[p. 109]

Celibaat

IV

Het eerste dat hij kocht was een auto en het eerste dat hij overreed een kind. Daarom vergezelde zijn vrouw hem niet meer. Ze sliep dan tot elf uren en kwam in lossen peignoir André een sigaret vragen. Alles draaide hem voor de oogen, hij moest bekennen dat hij niet rookte, dat er geen sigaretten in huis waren en letterlijk door haar buitengegicheld stond hij op de straat, hoe wist hij niet, en ging sigaretten koopen. Voor de winkelramen ging hij staan zweeten tot hij ten slotte de duurste damessigaretten kocht die er waren. Hij stond verslagen en in een draainis op de straat, werd er zich van bewust dat het miserabel stond, sigaretten te geven zonder sigarettenpijpje, haalde zijn portefeuille boven om na te zien of hij niet verplicht was iets bespottelijk goedkoops te koopen, ging weer binnen, kocht iets heel duurs en stond er eindelijk mee vóór haar. Zij nam het aan met twee handen, haar peignoir viel open, zij zeide pardon en sloot hem weer, hij stotterde ook pardon en schoof de deur uit. Zij riep hem terug en wist niet, zei ze wat denken of doen om zoo'n prachtig cadeau. Uitbundig, onzeggelijk lief, koketteerend, vrouw die zich vrij bewoog, dankte zij hem. Zag hem oolijk aan en plaagde of wel iemand weten mocht dat hij zulke rijke geschenken gaf.

Natuurlijk nam hij dat ernstig op, schrikte voor de grofheid die hij begaan had en hijgde angstig van neen. Neen, niemand mag het weten. Nu begreep zij nog minder. Een enkele seconde doorvorschten haar oogen hem ernstig, of hij nu al een spel begon dat zij goed kende, of hij interessant werd. Zij tikte hem tegen de wang en zei: stouterik. Maar hij zweette en gloeide zoo ongelukkig dat zij hem vroeg of hij misschien priester wilde worden en die vraag vernietigde hem totaal. Zoo zag hij er dus uit. Priester? Neen absoluut niet, madam. Zij schaterlacht: Madam? Noem haar toch Mouche of liever neen, ik ben uw tante, vergeet het niet. Dan wordt zij opeens heel mooi en ernstig,

[p. 110]

een licht gaat aan onder haar wenkbrauwen. Zij dankt hem nogmaals en opeens, met een warme fluistering: zij zal zeggen dat zij het étui zelf gekocht heeft.

Juist een maand later had de majoor het buitengoed al gekocht en gemeubeld. Alsof hij zoo maar binnen gegaan was in de villa die hem aanstond, de bewoners een voor een doodgeschoten had, ze in den hof begraven en dan per telefoon een paar meubelfabrieken afgedreigd, dat ze de keuze hadden tusschen zich zelfmoorden of hem binnen de acht en veertig uren het gevraagde leveren.

De twee meiden verwenschten hem met zijn sigarettenassche en zijn gebrul, maar als ze hem niet ontloopen konden, weken ze met groote oogen tot tegen den muur. Hij kwam op den reuk van het eten af tot in de keuken, nam een pollepel, schepte zich een tas soep en sloeg er Marie dankbaar voor op den schouder. Maar wie hij niet kon te zien krijgen was André die hem schuwde als de pest en er altijd iets op vond, om 's avonds voor of na hem aan tafel te komen. De notaris had daar weinig bezwaar tegen, omdat de gesprekken van zijn broer niet al te stichtelijk waren. De jonge vrouw meende dat een soort jeugdig schuldbewustzijn in het spel was, dat hij streed met zijn geweten om haar. Die onbegrijpelijke jongen interesseerde haar. Er waren leege uren, die zij rookend op een sofa doorbracht en waarin zij diep en ernstig verlangde.

Een jonge onderofficiersweduwe in Congo is zwak als een majoor weduwnaar haar een kans geeft, maar zwakheid is nog geen liefde. En in Congo is een brutaliteit van den militairen echtgenoot ook beter te verdragen. Hier is zijn ruwe geblaseerdheid tergend, vernederend. De majoor denkt nog altijd dat alleen de boys hem hooren duvelen, maar in dit notarishuis wil Mouche niet beleedigd worden. Wil hij boos zijn, goed, zij gaat de stad in en vergeet hem. Of zij denkt aan het schuchtere jongetje hierboven. Zoo oud en brutaal als haar man is, zoo jong, naïef en allerliefst is hij. Gedurig verzet zij zich tegen den militair. Gelukkig is de notaris daar: die kan met menschen om en verklaart telkens dat er niets zoo ongezond is als

[p. 111]

zich opwinden aan tafel. En gelukkig vindt de majoor het nogal gezellig, een kranig vrouwke! Maar het doet haar zoo verlangen naar het rosse kind met sproeten, dat hij haar niet durft aankijken.

Soms gaat zij hem opjagen om het genoegen hem te zien vluchten; aan zijn werkkamertje kloppen, enkel om den angst waarmee hij haar de deuropening zal versperren. Soms vraagt zij lief: mag ik niet binnen? Het is letterlijk onmogelijk langer dan twee minuten met hem in gesprek te blijven. Daarom zegt zij hem maar rustig door te werken, als het hem ten minste niet stoort dat zij daar in dien hoek haar modekroniek leest en het feuilleton. Dan is het heerlijk te letten op het beven van zijn schrijvende hand, op een hoogtij van zijn bloed, dat zijn oogen slaperig dik maakt, op het uitbreken van zijn zweet. Na een kwartiertje weet hij blijkbaar niet meer wat hij leest noch wat hij schrijft. Doelloos neemt en opent hij boeken, zoekt in woordenboeken naar niets. Eens vroeg zij hem wat hij zocht en hij wist het niet te zeggen. Zij stond achter hem en hij besefte in een siddering van schaamte dat zijn hals vol bruine spoeten was en links stond een dun lang wratje, een tepeltje. En opeens had zij hem zoo lief dat zij hare twee schoone handjes op zijn schouders legde en achter hem sprak dat hij te zenuwachtig was, dat hij een zeer sympathiek karakter had, in het leven vele vrienden zou hebben en hij moest maar kalm zijn.

Zij kon niet vermoeden dat hij onder hare handjes niet van een weldadige rust ineenkromp, maar onder een striemende vernedering. Ook zij houdt hem zijne ellende voor oogen, ook zij ziet hem als een armen idioot. Zijn eerste ontmoetingen met een vrouw zijn vernederingen.

Toen hij voor goed bij haar zijnen intrek nam, bemerkte hij met zijn overspannen behoedzaamheid, dat zij meer aandacht voor hem had dan voor de twee stiefzonen, die veel normaler hare minnaars hadden kunnen zijn. Maar nu was dat zoo goed merkbaar, dat zoowel de majoor als de twee zonen het in de gaten kregen. In zijn ouden dag werd de grijze cynicus nog jaloersch. Zijn vrouwke liet

[p. 112]

hem voelen dat Europa Congo niet was en hij zag daarin dat zij hem beu was. Zijn kinderen had hij maar nu en dan gezien; nu woonden ze bij hem, twee pronte jonge kerels, die zich tijdens zes jaar opsluiting in het college van de vrijheid allerlei voorgesteld hadden en buitengewoon beleefd en voorkomend waren, zonder ooit het woord mama uit te spreken. Het was hun totaal onmogelijk in dat mooie vrouwtje de echtgenoote van hun vader te zien en zij deden allebei om het plechtigst.

Dat maakte den majoor woedend. Hij deed met opzet nog ruwer dan hij gewoon was, dat wil niet weinig zeggen. Het gevolg was dat hij zijn jongens ergerde in plaats van ze op hun gemak te zetten. Ze schaamden zich in zijn plaats tegenover de vrouw en trachtten instinctief te bewijzen dat zijn bullebakkerij niet in de familie zat. Zij deed haar best om neutraal te blijven, zonder stiefmoederplichten te vergeten voor de echtelijke. Zoo leefden ze alle vier gespannen, drie mannen loerend naar een vrouw, een vrouw over drie mannen heenkijkend naar het onbenullig neefje dat zij om strijd minachtten.

Tweemaal kwam zij van het winkelen uit Leuven terug in gezelschap van dien neef. Tweemaal moest zij juist gaan winkelen toen André geheel alleen naar een les moest. Eens had zij drie dassen gekocht omdat André er volgens haar absoluut noodig had. Eens wou zij niet mee in de auto met den majoor en zij bleef alleen thuis met André. Eens zeide zij dat Willy en Jean er altijd moesten aan denken hun schoenen 's avonds beneden te laten en met sloefen naar boven te gaan, André vergat dat nooit. Eens nam zij André langs achter bij de armen om hem vlugger door een deur te doen gaan. Eens nam zij zijn verdediging zoo onbedacht en snel als een moeder haar kind in het water achternaspringt. Zoo weinig had zij nagedacht dat hare verdediging op niets leek: hij had een domheid gezegd die eenvoudig niet recht te praten was. En toen was de maat vol, toen begon voor André de verdrukking.

De majoor, die hem van in 't begin gehaat had uit instinct, vernederde hem nu uit jaloerschheid. De neven die

[p. 113]

hem ontzien hadden omdat het niet sportief is een stumperd, die zich niet weren kan, te overroefelen, spaarden hem niet meer. Geen van de twee begrepen zij wat een vrouw kon aantrekken in dat laf en van bedeesdheid kronkelend kereltje. De majoor zijnerzijds had een paar princiepen. Les femmes c'est bon pour la nuit, was het voornaamste en vrouwen waren volgens hem even onberekenbaar als ontoerekenbaar. De zotte genegenheid van Mouche voor het weekdier van zijn broer, bewees dat maar eens te meer en hij zou daar dus maar eens korte metten mee maken.

Hij was grof door zijn beroep, maar als hij zich voornam stelselmatig grof te zijn, liep het de spuigaten uit. Zijn eigen zonen zouden zeker in opstand gekomen zijn tegen hem, indien zij niet zoo verbitterd geweest waren op het neefken. Maar Mouche verdroeg het niet.

De ruzie brak los aan tafel, om een soepvermicelleken dat op André's das terecht kwam. De majoor die op zulke dingen zat te wachten, wees er met zijn bruinen vinger naar: ‘Weeral geslabberd!’ Natuurlijk kon André geen enkelen lepel meer normaal aan den mond krijgen en elke zwelg klokte luid in zijn keel. Daarop maakte de majoor geen allusie, maar hij vroeg brutaalweg hoe André dat deed; zoo hard, nota bene; in de kadettenschool had hij iemand gekend die dat ook kon. De jongens proestten, maar hoestten of ze zich verslikt hadden. Mouche werd zenuwachtig en opeens beeldde zij zich in dat André schreide, al waren het maar dikke zweetdruppels die zijlings van den neus uitbraken. Toen drupte van den sauslepel wat vet op André's mouw. De majoor stond op, greep zijn servet en bond ze den hoogstudent voor zooals men een zuigeling een handdoek voorbindt, van achter met groote ezelsooren. Mouche riep hem toe dat onbeschofterikken maar in de keuken moesten gaan eten. Hij grijnsde dat zij den jongen heer nog flink verdedigde, maar zij verdedigde niets, riep zij, dan haar recht om aan tafel te zitten met een man die zijn fatsoen kan houden en die laatste woorden maakten los wat hij opkropte. Fatsoen kan hou-

[p. 114]

den, madammeke, wie houdt hier nom de tonnerre zijn fatsoen niet? Het schijnt in alle geval dat er hier zijn die over uw fatsoen meer kunnen vertellen dan uw eigen man, of ben ik dat soms niet meer?

Hola, papa, zoo waren Willy en Jean ook niet meer akkoord. Het is misschien heel interessant een regiment negers uit te schelden maar hier in Europa worden dames gerespecteerd.

Dames brulde de majoor, dames, waar is hier de dame?

Willy stond voor hem, groot en heftig: Geen woord meer, papa!

Papa week bleek naar den muur en kruiste de armen, dan ziet men er altijd nog majoorachtig uit. Ah c'est comme ça, zeide hij op een toon alsof hij nu genoeg wist om de serie moorden te begaan die hij al lang beraamd had, maar toen Willy, nog niet bedaard, antwoordde dat het inderdaad comme ça was, had hij niets meer te zeggen. Er viel een stilte, een soort stomme verbazing omdat zoo weinig noodig was om een groot krijgsman klein te krijgen. Gelukkig begon aan tafel Mouche zenuwachtig te snikken, dat leidde de aandacht af.

Ze keken om en André was verdwenen. Ze deden de deur open en daar stond hij in de gang rond te draaien met de groote servet nog voorgebonden, de ezelsooren nog recht omhoog en toen gebeurde iets dat hij nooit meer zal vergeten. Als er voor hem een hemel bestaat zal deze herinnering hem in alle eeuwigheid het geluk verzuren. De pathos sloeg om in een homerisch geschater. Willy begon, Jean volgde, de majoor moest willens nillens meegrijnzen en Mouche keek op en lachte zoo zenuwachtig als ze geschreid had. De held, met de servet en de ezelsooren: Jean riep grof dat hij maar gauw een andere broek moest gaan aandoen. André zag niets anders dan dat Mouche ook lachte.

V

Hij begreep opeens geheel den toeleg: komedie om hem belachelijk te maken en zij had daar aan meegedaan. Haar

[p. 115]

belangstelling, komedie, haar attenties komedie, zijzelf komedie en de anderen waren niet korzelig geweest om die attenties, waaraan hij zich trouwens altijd trachtte te onttrekken, zij hadden hem eenvoudig willen beleedigen, voor den aap houden. En zij had gezorgd voor het voorwendsel. Wat een geluk dat hij er niet ingeloopen was. Toen zij eergisteren zijn nieuwe das herbond omdat hij die zoogezegd niet goed kon knoopen, was er iets in haar oogen geweest en haar gelaat was te dicht bij het zijne gekomen. Pijnlijk had hij verlangd naar een aanraking. Nu begreep hij dat toen zeker iemand door het sleutelgat zat te loeren om hem zoogezegd te betrappen.

Eenzaam op zijn kamer fluisterde hij zijn haat met onkuische woorden en vermoedde niet dat zij, achter de deur tegenover de zijne, zat te denken hoeveel meer zij nu van hem hield. Zijn laffe vlucht was voor haar geen lafheid maar teederheid, fijnheid. Hij was nu eenmaal niet bestand tegen zulke brutaliteiten. Zijn diep en teeder gemoed intrigeerde haar. Nog was zij er niet in geslaagd hem zich ongedwongen te doen uiten, maar hoe zou het zijn als hij haar in zijn armen nam, hoe zou zijn kus smaken? Zij trachtte zich soms voor te houden dat hij leelijk was, maar een groeiende behoefte aan de innigheid die zij bij den majoor niet vond, deed haar naar hem verlangen, verlangen.

Hij begon brieven aan papa te schrijven, want van elders kon de verlossing niet komen. Telkens het er op aankwam klaar en simpel neer te schrijven wat hier gebeurde, aarzelde hij, zat doelloos te staren en eindigde met de zaak zoo voor te stellen alsof de onpractische indeeling van het uurrooster wenschelijk maakte dat hij in Leuven zelf woonde. Dat schreef hij dan nog zoo krachteloos dat de notaris het niet eens opmerkte: hij heeft er in elk geval nooit op geantwoord. Mouche op haar beurt zon maar op goede gelegenheden voor vriendschapsbetrekkingen die er nog niet waren. Hoe meer hij haar vermeed, des te listiger zocht zij hem en zijn wantrouwen zette elke toenadering om in een verwijdering. Dat hij haar steeds meer vluchtte,

[p. 116]

verklaarde zij als schuchterheid, nog verhoogd door het incident. Het ontmoedigde haar niet en dat juist deed hem denken dat ze hem niet voor zichzelve zocht maar om het vermaak van de bespotting. Ze moest immers al lang gevoeld hebben dat hij niet wilde. Om hem gerust te stellen vermeed zij elke vriendelijkheid in 't bijzijn der anderen maar was des te koketter als zij met hem eens alleen kon zijn en daaruit maakte hij op dat ze afgesproken hadden om het voortaan voorzichtiger aan te leggen.

Daardoor scheen het de anderen toe alsof Mouche's zonderlinge neiging voorgoed gekeerd was door de apotheose van zijn dapperheid. Ze lieten hem dan ook met vrede, en juist daarom speurde hij dan weer des te angstiger. Geen woord waarachter hij geen tweede bedoeling zocht. Eens vroegen de neven hem mee te gaan op wandeling en hij deed het niet om hun geheim opzet te verijdelen. In een doolhof van angsten en kwade vermoedens ijlde hij opgejaagd rond, gelijk een hond in een botermolen en zij die hem bespiedde, kon zijn onverklaarbaar doen niet anders verklaren dan als een hopelooze verliefdheid, waartegen hij streed. Het verlangen naar de geheimen van zijn teederheid werd haar soms te machtig.

Tot hij op zekeren namiddag onverwachts thuiskwam met een voorwendsel dat haar al te doorzichtig scheen: de professor was ziek, er was geen les. Had hij geweten dat noch oom noch neven thuis waren, hij zou zeker in de stad gebleven zijn, maar voor haar stond het vast dat hij op deze gelegenheid geloerd had en zijn geweten overwonnen. Terwijl hij angstig naar zijn kamer snelde, stuurde zij de meid op boodschap, steeg beklemd de trap op, opende even zijn deur en fluisterde dat hij op haar kamer zou komen, hier kan men binnen kijken van op den rijweg.

In haar kamer doet zij het lichte kleedje aan, wacht en hij komt niet. Met een hart dat hoorbaar klopt, bladert hij in Larousse en vraagt zich af of dit ook complot zou zijn. Hij vindt geen uitleg en beseft hoe dom hij is, daar de anderen hem voortdurend strikken spannen die hij niet doorziet. En vermoedt niet hoe zij, als een dier verhit door de spanning

[p. 117]

van het wachten, zich steeds meer ontkleedt. De stilte waarin zij beiden zitten te hijgen, nijpt onuitstaanbaar. Eindelijk zit zij in een weidschen wollen peignoir. Nu moet hij binnenkomen, dan zal hij opeens weten wat een vrouw is. Twee dunne gehoorige gangmuren en een wijde prikkelende stilte scheiden hen. In Congo heeft zij deze exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerschte verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst. Dan is het dier inderdaad onbetrouwbaar als een vulkaan in werking.

Wanneer zij zich weer heeft moeten kleeden voor het avondmaal komt een heel andere Mouche aan tafel, eene die lief is voor den man en de stiefzonen en niet weet dat er een vijfde zou kunnen aan tafel zitten. Hij die haar versmaad heeft bestaat niet meer.

Voor notaris d'Hertenfeldt bestaan zeer duidelijk zijn verplichtingen tegenover zijn broer. Hij bewijst dat onder andere door geheel het gezin uit te noodigen als hij op jacht gaat, een gebaar dat niet onverdienstelijk is, want hij heeft een ouderdom en lijvigheid bereikt, waarop men zich liever uitsluitend tot het dominospel in Café Leopold I beperkt en aan de ruwere vermaken verzaakt. Maar hij doet zijn plicht en de heele majoorsfamilie komt aangestormd. Boer Van den Heuvel neemt geen notitie van Mouche, het schandaal van een wijf dat in rijbroek en laarzen op het krakende zand van zijn vloer staat te stampen. Hij noemt de vier nieuwelingen maar kortweg de congoleezen, omdat ze hem alle vier te driest zijn. Maar het is allemaal volk dat geld en titel genoeg heeft om op het kasteelken De Koevoet te gast te zijn. Dat ze bij hem komen en blijven komen, weet hij te waardeeren met wijn en koekskens en daarbij heeft hij, om hun eer te bewijzen, zijn Ursule en zijn Octavie, die hun pensionaat gehad hebben.

Voor het geschenk van de schoonste hazen geeft hij een ferm souper en wat een verschil met de soep met ballekens en varkenscoteletten die zijn vrouw zaliger altijd bereidde. Wat de twee meisjes laten opdienen is altijd speciaal en stadsch, waar halen ze 't in Godsnaam.

[p. 118]

Zoo zat André tegenover Ursule, er vormden zich drie tafelgroepen. De notaris, de majoor en de boer vulden het groote lage vertrek met hun zware stemmen. Zij hadden het over het Schrans, hun jeugdherinneringen en de notaris vierde zijn stamboomenmanie. Weet gij van waar de Van den Heuvels komen, hewel dat zal ik u zeggen. De Van den Heuvels zijn van ouden datum Bruggelingen, wevers. En de eerste Van den Heuvel, die rond de jaren 1800 naar het binnenland afgezakt is, was nòg geen boer, dat was een leerlooier en het is maar de zoon van dien leerlooier Franciscus Van den Heuvel, die de Kruishoef gekocht heeft, met ik weet niet hoeveel hectaren grond en dat is uw geboortehuis geworden.

De tweede groep bestond uit Octavie, Mouche, Willy en Jean. Zij vulden met gerucht de bescheiden gaten stilte die de ouderen openlieten en als de kolonel moest vertellen dat hij als zesjarige knaap een koleirigen haan, die hem tot hier in deze kamer achtervolgde, met een dun zweepke morsdood had geslagen, nom de tonnerre ik kreeg kletsen en ik versta nog altijd niet hoe ik dat gedaan gekregen heb, dan wachtten ze geduldig tot ze elkaar weer konden verstaan.

Maar het derde groepje, Ursule en André, werd door zoo iets niet gehinderd. Zij zeiden nu en dan dat het weer nog tamelijk goed was, gisteren was het maar slecht Zij vroegen elkander of zij geen zout verlangden. Neen merci. Zij zeide dat haar broer er niet was omdat hij dringend in Ternath moest zijn, waarop hij antwoordde dat Ternath schoon gelegen is, maar toen zij vroeg of mijnheer al in Ternath geweest was, bloosde hij neen. Eindelijk geraakte hij op Waver waar zij gestudeerd had. Hoeveel leerlingen, novices, zusters en mères er waren, hoeveel vreemdelingen, een Albaneesche b.v. twee Egyptiennes, twee Indische. En bij elke vraag of antwoord bloosden ze zonder reden.

Toen hij terug thuis was, stond het voor hem dubbel vast dat hij uit Leuven moest weg geraken. Gebuisd worden hielp niet, want papa had over zijn buis van het eerste jaar niet eens iets gezegd, vertrouwend dat hij er wel eens zou

[p. 119]

door geraken met tijd en geduld. De moed ontbrak hem om zelf door te drijven wat mama voor hem verkregen had en het noodlot van vernederingen voltrok zich, vernedering bij den majoor, vernedering in de examenzaal, vernedering bij de makkers.

Er was een serie flierefluiters die van hem geld wisten geleend te krijgen. Hij wist dat hij dat nooit meer zou terugzien, zij dat hij het nooit zou durven vragen, maar het weigeren dierf hij niet. Ze sleurden hem meer naar het café, knipten sigarenassche in zijn bier en als een zieke dronkenschap hem deed stotteren en gesticuleeren, begreep hij in een vage klaarte van zijn armen geest in welke afgronden hij nar speelde. Zijn achterhoofd begon, zoo jong nog, kaal te worden. Ze hielden hem met vieren onbeweeglijk op zijn stoel en dan gingen de anderen op zij staan om een voor een die kaalheid te kussen, ‘de roemrijke blessuur opgeloopen op het veld der wetenschap’. Toen men hem losliet zag men dat hij zat te schreien, een schor en machteloos gejank, dronkenschap, ellendigheid en haat.

Het derde jaar werd hem van uit Brussel bericht, dat zijn vader een lichten bloedopdrang gekregen had en hij werd innig gelukkig. De majoor bracht hem naar huis en zoo dikwijls als de zoon wenschte dat zijn vader mocht sterven vóór hij er was, konden de wielen van den auto niet draaien. De duivelen in hem werden niet verhoord, de dikke notaris leefde nog, maar de zoon sprak niet meer van terugkeeren naar Leuven en de vader ook niet.

 

Gerard Walschap

(Wordt vervolgd)