[p. 811]

Cherchez la Femme

Den halven nacht al lig ik te luisteren naar het ruischen van het water langs het schip. Ik voel dat het weinig vaart maakt, de hangmat omknelt mij als een nauwsluitend dwangbuis, het scheepshol is bedompt, ik blijf klaarwakker.

Mijn gedachten kwellen mij als muskieten die telkens verjaagd telkens op dezelfde plek huid neerstrijken. En mijn gedachten keeren telkens bij hetzelfde terug.

Ik laat mij behoedzaam neerglijden en ga op mijn kist zitten. Wat te doen?

Een lompe lantaren staat in een hoek, de hangmatten die onder de balken hangen, slingeren als groote vleermuizen heen en weer, de schaduwen op den vloer worden langer en korter, soms ligt er een zwart floers over, soms een grillig, grof, voortdurend verrafelend netwerk, of groote onzichtbare spinnen daar hun webben weven en weer uit elkaar halen. Op en neer, af en aan, op en neer.

Ik houd het niet uit hier beneden. Tegen de boegspriet is nog een hoek waar men, gehurkt, niet al te ongemakkelijk zit. Op dek en in het tuig is het geheel duister. Voor onze veiligheid varen we met gedoofde lichten. Nu en dan schemeren de zeilen even wit in den nacht, soms is er licht en men weet niet waar het vandaan komt.

Laat mij nog eens denken hoe alles is gegaan.

Sinds vijf dagen is de Boudeuse, van korvet van Zijne Allerchristelijkste Majesteit Lodewijk XV, een gewone zeeschuimer geworden. De kapitein, een van de onberispelijkste officieren van de vloot, een van de fanatiekste ‘rooden’ 35 was zelf het hoofd van den opstand tegen het gezag.

Het eskader van admiraal Dugauy, waarvan de korvet deel uitmaakte, manoeuvreerde ter hoogte van Teneriffe.

[p. 812]

Bij een wending scheerde de korvet vlak langs de Licorne, een fregat waarover de Markies de Racan bevel voerde. Deze stond bij de verschansing en riep Godouin eenige spottende woorden toe.

Ik kon ze niet verstaan. Maar Godouin verbleekte, gaf de stuurboordbatterij bevel de volle laag te geven. Hoewel Godouin altijd blindelings werd gehoorzaamd, ging niet meer dan de helft van de stukken af. Zij waren te hoog gericht, wij hielden van de Licorne af, er vielen geen dooden, maar het tuig werd ontredderd geschoten. Godouin zelf schoot zijn pistool af op de Racan, en deze viel: gewond of gedood? Wij waren meteen voorbij. Dit alles gebeurde binnen een minuut; niemand begreep er iets van, de officieren dachten dat Godouin plotseling gek geworden was.

De Boudeuse was verreweg de snelste zeiler van het eskader. Het schip bleef dezelfde vaart loopen, niemand had het besef iets te vragen of te bevelen. Spoedig waren wij buiten de linie. Ook op de overige schepen begreep men eerst niets. Waarschijnlijk dacht men dat de kruitkamer van de Licorne was gesprongen. Aan den eenigen overgebleven mast van de Licorne begon men vlaggeseinen te geven. Maar wij waren bijna uit zicht en buiten schot.

Godouin stond nog altijd op de kampanje wezenloos over het water te staren. De officieren gingen toen om hem heen staan en verlangden een verklaring. Hij leefde plotseling op en noodigde allen met zich in de kajuit.

‘Ik had een persoonlijke veete met de Racan. Hij riep mij onder 't voorbijvaren een beleediging toe en bovendien een tijding die mij geheel mijn bezinning deed verliezen. Ik heb mij buiten de wet gesteld. Mij rest niets anders dan gentilhomme de fortune te worden. Wie met mij gaan wil, is welkom; wie terug wil keeren kan de sloep nemen, de vloot is nog nabij genoeg.’

Hij liet ons in de kajuit alleen om te beraadslagen. Er was maar een die voorstelde den kapitein gevangen te nemen en hem aan het vlootgerecht uit te leveren. Ik verzwijg zijn naam. De meesten wilden natuurlijk terugkee-

[p. 813]

ren. Alleen Fourmentin, Trouin en ik besloten met Godouin mee te gaan.

Wij deelden hem de besluiten mede. Onderwijl had Godouin een verklaring opgesteld en gelastte mij die aan de bemanning voor te lezen. Deze stond al om den grooten mast geschaard. Hier was de aanhang grooter. Voor de keuze tusschen de lelievlag en een andere gesteld, kozen velen de laatste. De ontevredenheid op de vloot was groot, vooral sinds de nieuwe minister van marine, die nooit een schip had gezien maar wel de zwakke zijden van madame Dubarry, het wijnrantsoen had verminderd en het vleesch had afgeschaft en door wormstekige boonen vervangen. Ook waren zij er ellendig aan toe met hun slaapplaatsen. De officieren legden zich meer en meer toe op het overbrengen van koopwaren, om hun tractement aan te vullen waarvan zij hun speelschulden en maîtresses onmogelijk konden betalen, gebruikten alle ruimte voor stapelplaatsen, ook de logiezen; het volk moest maar zien waar zijn hangmatten op te hangen, of slapen op hun kisten of in de kanonnen, wat wel een rustige maar harde en tochtige slaapplaats is.

Ongeveer een vierde deel van de bemanning zette zijn ontevredenheid om in muiterij. De anderen zetten de sloepen uit, haalden hun kisten boven, lieten ze neer in de booten en roeiden weg met de officieren, de vloot weer tegemoet die weer in zicht gekomen was. Wij hadden amper koppen genoeg over om de masten te bemannen, maar het ging; spoedig liep de Boudeuse allen weer vooruit en de vervolging werd opgegeven. Wij stonden zelf aan 't stuur, Trouin, Fourmentin en ik.

Godouin was in zijn hut gegaan, kwam de eerste dagen niet meer te voorschijn, zoodat wij wel op eigen gezag moesten handelen en 't schip zoo snel mogelijk voor de passaat weg lieten loopen. Omdat wij geen man zouden kunnen missen, deden wij alles om het uitbreken van scheurbuik te voorkomen, lieten de slaapplaatsen, nu ruim genoeg, elken dag luchten en deelden citroenen uit. Na twee dagen nam ik, in overleg met de anderen, het op mij

[p. 814]

om van Godouin zijn plan de campagne te weten te komen of, indien hij er geen had, wat ons niet onwaarschijnlijk leek, er een met hem te ontwerpen.

Toen ik zijn kajuit binnenkwam, borg hij haastig iets weg. Neen, hij was nog geen vastberaden boekanier.

Ik raadde hem de Caraïbische zee aan: in de ondiepe wateren tusschen de eilandzwermen had een snel, weinig diepgaand schip alle voordeden. Hij kon zich ook aan den gouverneur van Havanna aanbieden om de zeeroovers te verdelgen, als hij geen zin had voluit zeeroover te worden. Maar dit scheen hem niet te bekoren.

Hij bleef zitten met het hoofd in de handen, antwoordde nauwelijks. Toen gooide ik het over een anderen boeg. Wij konden ontsnappen naar de Stille Zuidzee, een eiland opzoeken waar men goed kon leven, in rust en weelde. Had een landhaai en encyclopedist als Bougainville ook niet een eiland ontdekt, dat hij met het volste recht Nouvelle Cythère had genoemd? Ik haalde een passage aan uit dat reisverhaal en raakte in vuur, maar opeens sprong Godouin op en kreet:

‘Ik wil niet. Ik geloof niet in die Zuidzee-idylles en paradijzen. De jacht op koopvaarders vind ik weerzinwekkend. Wij zullen omkeeren, ik zal mijn straf maar ondergaan.’

‘En wij dan die vrijwillig ons buiten de wet hebben gesteld, om uwentwil, zonder te vragen waarom, is het niet laf tegenover ons te verzaken?’

‘Zet mij dan af in een boot zoodra wij weer een Fransch oorlogschip tegenkomen.’

‘Is dan wat de Racan u toeriep zoo verschrikkelijk dat het u de lust tot een nieuw leven beneemt?’

Hij gaf geen antwoord meer, en ik liet hem alleen.

Ik was wel besloten geen Fransch oorlogschip tegen te komen, en koers te zetten naar de Stille Zuidzee. Eenmaal daar zou hij misschien genezen, de wond zou zich sluiten, en als allen zoo voorzichtig waren het litteeken niet aan te raken (het is moeilijk als men niet eens weet waar het zit) dan zou hij misschien wel weer de aanvoerder worden.

[p. 815]

Ik deelde den anderen mee dat Godouin ziek was en naar de Stille Zuidzee gaan wilde om daar een eiland tot operatiebasis in te richten. Bijna allen waren ermee ingenomen, alleen vier van de minderen gaven hun afkeur te kennen. Zij waren liever naar de Antillen gegaan, gelovend dat men daar in vier jaar schatrijk werd. Ik liet wijn uitdeelen op het voordek en het werd een vroolijke nacht.

Aan Trouin en Fourmentin vertelde ik voorzichtig hoe het met den armen Godouin stond. De eerste was er voor, zich van hem te ontdoen; hij zou een gevaar voor ons allen worden. Maar ik overreedde hem nog geduld te hebben. Ik vertelde hem hoe rampzalig Godouin er aan toe moest zijn, in zijn vertwijfeling na zijn woedevlaag. Wij besloten een week te wachten.

De koers werd veranderd; met al het voordeel van een krachtige passaat vloog de Boudeuse naar het Zuiden. Wij kwamen weinig schepen tegen en liepen alles voorbij. Deze regelmatige snelheid maakte ons rustig en opgewekt. Wij moesten allen hard werken, sliepen weinig, maar hadden overvloedig voedsel. De geest op dit weggesprongen vaartuig was beter dan op eenig Fransch oorlogschip.

 

Voorzichtig voor mij uittastend doe ik de ronde en zie een schijnsel uit de kajuit van den kapitein komen.

Ik sluip nader, kan tusschen de gordijnen door naar binnen zien. Het is spionnage, maar ik moet weten...

Hij zit voor zijn bureau en houdt iets in zijn handen. Het licht valt erop; ik zie het evengoed als hij zelf, neen beter. Het is een klein ovaal portret.

Een schoon gelaat, weemoedige oogen, een fijne neus, een mond met sierlijk ontloken lippen, maar een gemeene trek van wulpsche wreedheid; ja, ik zie het beter dan Godouin zelf.

De schouders zijn fraai, meer kan ik niet in het oog krijgen. Want hij schijnt te voelen dat nog een andere blik dan de zijne de geheime schat aanraakt. Hij staat met een schok op en sluit het weg.

Ik duik weg van het venster in het donker en ga zoo

[p. 816]

snel mogelijk terug naar mijn schuilhoek bij den boegspriet. Ik weet nu wat Godouin besluiteloos en wanhopend maakt. Weer zie ik het vrouwengelaat voor mij, maar nu gevat tusschen de rose gordijnen van het venster. Zij ziet naar een kar die voorbij rijdt, een plompe vierkante kar; daarop zit Godouin, de handen op zijn rug gebonden, hij is onderweg naar de Place des Grèves.

Dan zie ik niet alleen haar gelaat, maar haar heele gestalte, zij is groot en slank, wat haar gelaat wel vermoeden deed. Zij loopt even leunend op een betreste mouw over een dek, het dek van een galei en ziet neer op de galeislaven die roeien met ontbloot bovenlijf waarop de zweep-striemen nog bloedig zijn. En die galeislaven zijn wij, de anderen.

De zon heeft onze hersens omgeroerd, de koude deed ons merg bevriezen, bij sommigen steken de beenderen door de huid en zij beziet ons door haar face à main. Rukt niemand zich los uit de ketens, om haar te worgen?

 

Wat moet ik doen, wat moet ik doen?

Het portret wegnemen? In gedachten ziet hij haar nog wreeder. Met hem spreken? Hij zal mij zijn vertrouwen niet geven. Het zingenot op de eilanden zal hij afwijzen.

Een natuurvrouw, hoe weelderig haar lijf mag zijn, kan niet wedijveren met eene wier blanke huid nooit door de zon werd bestraald, wier leden altijd schuilen in zijde en kant, zoodat de onthulling het genot duizendvoud verhoogt.

 

Het wordt dag en de dag gaat voorbij, het is de laatste dag van de week, Trouin herinnert mij eraan.

's Middags komt Godouin even te voorschijn en vraagt verstrooid wat over de koers. Dan gaat hij weer naar binnen. Trouin ziet mij veelbeteekenend aan. Ik moet met Godouin spreken.

's Avonds ga ik onverhoeds de kajuit binnen, en ja, hij heeft weer het portret in zijn handen. Ik vraag of ik het eens mag zien en neem het meteen. Hij schrikt, maar weerstreeft niet.

[p. 817]

Ik prijs uitbundig de schoonheid en de toeleg gelukt. Godouin, ijdel, verhaalt dat het origineel de zijne was, vele nachten. En nu...

‘Niet meer. Ik kon haar niet genoeg geven; een ander kon dat wel; zij is mateloos verkwistend en praalziek.’

‘Is het dan nu niet de gelegenheid haar weer terug te winnen? In een jaar schrappen wij schatten genoeg bij elkaar. Dan zullen wij haar schaken. Je kunt op mij rekenen.’

Godouin schudt het hoofd.

‘Zij is getrouwd met een oude rijkaard.’

‘Even goed kunnen wij haar ontvoeren.’

‘Het is niet om haar weer te bezitten. Toen zij zich verkocht, heb ik haar ook onherroepelijk verloren.’

‘Maar alle vrouwen verkoopen zich wel eens in hun leven. Dat is een stelling die ik wel tegen alle académies de sciences en alle hymnendichters op de vrouw durf verdedigen.’

‘Maar dat zìj het deed, ook zij...’

‘Welnu, als ze een onwaardige is, denk dan niet meer aan haar.’

‘Dat kan ik niet meer laten.’

‘Begin er tenminste mee dat portret in zee te gooien.’

‘Ik kan het niet missen.’

Nu ben ik ook overtuigd en geheel de meening van Trouin toegedaan: wij moeten hem zien kwijt te raken, anders loopt de heele escapade verkeerd af.

Maar 's nachts verander ik weer van gedachten.

Wij kunnen Godouin toch niet zoo aan zijn noodlot overlaten. Moeten wij niet juist nu zijn trouwe bondgenooten zijn, nu hij doodziek is, en het gif in zijn bloed zit? Wij kunnen wachten: als hij enkel in zichzelf verdiept blijft, hindert hij niemand op het schip, en gesteld dat hij gevaarlijke bevelen gaf, niemand zou ze nu nog opvolgen, het volk beschouwt mij meer en meer als het gezag.

Daar danst een licht vooruit! Ik schreeuw den roerganger toe om te gooien, maar het is te laat, wij zitten met onze boegspriet in het want van het andere schip. Het kan niet groot zijn, ik zie tegen zijn ra aan.

[p. 818]

Ook dat schip is bijna donker, ik laat een paar pekkransen op het dek gooien, geen sterveling vertoont zich. Zou het een verlaten schip zijn?

Zes man - meer kunnen niet worden gemist - houden wacht, musket aan den voet. Zij bestrijken het dek daar beneden.

De morgenzon toont ons dat wij een sierlijk adviesjacht hebben aangespietst. Veel verguld en snijwerk; het is van het soort dat wordt gebruikt om hooge officieren of belangrijke missives naar hun bestemming te brengen.

Ik wil Godouin wekken en hem mededeeling doen, maar ik ruik een bekende zoete geur in zijn hut, de ongelukkige heeft in de opium vergetelheid gezocht.

Er moet worden gehandeld. In de kampanje zijn twee deuren: zij worden opengehakt. In de stuurboordshut vind ik een oud man, die alle teekenen van angst vertoont, maar dan merk ik dat hij aan jicht lijdt, hij kan niet opstaan. Met stoel en al laat ik hem opnemen, bij den grooten mast neerzetten en kluisteren. Dan de andere deur.

Een groote donkere vrouw met levendige oogen in een grof gezicht staat in de kajuit en houdt haar armen voor zich uit. Een andere ligt in bed, hoofd en schouders steken uit.

Het is de vrouw van het miniatuur!

Zij begint luid en rad te spreken: dat zij op onze ridderlijkheid rekent. Op het jacht is geen buit te behalen. Zij ziet wel dat ik gentilhomme ben, ik moet haar een vrijgeleide geven.

Ik wijs op een parelsnoer dat zij om heeft. Zij begrijpt mijn gebaar verkeerd, doet het af en wil het mij overreiken. Maar ik wijs op de kamervrouw.

‘Laat zij alles opbergen; ik sta niet voor mijn mannen in. En kan zij ons een oogenblik alleen laten?’

De kamervrouw gaat een binnentrap af. Ook dit verzoek begrijpt zij verkeerd; zij slaat de dekens terug...

Ik tracht snel en beslissend na te denken en verroer mij niet. Als Godouin haar te zien krijgt, zal zij door hem en door zichzelf ons allen beheerschen, zal alles uitloopen

[p. 819]

op onderlinge twisten en onderwijl... Plotseling schiet mij als een reddende spreuk te binnen: Le ridicule tue. En ik spreek al:

‘Er is maar één middel om te ontkomen. De kapitein en de heele bemanning van het schip hunkeren naar vrouwen. Gij weet welk lot u wacht als uw aanwezigheid bemerkt wordt.’

Zij ligt nog altijd met het dek teruggeslagen en ziet mij aan.

‘In Godsnaam, wij zullen er toch niet dood van gaan. Als wij daarna worden vrijgelaten?’

‘Voor de meesten is het wonden en dooden een grooter genoegen.’

Nu verlaat haar de moed. Smeekend ziet ze mij aan.

‘Er is maar één middel. Als er aan boord uniformen zijn die u passen, verkleedt u dan zoo spoedig mogelijk.’

Zij roept de kamervrouw, die dadelijk present is; zij heeft blijkbaar wel gehoord waar het over ging, zij verklaart dat zij wel twee uniformen vinden zal. Daarop laat ik haar alleen.

Trouin heeft zich intusschen beziggehouden met het openen van het voorluik, waaronder de bemanning is weggevlucht. Zij bieden geen tegenstand, smeeken alleen om hun leven. Eigenlijk weten wij niet wat wij met de onverwachte buit moeten doen. Zeeroof is ook een vak dat niet ieder is aangeboren. Met een koopvaarder weet men wat men moet doen; het beste er uit halen, gaten in de romp boren, het volk in de booten met een paar riemen zetten, en wegvaren. Maar wat doet men met een adviesjacht?

Trouin oppert het denkbeeld dat wij den ouden jichtlijder goed als gijzelaar kunnen meenemen. Waartoe? Als wij worden gevangen, zal het leven van den markies het onze niet redden.

Daar komt Godouin voor den dag en neemt de buit in oogenschouw. Hij ziet den markies zitten en snelt op hem toe.

‘Waar hebt gij haar gelaten?’

‘Daar,’ zegt de markies en wijst met hoofd naar de

[p. 820]

kampanje. ‘Neem haar, je kunt ze terugkrijgen. Maar maak mij eerst los, deze touwen snoeren mijn bloedsomloop af, ik word dol van de jicht in mijn teenen, mijn armen...’

Maar Godouin is al naar de kampanje geijld. Ik volg hem; nu is het oogenblik daar.

De kamervrouw is al volledig uitgedost. Zij heeft nog alleen de wapenrok aan, en is niet ridicuul, maar allerbekoorlijkst. Het spel is verloren, de deur gaat dicht.

Ik ga weer naar voren en maak den markies los, waarmee ik zijn eeuwige dankbaarheid win. De mannen zijn ongeduldig, willen ook wat van de buit hebben; hij geeft ze den sleutel van de drankenkast en weldra liggen bijna allen dronken over het dek. Met moeite raap ik een paar man bijeen om onzen boegspriet los te maken en het jacht langszij te meren.

Alleen ga ik terug op de Boudeuse. Het is stil weer; tegen den avond gaat het regenen, als de bui overgedreven is, zie ik zeven zeilen aan de kim en herken Fransche schepen. Ik spring weer over op het jacht, wek met moeite door schudden en dreigen met de galg acht man bij elkaar. Ik doe nog een poging om Godouin te redden. Hij schudt onverschillig het hoofd.

‘Godouin is veel te dapper om te vluchten!’ roept zij overmoedig. ‘Hij is erop vooruit gegaan, als piraat. Vroeger was hij schuchter.’

Ik geef haar een slag op de wang. Zij snikt van woede en Godouin springt overeind.

Maar dichtbij valt een kanonschot, ik verlaat de kajuit en hijsch mij aan boord van de Boudeuse. Het schip is weer zeilklaar, wij kappen de kabels die ons met het jacht verbonden en weldra komt er vaart in; ook met acht man zeilt de korvet. Wij winnen; de kogels vallen achter ons in het water, dat hoog opspat.

Wij zien nog dat het jacht tusschen twee fregatten ingenomen wordt: Godouin zal op de kar rijden en zij zal voor het raam staan.

Maar zij zal ons niet op de galeien zien.

[p. 821]

Op Espanola zal ik mijn equipage wel voltallig krijgen en dan: a todo vela!

Wij zullen geen kwartier geven, en als ooit weer een koninklijk jacht voor onzen boeg mocht komen dan zal ik het verbranden als een offer aan de nagedachtenis van Godouin, zwak en weerloos tegen zijn liefde, maar eenmaal toch een man.

 

J. Slauerhoff

1928.

35In de 18e-eeuwsche Fransche marine waren de ‘roode’ officieren de adellijken die uit de Gardes Marines, een soort kweekschool, waren voortgekomen, en die met verachting op allen die op andere wijze hun rang verkregen neerzagen, al waren ook dezen van adel.