar redelijke motieven te rechtvaardigen is: het sprookje mag historisch en folkloristisch in sommige opzichten nog zoozeer een spiegel der ziel zijn, zijn fascinatie voor een kind ligt niet in dat spiegelschap, en later voor den volwassen gewordene evenmin, want men kan later de herinnering aan de eerste indruk niet uitschakelen. Bovendien is het toegeven aan daydreaming om zoo naarstig uit te gaan op het herkennen van àl onze menschelijke instincten en avonturen in de enkele

[p. 726]

simplistische menschelijke motieven van het sprookje, want het tragische is het niet verdwijnen, als nevel boven de golven, van de kleine zeemeermin is te mooi om zelfs als symbool erg toepasselijk te zijn op de tragiek van de werkelijkheid, en de satyrieke toepasselijkheid is ook de essentieele bekoring van de kunstmatige nachtegaal en den Chineeschen keizer niet. Het slot van het boekje lijkt bedenkelijk op een happy end: ‘Met de kleine Zeemeermin strompelen we op onzen vischstaart naar de Heks. We trappen op het Brood om onze voeten niet vuil te maken. En we slaan door de raggen boven onze deur, om ermee door te gaan tot de avond valt. Maar óók: als omgetooverde Asschepoesters rijden we in de gouden koets triomfantelijk naar het feest onzer droomen - en voor ons raam zingt te zijner, maar ook te onzer tijd, de Nachtegaal.’

Sprookjes zijn geen symbolen maar ontsnappingen; als wij er met alle geweld een spiegel in moeten zien, dan worden onze eigenschappen er op zijn best de stoffage van een betooverde wereld waarin wij met een onuitgesproken maar duidelijke bestemming bewegen en waarin zich alle omstandigheden, hoe toevallig ook, in een speciaal voor ons herkenbaren vorm voordoen, zoodat aan ieder lot een toepasselijk verloop te beurt valt. De auteur die hier de sprookjes als gelijkenissen van het dagelijksch bestaan en ‘het’ leven ziet, vergeet dat ontvankelijkheid voor het sprookje (voor alle incantatie) met een contemplatieve aanleg samengaat. Het is trouwens duidelijk dat in de sprookjes die in onzen tijd gelezen worden, het folkloristische element alleen een pittoreske rol speelt: de sprookjes van Andersen zijn ‘litteratuur’, die van Grimm zoo meesterlijk naverteld dat hun herkomst erin wegvalt voor de kunst van den verteller.

Het sprookje als herinnering is een van de duidelijkste sporen van contact met de poëzie op een moment waarop poëzie nog maar een kwestie van aanwezigheid en niet van uiting is. De ‘staat van poëzie’ die een kind erin vinden kan, is bij alle vaagheid en onbewustheid iets scherp begrensds, waarin vreemde elementen niet aanvaard wor-

[p. 727]

den. Ik herinner mij mijn ongeloovige verbazing bij het slot van De Sneeuwkoningin, waar het Christuskind op de allerlaatste bladzijde, na de terugkomst van Kay, ineens een door niets gemotiveerde interruptie komt doen op het zonnige balconnetje waarlangs eens bij mist en sneeuw de spiegelscherven gedwarreld waren. De redding van Kay door Gerda uit het ijspaleis had zich voltrokken met inheemsche sprookjesattributen, en hoewel ook het Christuskind maar een losstaande anecdote voor mij vertegenwoordigde, was het duidelijk dat er een ethische suggestie aan kleefde die het verhaal op het allerlaatste moment naar het terrein van het gewone kinderboek dreigde te doen verhuizen. Het toch nogal onberedeneerde en daardoor weer ‘magische’ karakter van het slotrijmpje: ‘rozen bloeien en rozen verdwijnen, Maar eens zal het Christuskind ons verschijnen’, kon de ontknooping toen nog half voor mij rechtvaardigen, vooral omdat die rozen eenerzijds mijn plakplaatjesalbum voor mijn geest haalden - en plakplaatjes hebben een even autonoom recht van bestaan, (gouden koetsen, hekjes met sneeuw en hulst, bloemkransen, engelen met zilvergrijze vleugels) als de requisieten in het sprookje, terwijl het Christuskind duidelijk voelbaar zijn intrede door een bedoeling moest verdedigen - en anderzijds het verhaal weer in een obscuur verband scheen te doen terugzwenken naar de rozen waarmee Gerda gesproken had in den tuin van de oude vrouw met de beschilderde hoed.

Die bloemen in den tuin langs de rivier waren onder de aantrekkelijkste personnages uit De Sneeuwkoningin, met de kraai die Gerda langs de trap voert waar de droomen van prins en prinses haar in het halfduister voorbijrijden. Personnages, want er is geen verschil tusschen wezens en requisieten in dat animistische stadium van de ‘staat der poëzie’. Het is de vraag of later het verschil te vinden is. De emoties die het sprookje opriep zijn dan met verscheidene andere symptomen van het ontdekken van de staat der poëzie in de herinnering opgeborgen; met het eerste bewustworden van ‘stemming’ in een landschap of

[p. 728]

een uur van den dag, het emotioneel registreeren van een lichtval die ineens niet meer een directe indruk maar de echo van een indruk scheen. Het is soms verwonderlijk hoe goed de sprookjes beantwoorden aan die gevoeligheid die nog niet veel anders dan de verbeelding als materie heeft, een aesthetische gevoeligheid bijna, of, ook dit, een staat van gevoeligheid. De raadselachtige melancholie van sommige sprookjes, van Grimm's Jorinde en Joringel bijvoorbeeld, beantwoordt aan die melancholie die alleen nog maar stemming, nog niet een gevoel is, immers nog door geen ervaring of bewustheid wordt gesteund. Zij ontstaat puur zintuigelijk: door de magie van onbegrepen klanken alweer, het ‘vreemde’ lied van de vogels, en het lage licht dat zoo verontrustend door de takken valt en dat men zich meent te herinneren, misschien ook werkelijk herinnert; en toch is het al een begin van gevoel: want bij dit sprookje bijvoorbeeld ontstond de eerste twijfel aan het happy end; men wist nog niet beter of het moest allemaal weer in orde komen want Jorinde en Joringel zijn goed, en de heks is slecht, en wie overwinnen moest was dus geen vraag, maar iets in ons sputterde misschien obscuur tegen: het was mooier zoolang het nog droevig was, en verdiende iemand die de naam Joringel had, misschien niet beter dan een gewone verloofde, was hij eigenlijk niet gelukkiger af met een nachtegaal die in een kooitje leefde, was ook Jorinde niet méér haar eigenlijke zelf - een zelf dat die heimwee-achtige naam Jorinde droeg - als vogel? Hoe bedenkelijk men ook later de heks uit dit speciale verhaal op een maquerelle vindt lijken (en wie weet wat de folkloristische oorsprong is), de herinnering aan die oude vraag behoudt men! En anthropomorphischer dan dat wordt dit animisme misschien nooit, ook niet wanneer een volwassene zich van de aantrekkingskracht van bepaalde landschappen boven andere - van het karakter van een landschap en zelfs zijn verwantschap daarmee - bewust blijft, of de stimuleerende invloed van een bepaalde belichting als een intoxicatie kan zoeken. Het lijkt dan nog altijd op die ongevormde staat van poëzie, en het is het

[p. 729]

gevoel dat het passief ondergaan daarvan voor een oogenblik de kortste weg levert naar een punt waar men anders via een beredeneerde ontleding toch terecht zou komen; de wensch om aan de dramatiek van een indruk, een zonsondergang bijvoorbeeld, ook een dramatischen zin te geven, en het onmiddellijke bewustzijn van de onmogelijkheid daarvan mengen zich in dezelfde gewaarwording. Conflict waarvan het sprookje de schijnoplossing is geweest op een moment dat de ontvankelijkheid voor het ontmenschelijkte nog veel grooter was dan later, en waarop de wensch bijna bewust in de richting ging van het weten dat het niét echt gebeurd was.

Ik herinner mij van toen ik zelf goed lezen kon een verzameling sprookjes die achteraf bezien duidelijk van een mindere soort waren dan die van Grimm en Andersen. (Die van Moeder de Gans tellen eigenlijk niet mee, men las ze graag als verhalen, maar ze hebben dank zij hun latijnsche afkomst een overmaat van aardsche bon sens die ze zonder aarzeling doet determineeren als niet in de sprookjeswereld gebeurd). In sommige werden bekende motieven naverteld, De Zwijnenhoeder, De Tandeldoos, maar de anderen moeten uit de pen van een middelmatig auteur zijn gevloeid. En het is achteraf duidelijk dat de motieven van mijn gehechtheid eraan naar evenredigheid van decadentie getuigden: ze zijn gemakkelijk te betrappen als van het wenschdroomgenre. De hoofdpersonen waren ook groote kinderen, jongemenschen al, die van een of andere fee, of door middel van een betooverd voorwerp, een tactvolle les kregen, maar de moraal werd toen goedgemaakt door het vereenzelvigen met de hoofdpersonen en de illusie van het als-ik-groot-ben. In de beste sprookjes, op het goede moment gehoord of gelezen, vereenzelvigt een kind zich nooit met de personnages; op zijn best beschouwt hij ze, als er kinderen in voorkomen, als bevoorrechte broertjes of zusjes. En er was, in deze middelmatige verzameling, een gekleurde plaat van een met rozen omgroeid raam die poëzie voor mij beteekende; maar ook hier blijkt dat de poëzie inplaats van met vage bewegingen en stem-

[p. 730]

mingen met preciese voorstellingen begon te werken, en daarmee hard op weg was een bepaald soort zoetelijke ‘poëzie’ voor te bereiden.

Iemands aesthetische ontvankelijkheid is van het begin af gegeven, en plaatjes bijvoorbeeld zijn eenvoudig een met de jaren vervangbare sleutel tot de indrukken die men subjectief noodig heeft en altijd zoeken zal. Men wordt alleen moeilijker ten opzichte van de sleutel. Daarin sluit dan ook de vroege sprookjeslectuur aan bij het latere bewustzijn van poëzie; daartusschen ligt het stadium der realistische kinderlectuur die geen sleutel is juist omdat zij realistisch is. De Duizend-en-een-Nacht-vertellingen leken mij toen ik ze las geen echte sprookjes - wel zoolang ze mij verteld werden, hoewel ook toen al van een minder ijle en pronkeriger soort; al die edelsteenen van Aladin, die toch wel meeslepend waren - omdat de magie er op een soort berekenende, bijna listige wijze in scheen aangebracht die mij als ‘litterair’ moet hebben aangedaan. Het bewonderenswaardige van de sprookjes van Grimm is dat zij, ook voor den volwassen lezer als hij ze maar van vroeger kent, hun karakter van sleutel zoo suggestief en met zulke intuïtieve middelen bewaren; van sleutel tot de staat van poëzie en tot niets anders, alle folkloristische oorsprong ten spijt. Want men heeft als kind geen werkelijke bewondering voor het zusje dat zwijgend de hemden van brandnetels spint, of medelijden met de jongste van de zes zwanen die als mensch een zwanenvleugel zal moeten blijven dragen - het is geen sleutel tot het meegevoel of de bewondering die men voor de personnages uit realistische kinderboeken heeft; eerder een sleutel tot het vermoeden dat de wilde zwanen of de raven van een soort eiland der gelukzaligen terug komen vliegen waarover men later in Voorbij de Wegen lezen zal. Er is ook niet de afschuw van het booze die bij kinderen door de realistische lectuur toch vrij gemakkelijk is op te wekken; het booze is duidelijk het onmisbare donkere element (de wreede prinses in de hagelstorm bijvoorbeeld in De Reiskameraad) in een magische wereld van licht en don-

[p. 731]

ker. En wat is de spanning waarmee men het zinnetje met zijn varianten: ‘voort, over stok en steen, dat de haren floten in de wind’ telkens terugverwacht, anders dan rythme pur?

Andersen's sprookjes spelen soms in een vertrouwder wereld dan die van Grimm, maar niet met de evidente bijbedoeling om het kind langs een realistische of huiselijke weg mee te lokken. Er wordt alleen een prachtig effect van natuurlijkheid mee bereikt en soms een half-humoristische instemming dat de sprookjeswereld misschien dichterbij is dan men gedacht had. Soms ook gebruikt hij integenstelling tot Grimm een gevoelstoon om aan een abstractie diezelfde vertrouwde vorm te geven (De Tuin van het Paradijs, De Schaduw). Maar zij behouden dat anonieme accent van eerder ontstaan dan geschreven te zijn, dat de geniale vondst was van Andersen, die in zijn andere werk lang geen geniaal auteur was. Wat hun middelen betreft spreken zij zoo zuiver mogelijk tot de verbeelding zonder te doen denken dat zij eigenlijk voor iets anders - als symbool, als exempel - bedoeld zouden zijn: voor dat soort arglist zijn Andersen's vertellersgaven, soms ondanks zijn eigen neiging tot mildheid en wereldwijsheid, te sterk.

 

Elisabeth de Roos

27Ina Boudier-Bakker, De Verschijningen der Menschenziel in het Sprookje. (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V.)