Afscheid van Kostersloot
Het tijdschrift Forum heeft in de konstellatie van Nederlandse tijdschriften, gedurende de twee jaar van zijn bestaan, zijn taak grotendeels volbracht. Het is zelfs van vijandige zijde erkend geworden als een ‘leidend tijdschrift’, al was het volgens goed-roomse wereldbeschouwing wel opvallend achttiende-eeuws. Het heeft, volgens anderen weer, toch een nieuwe geest of toon gebracht; en dit nu is natuurlik weer uiterst relatief: zoals het nieuwe altijd is voor de histories-filosofies ondergelegde geesten, waaraan goddank geen gebrek is bij ons. Relatief blijven zelfs de nieuwe relativiteitsteorie en het genie van Einstein, tegenover het genie en de relativiteitsteorieën van Protagoras; en waar het genie bij het nieuwe ontbreekt, kan het oude relatief verpletterend zijn. Zonder dat men het nodig vond er speciaal op te wijzen, heeft men bijv. altijd een sterk verband kunnen voelen tussen de domineesgalm van de heer Dirk Coster waar hij ‘het schone = goede’ verkondigde, en de leer van een dichterlik wijsgeer genaamd Plato of Platoon; het ‘katoliek verzet’ van de Brabander Anton van Duinkerken lijkt griezelig afhankelik van een handvol kerkvaders die toch zijn ‘emancipatie’ allerminst hebben doorgemaakt; het beroemde ‘stemmetje van binnen’ zelfs, waarmee de vaderlandse opvoedkunde zoveel sukses heeft gehad, ziet er raar uit wanneer men het bij Sokrates terugvindt onder de naam daimonion. In zulk een groot en kultureel verband wordt het nieuwe van Forum voor de meest forumse geest zelfs onmiddellik twijfelachtig: histories alleen beschouwd, zoals de dichter Nijhoff zijn eigen werkzaamheid weleens beschouwen mocht, zou het nog gaan, maar tegenover de histories-filosofiese algemene ontwikkeling strijkt men de fonkelnieuwste vlag. Ook de achttiende-eeuwsheid die ons zo karakteriseert zij dus gaarne toegegeven, vooral aan lieden die, om tot de nieuwe tijd te behoren, zich niet eens beroepen op de machine en het gewapend beton, maar op een geestesgesteldheid waarin de middeleeuwse schemer - tot hun geluk overigens - nog steeds krachtig gekweekt wordt als hoofdelement. Maar hoe men er verder ook over denken mag, men zal toegeven dat Forum zijn strijd gestreden heeft, en voor de weetgierige die nog eens ernstig vraagt waartegen eigenlik, is het antwoord nu wel in een korte formule samen te vatten: tegen diverse vormen van humbug, van gangbare valse munt en van stelselmatig opgeblazen waarden in leven en kunst, in etika en estetika, meer bepaald in het hedendaagse Nederland.
Wij geven ons nogmaals nederig rekenschap dat dit gebeurt in de eerste helft van de twintigste eeuw, op een moment in de beschavingsgeschiedenis waar het individualisme, hoe zacht demokraties ook gestemd, zich schrap zet tegen diverse vormen van onteigening
en opslokking door onder elkaar tegenstrijdige kollektieve programma's. En ik, opeens heel egocentries nu maar weer, meen in deze strijd mijn plicht gedaan te hebben als redakteur. Voor menigeen was het zelfs rijkelik te veel, heb ik mogen merken. Toen tegen het midden van 1933 in diverse periodieken het langverwachte tegenoffensief der Costerlike sympatieën zich afwond, kon ik zonder één vergissing alle edeldoeners van professie zich tegen mij zien samenrijen, van Dr. Donkersloot uit Zuoz tot de Haagse oudeheer Borel, met precies de argumenten en burgerdeugden waarin het soort zwelt. Het gaf mij eindelik de voldoening waar ik ook wel een beetje recht op had, de revanche van de tollenaar die, het koor de farizeërs horend, eindelik op zijn beurt denken mag: ‘Het is dus een feit dat ik niet ben als dezen’.
Het liegen van de katoliek Van Duinkerken was geheel naar het recept van zijn polemiese school: met het woord ‘moraal’ in de mond stelt men in zijn kringen natuurlik de sadist Torquemada boven le bonhomme Diderot. Ofschoon hij mij over Bruning aanhaalt en mijn bundel Voor kleine Parochie ernstig blijkt te hebben bestudeerd, liegt hij dat ik de heer Coster aangevallen zou hebben na iedereen, en zelfs na Greshoff en Ter Braak; zoiets is, in zijn kringen, wellicht een bewijs van ‘zedelike volwaardigheid’. Mijn eerste anti-Coster-stuk dateert van Okt. '25, het stuk van de door hem vereerde Bruning van begin '26. Voor de moraal zou dit ene feit volstaan, maar de katolieke scherpzinnigheid is er ook nog. In die lijn heeft de heer Van Duinkerken dit verpletterende woord over mij gelucht: Inzake godsdienst is de houding van du Perron laf. Hij bleef in gebreke zoiets in mijn taal terug te vertalen, omdat zelfs een weggelopen pastoor nu eenmaal niet begrijpen kan dat mij hier gezegd werd: ‘Inzake lafheid is u laf’. Inzake lafheid nu wil ik deze Brabantse botterik onmiddellik als kampioen erkennen; iets geheel anders wordt het eerst wanneer zijn interviewer en adjunkt-klerk ons bescheiden uitnodigt om in zijn uiterlik een soort Villon te zien: op twee portretten die ik van hem zag heb ik hoogstens bevestigd gevonden dat de pastoor, zelfs als hij mislukt is, de charmes uitstraalt van de sigarenhandelaar.
De doktor-in-de-letteren Donkersloot (met wie de vorige spreker het inzake mijn onwaardigheid ‘volkomen eens’ is) liegt niet, omdat hij, geen katoliek zijnde en dus strijdend zonder een absolutie in iedere zak, zich alleen krachtens zijn doktorstitel veroorloven mocht onjuistheden te verkondigen. Hij filosofeert dus over de toenemende onbeleefdheid in de Nederlandse letteren, sinds Marsman, Ter Braak, Greshoff en ik ons wat duideliker over de edeldoenerij zijn gaan uitspreken. Dr. Donkersloot weet blijkbaar volstrekt niet dat Van Deyssel, wat bij een zeer oppervlakkige beschouwing toch al manifest wordt, viermaal zo onbeleefd is geweest - kwantitatief en kwa-
litatief - als de onwaardigen waarover hij zich beklaagt bijeen. En dat Multatuli minstens even vaak en grondig onbeleefd wist te zijn vóór Van Deyssel; zijn vriend en uitgever Funke noemde het zelfs wel ‘ploertig’. Het praatje dat deze beiden van genialiteit overliepen en wij natuurlik niet, moge Dr. Donkersloot zich in een even edele als statistiese bespiegeling als de zijne besparen. Van een Léon Bloy (die altans katoliek genoeg was om een Van Duinkerken niet te ontgaan), van een Laurent Tailhade, van de satyrieke dichters der 17e eeuw, moet Dr. Donkersloot wel helemaal niets weten, het is dus onnodig hem aan het verstand te brengen hoe verkwikkelik al deze mensen waren, vergeleken met degenen die zij te lijf gingen, al waren zij dikwels niet erg geniaal. De afwezigheid van genie rechtvaardigt bovendien evenmin het soort humbug dat de edeldoener van zich afgeeft; en summa summarum is het wellicht omdat sommige mensen het recht nemen onbeleefd en zelfs ‘ploertig’ te zijn, dat de humbug van de edeldoener zoveel illuzies geeft aan wie van huis uit gevoelig zijn voor de distinktie van de Zondagschool.
Het zieligste is misschien toch nog dat Dr. Donkersloot in zijn poging om voorbeelden te geven van zijn uitverkoren type: de gentleman to the backbone, niets meer scheen te kunnen vinden onder de eigenlike letterkundigen en een krachtig beroep moest doen op de vertegenwoordigers van ‘aanverwante vakken’.
Theun de Vries (‘de verkeerde De Vries’, zei Slauerhoff; als men De Vries heet en verzen schrijft heet men Hendrik) en A. den Doolaard hebben zich, ieder in eigen toonaard, in pugilistiese fantazieën vermeid. Theun de Vries, voorstander van het Rembrandtieke, drukt zich niettemin uit met het arsenaal van Freudiaanse formules dat iedere derderangs-geest tegenwoordig tot zijn dienst vindt. Het proza van de heer Coster is voor deze geest vanzelfsprekend verheven, stralend en nog wat; wanneer hij er later een bloemlezing van uitgeeft, vergete hij vooral niet er de heldhaftige en zo ònploertige bladzijden bij te doen die in De Stem verschenen onder het geestige opschrift Vluchtige Blikken door.... Spectator; dit onmiskenbaar Costerlik schrijfsel is, wanneer het al niet door de heer Coster officieel erkend kon worden, voor het minst van die Hollandse huisvrouw die zich in hetzelfde tijdschrift over Prutske ontboezemd heeft. M. Nijhoff loosde in De Gids een machteloze maar korte zucht, met de bedoeling van supreem gebaar. Zij kan haar effekt niet gemist hebben bij de beoogde lezers, en de gevoeligheid van een poëzieritmeester die koketteert met het kristendom was aangewezen op een krijgskunde van dit soort.
Het is alles volmaakt. Op het oogenblik dat ik dit publiceer: uit morele behoefte tot afbetaling, ben ik ver van de hele kollektie, van deze literaire aktiviteit ook die ik allerminst zou willen verloochenen, maar niet anders kan zien dan als voorbij. Als redakteur van
een tijdschrift zou ik nogmaals volgens de studentikoze term van Dr. Donkersloot mijn ‘grote bek’ roeren misschien, zolang ik er altans die elephantiasis van... backbone mee kon uitstellen, waardoor Dr. Donkersloot zo vast moet zitten in de Maatschappij van Letterkunde. Niet meespelen met bepaalde ‘broeders’ in bepaalde spelletjes, het is zo vanzelfsprekend voor mijn soort slecht karakter. Een andere houding en meer niet? Met plezier.
‘Onvoorziene omstandigheden’, zoals men zegt, waarbij alles in het leven schijnt te worden gewijzigd, maken een beter eind aan al deze houdingen en konflikten dan het ergste literaire geschutvuur. Maar toen zij er nog waren, waren zij zo en niet anders, en als zij soms op zichzelf belachelik leken en nutteloos, als kontrast met het ‘andere’ waren zij voor het minst weldadig. Ik neem het gevoel mee dat sommige verschillen altans niet meer kunnen worden verdoezeld, de verschillen die even goed bestaan tussen kinderen van zes als tussen grijsaards van zestig, verschillen van soort, die alleen konden wegvallen bij vooropgezette karakterloosheid.
Ik mag mijn afscheidswoord niet besluiten zonder dit citaat uit een brief van Ter Braak aan mijzelf, van 13 Juni, nadat hij van de heer Coster een ietwat verlaat pluimpje had geoogst over een essay aan Hitler gewijd: Voor die lieden ben ik de ‘man van goeden huize’, in ‘De Stem’ begonnen immers, die nog steeds niet volledig is opgegeven. Gelukkig zal na mijn a.s. boek geen twijfel meer bestaan, zelfs voor deze dikhuiden, wààr ik thuishoor. Eer bij de honden, de delfstoffen, dan bij de ‘geestelijken’ van dat milieu.
Het zou mij hierna bijna leed doen dat mijn vriend Ter Braak nog steeds niet alle achting van het edeldoenersgilde verbeurd heeft, dat voor mij toch al zijn laatste argument: de-verachting-met-dehand-op-het-hart heeft uitgepakt. ‘Mijnheer, ik heb een belangrijke verachting voor u!’ zoals de literaire telefoonjuffrouw zei. Ik wil deze publieke belijdenis helpen verspreiden voor het goede doel: het onderscheid tusschen ‘ons’ en ‘hen’. Voor de buitenstaander zijn wij allen misschien vogels van gelijke pluimage; voor de ‘smalle mens’ die in de eigen aard zijn laatste waardigheid legt, is dit onderscheid - mits onherroepelik - een resultaat.
E.d.P.
Bellevue, September '33.
Heldenvereering
De voortreffelijke overzichtschrijver van de N.R.C. heeft het met zijn lezers te kwaad gekregen naar aanleiding van den beklaagde Dimitrof, die thans één van de populairste ‘helden’ is geworden. Waarom? Hij had Dimitrof een ‘op zijn Balkansch schilderachtige bandietenfiguur’ genoemd en zich verzet tegen de idealiseering, die dreigt.
Ik wil de zaak, waarom het gaat, hier dadelijk los maken van de z.g. politiek van den dag. Mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, is deze Dimitrof een man met een goedkoope, allergoedkoopste ideologie; even waarschijnlijk zouden zoowel de overzichtschrijver van de N.R.C. als ik onmiddellijk woorden met hem krijgen, wanneer wij met hem in één vertrek werden gelaten. Alles goed en wel: maar doet dat iets af of toe aan de positie, die deze ‘held’ inneemt bij één der grootste processen na de Dreyfus-affaire? En hebben wij iets te maken met het meerdere of mindere gehalte van Dimitrof's philosophie, met zijn nu al beroemde vrouwenjacht en met zooveel andere dingen, als wij hem daar zien staan tegenover een schuimbekkenden baron van de erkende macht, die, hoewel omringd door een drom van adjudanten, zijn infame scheldwoorden niet kan inhouden? Op dat moment vergeet ik eenvoudig, dat ik met iemand te maken heb, wiens principes ik niet deel, op dat moment ken ik geen politiek, geen communisten, geen fascisten en geen N.R.C., op dat moment bewonder ik, zinneloos en volstrekt en wellicht met iets te veel onvoorzichtigheid en pathos, den eenling Dimitrof, wiens struikrooverij zoover gaat, dat hij de uitoefening van zijn vak durft voortzetten in een omgeving van gebogen ruggen en serviele gedachten.
Voortreffelijke en altijd lezenswaardige overzichtschrijver van de N.R.C., niemand in Nederland zal mij verdenken van een overmatige behoefte aan ‘heroworship’; zelfs de naam Carlyle doet mij pijnlijk aan en waar, zooals tegenwoordig, held en hemd plegen samen te gaan, kies ik bij voorkeur een anderen weg. Maar: er is een besef van rangorde, dat geen motiveering noodig heeft, dat vanzelf ontwaakt, als een man zooveel overschot aan vitaliteit vertoont, dat hij de gebruikelijke overwegingen van zelfbehoud en geld verdienen op zij zet om ze door meer balkaneesche te vervangen. Napoleon was een Balkanees volgens deze terminologie, maar Pascal, Nietzsche, Dostojewski, Multatuli waren het niet minder; ‘schilderachtige bandietenfiguren’ alles bij elkaar genomen, geen Hegelianen, heilsoldaten, dagbladlezers, met al hun ‘zelfverloochening’ zelfs geen ‘altruïsten’ of zedelijke voorbeelden. En voor dezen Balkan, o voortreffelijke en altijd lezenswaardige overzichtschrijver, hebben wij, wat gij ook pruttelen moogt over decorum en hoezeer wij zelf ook uit practische overwegingen mogen hangen aan uw veilige normen, het woord ‘held’ in zijn vollen omvang gereserveerd. Zonder Carlyle.
M.t.B.