[p. 166]

Het Leven op Aarde

Hoofdstuk II
Tai Hai

Tai Hai was voor mij geheimzinniger dan Mekka en Memphis en Vineta bij elkaar al lag het maar honderd mijl de rivier op aan een door alle schepen bevaren zee, al kende ik het uit zeeliedenverhalen als een stad waar de handelswijken van Londen met de nachtvermaken van Parijs samen zouden werken om het leven overdag zoowel als 's nachts te verhevigen, voor hen althans die groote transacties en grenzelooze verkwistingen achten als leven - een dat toch even ver van het werkelijke af ligt als marktlawaai van sterrenstilte.

Voor mij was Tai Hai wat anders: de laatste etape, de laatste hindernis waar ik doorheen moest om mijn ander zelf te worden, mijn bestemming te bereiken, waaraan ik nog te vaak twijfelde, die ik vreesde als een arme de weelde, als een gepredestineerd geloovige het hiernamaals; en vaak verlangde ik naar de vroegere uitkomstlooze ellende terug.

Hier aan boord was ik daar nog dicht genoeg bij. Als ik toevallig in een spiegel zag schrok ik. In niets leek ik nog op de vastberadene die een grooter lot tegemoet gaat. Ik was bleek, slecht gekleed, slap van houding en ondervoed.

Als spiegels werkten ook de andere opvarenden. Met minachting werd ik bekeken. Altijd dacht ik: wacht maar, wacht maar tot ik eenmaal ben wie ik zijn moet. Maar dezen zouden daar nooit van af weten, en dan schoot mij te binnen hoe dwaas het was deze domme verwaten wezens in eenig verband met mijn bestemming te brengen.

Mijn medereizigers behoorden tot twee categorieën. De eerste werd gevormd door een convooi jonge meisjes, allen nog met het kuifje op het gladde zachtgele voorhoofd, onder leiding van een oude, ontzaglijk dikke Cantoneesche dame, die iedereen in verstarde vriendelijkheid met dikke lippen en zwarte tanden aangrijnsde, vooral de tweede categorie van de kajuitspassagiers: de kooplieden.

[p. 167]

Het was logisch, dat tusschen kooplieden en koopwaar spoedig contact ontstond. Het nauwe deksalonnetje was de heele dag en een groot deel van de nacht markt en uitspanning tegelijk. Luider en luider weerklonken tusschen de enge wanden de klappen op de dijen, doordringend snerpten gillen en lachen als toomeloos fladderende verschrikte insecten door het lage vertrek. En de spiegels weerkaatsten tafereelen zooals sommige kunstenaars deze teekenen; zij die niet waardig zijn de sobere en verheven omtrekken van het landschap weer te geven en die hun inspiratie zoeken in de grilligheid en boosaardige wanstaltigheid van menschelijke lichamen, die zich aantrekken en afstooten, laag bij de grond, in poelen. En dit deksalon was de eenige schuilplaats aan boord van dat schip.

De hutten waren ook overdag bijna duister, de patrijspoorten waren klein, konden bij eenige zeegang niet open, en de stank was er zoo sterk dat men er wakend niet vertoeven kon, zelfs niet langer dan vier uur achter elkaar slapen, maar dan met barstend hoofd een uur op dek moest loopen in alle weer en wind om weer bij te komen.

Zoodoende was ik bijna altijd alleen op het smalle zwarte dek, zoekend naar beschutte hoeken, en was er toch niet beter aan toe dan als dekpassagier. Mijn zelfgevoel zonk weer met de dag en nu was er geen mensch die het mij hielp behouden. Het was weer als vroeger, ik alleen tusschen dronkenen, hen minachtend, soms toch begeerend met hen mee te doen, daardoor mijzelf minachtend, en het kostte meer en meer moeite te blijven gelooven in een beter lot. Toen kwam de verandering in de buitenwereld te rechter tijd. De zee, die dagen lang grauw was geweest, overdekt met niet zeer groote, maar hevige en grillige golven, werd stil en geel en zacht kabbelend, een lauwe wind voer er overheen en aan de kim ging de drabbig gele watervlakte haast onmerkbaar over in grijze oevers. Dit was voor mij de wijde ingang tot een benauwende wereld waardoor ik heen moest om te komen tot het leven dat mij wachtte.

Het schip minderde vaart in de buurt van een lange

[p. 168]

smalle witte boot, sierlijk en rijk gebouwd als een Amerikaansch jacht. Maar een plompe roeiboot stiet af en de loods die ons zou binnenbrengen was een norsch man, het hoofd diep in de zware schouders. Zijn jas hing scheef en open om hem heen en een kleerenzak bengelde op zijn rug, terwijl hij met schokken de touwladder op enterde. De meesten stonden nieuwsgierig op het dek en staarden hem aan alsof hij een wezen uit een andere wereld was. Hij baande zich een weg naar de brug, schoof een paar ruw op zijde, en voor mij had hij een blik waarin te lezen stond: ‘die zal ook een zware dobber hebben om in Tai Hai boven te blijven.’

Zoodra hij op de brug was luidden onder in het schip waar de machines wachtten de bellen, alsof een mis begon. Het gonzend wentelen werd weer gewekt en het schip voer verder in het steeds troebeler wordend water. Boven hoorde ik de loods commando's geven. Ik vergeleek zijn lot met het mijne. Hij voer heen en weer tusschen stad en zee, tusschen volte en leegte, tusschen rumoer en stilte en geen van beide had vat op hem. Hij kende de gevaarlijke plaatsen van de rivierbodem en de listen van de stroom en vocht ertegen, dat sterkte hem en hield hem strijdbaar. Genieten kon hij van een nacht aan land, en evengoed van de dagen die hij wachtend op de witte loodsboot doorbracht. Een bestaan, steeds vlot, nooit vastrakend. En het mijne? Traag en verslapt door de onafgebroken jaren op zee moest ik mij nu zonder overgang een weg banen door het land.

Waarom zijn zoo vaak de zwaksten met het zwaarste lot belast? Hoe is het mogelijk dat zij het nog vaak volhouden en tot een einde brengen, al is het dan geen goed einde.

Nu naderden de oevers elkaar, in de vale weiden aan weerszijden stonden grauw-wit en verroest als verwaarloosde gastanks de forten van Woosung. Verderop weer aan beide kanten onafzienbare grijsgroene grasvelden. Onder lage luchten boomgroepen en hoeven. Platte schuiten met hooge hooilast schoven door onzichtbare slooten. Nu en dan waaide een landelijk geluid over naar het schip: hanengekraai, gekraak van kruiwagenraderen. Hoe angst-

[p. 169]

wekkend bekend leek dit land, vooral nu de bewoners nog niet te zien waren. Het was hetzelfde als het groene eiland Ierland, waar ik nooit meer komen zou zoolang ik leefde, dat toch mijn vaderland was. Alleen was dit land minder moerassig en mistig en minder door vogels en vee bevolkt, en door menschen veel te veel.

 

Het schip voer sneller, het tij was gekeerd en met een zwaai werd het om een scherpe bocht gestuurd, daar lag de stad in de verte; hooge loodsen, kolenhoopen en werven bezetten de oevers, en het lage land was daarachter verdwenen.

In de verte voor het hooge front van emporiums en banken was het gewoel van het andere leven zichtbaar, nu leek het nog of kralen door elkander rolden in een half donkere kast, terwijl daarboven de zon het goud van de reuzen-letters en symbolische gestalten op de daken deed blinken. Weer een bocht, heel in de verte jonken op stroom, dichtbijeen als saamgegroeid achter de gevels van de huizen en de schoorsteenen van de schepen. Hun masten waren als een rietbosch voor deze ontzaglijke versteeningen, verwant met de wijde vlakte die ver daarachter toch weer moest openliggen. Dit was de eenige uitkomst die ik zien kon.

Het schip werd ver van de stad aan de tegenoverliggende oever gemeerd, niet langs de vaste wal, maar na voortdurend gedraai van de schroeven voor en achteruit, gekraak van gerekte kabels, tegen de rand van een soort raamwerk van losdrijvende houten vlonders. Niemand kwam de aankomenden begroeten, allen maakten zich rustig gereed voor de ontscheping.

De kooplui namen niet de minste notitie meer van de meisjes en pakten hun waren in, de meisjes maakten zich knap, het gekijf en gekrijsch was meteen opgehouden. Bijna van hun waardigheid of van hun waarde als koopwaar bewust zaten zij op de roodfluweelen banken van het deksalonnetje, telkens in de spiegel kijkend, haarlokken verschikkend of zich bijschilderend. Toen het schip vastlag en de loopplank uit, kwamen over het met kolengruis be-

[p. 170]

dekte terrein tusschen de aanlegplaats en de loodsen een paar geüniformeerden en een paar in lange vuil-grijze kielen, allen met platte petten met insignes op.

 

Politie en emigratie-ambtenaren heetten de Chi Sjang welkom.

De kooplieden konden na een vluchtige visitatie van boord en werden op een lage launch geladen die hen naar de Bund zou brengen.

Van de meisjes werden er twee niet toegelaten wegens verregaande minderjarigheid. De matrone maakte groot misbaar, waarbij het kinderkoor telkens inviel, maar plotseling pakten zij ook hun boel bij elkaar, stapten in sampans en lieten de twee kleine kleutertjes kalm achter. In de loop van de avond verdwenen deze spoorloos. Is de emigratie omgekocht, of heeft deze ze voor eigen gebruik genomen? Zijn ze zelf hun fortuin gaan zoeken in de koeliewijken achter de havenwerken?

Ook ik werd niet aan land gelaten. Wel had ik het bedrag van de toelatingsgelden meer dan dubbel, maar mijn papieren wezen mijn nationaliteit niet duidelijk uit. Ook kon ik niet bewijzen dat ik middelen van bestaan had. De volgende dag zou het Engelsche consulaat moeten beslissen, ik moest de nacht nog doorbrengen op het schip.

Ik was hoezeer ik dit ook verafschuwde - nog een nacht, terwijl ik alles wat schip was voor eeuwig vaarwel wou zeggen - in mijn hart nog dankbaar want ik had angst voor de stad waarvan het front donker was achter zijn lichten, waarover lichtreclames als kwaadaardige draken rondsprongen, terwijl telkens de lichtbundels van zoeklichten mij ook hier de oogen verblindden.

Het schip raakte langzamerhand verlaten, er werd die avond niet gewerkt. De loodsen bleven dicht, het landingsterrein bleef leeg en zwart liggen en werd een grauwe massa onder de vallende avond.

Eerst gingen de officieren van boord, in paren of één voor één, in lang niet gedragen naar kamfer ruikende geplooide costumes met stijve vilten hoeden en hardroode of

[p. 171]

grasgroene dassen, de meesten met een starre uitdrukking van verplicht pleizier op het gelaat.

Zij zagen mij staan, gingen langs mij en groetten niet. Daarna de Chineezen, sommige in hun blauwe kielen, andere, de nummers een, twee en drie en nog enkele anderen die gelukkig in het smokkelen waren geweest in duurdere stoffen dan de officieren. Zij waren de gentlemen. Zij waren hier thuis - al bezaten de vreemdelingen nu nog kapitaal, roerend en onroerend bezit. Later viel hun toch alles ten deel: hun nakomelingen, wat hun hetzelfde was. Rustig verzekerd bewogen zij zich, in armoede groot en fier. Gejaagd en door hun eigen genotzuchtige en bezit-begeerige zenuwen gekweld de Europeanen, met luide stemmen, roode gezichten en krampachtige bewegingen!

Telkens stieten sampans af; enkele, die geen vracht kregen, maar die nog later in de nacht verwachtten, bleven dobberen tegen de scheepswand of in de open vakken water tusschen de vlonders. De officier die de wacht had deed nu en dan de ronde, zag mij zitten op de houten bank bij de achtersteven en zelfs deze eenzame deed geen moeite een gesprek met mij te beginnen.

Ik trachtte mij in gepeinzen te hullen. Laat, bijna middernacht, kwam een kleine motorboot langszij en de douanechef sprong weer de valreep op. En het schoot door mijn hoofd: kwam hij om mij nog even op te zoeken?

Door het absurde van die gedachte kon ik de diepte van mijn verlatenheid peilen en met een ruk kwam uit die diepte mijn verstand weer boven en ik begreep dat hij hier aan boord iets verloren moest hebben waaraan hij gehecht was of iets van groote waarde dat hij niet een nacht vertrouwde op dit schip te blijven liggen.

En dit laatste was zoo, ik hielp hem zoeken en vond het spoedig: een sigarettenkoker met twee kleine portretten erin. Hij dankte mij, gaf mij een sigaret en keek mij aan alsof hij mij voor het eerst zag. In jaren had een ander mensch zich niet in mijn toestand verdiept en ik schaamde mij en wilde wegloopen. Waarom? Hij zag natuurlijk hoe

[p. 172]

het met mij stond, maar was dat schande? En in Tai Hai spoelen zoovele wrakken aan dat hij wel aan het gezicht daarvan gewend moest zijn.

‘Tai Hai is geen stad voor mannen zooals jij, je lijdt er schipbreuk, je moet er zoo gauw mogelijk weer vandaan. Ga naar zee, het doet er niet toe als wat.’

Ik vertelde hem dat ik na jaren varen de zee juist voorgoed de rug had toegekeerd. Hij zag mij weer aan, scheen te wikken en te wegen, mij niet te gelooven en op de proef te willen stellen.

‘Ik kan je wel aan een schip helpen.’

Ik maakte een afwerend gebaar en zei: ‘ik wil geen schip en ik wil ook niet in Tai Hai blijven. Ik wil er zoo gauw en zoo ver mogelijk vandaan.’

‘Ik wil je wel tijdelijk in dienst nemen als hulpchauffeur. Je hoeft mij dan niet te rijden, alleen de wagens nazien en schoonhouden.’

Ik keek verbaasd dat hij geen antwoord gaf dat op mijn woorden sloeg, maar hij vatte mijn verbazing anders op.

‘Ja, je denkt zeker, hoe kan een eenvoudige douanier auto's in het meervoud bezitten, maar in Tai Hai leven alle Europeanen eenige standen hooger dan in hun eigen land. Er zijn douaniers die drie huizen hebben, een zomerhuis in de concessie, een winterhuis in het centrum, een landhuis in het gebergte, een eigen jacht, sommige ook een eigen golfterrein. En, lokt het je nu niet aan je geluk in Tai Hai te beproeven? Velen zijn hier met niets begonnen.’

‘Neen, minder dan ooit. Ik wil geen auto's en huizen, ik wil de ruimte.’

‘Goed, je weet tenminste wat je wilt, je laat je niet beetnemen. Hier wordt tien maal meer dan in Europa verdiend, men geeft het twintig maal vlugger uit en geniet honderd maal minder. Alles is gejaagd en krampachtig en spat telkens en telkens uiteen in grove vermaken.

Ik leef in dit rumoer als een kluizenaar. Ik heb een klein huis met een groote tuin. Maar ik kom ook uit een land

[p. 173]

dat mij de vastheid heeft gegeven overal mijzelf te zijn. Ook de lange jaren op zee op kleine schepen. Ik kom niet uit een havenstad of visschersdorp, waar de eerste stap in 't leven die aan boord is en het geen moeite kost zee te kiezen, daar er geen keuze is. Ik kom uit het hoogland van de Pyreneeën. Vandaar heb ik mijn weg naar zee gevonden. Waarom zou jij die niet van zee naar 't land vinden?’

Het was voor mij zoo zeldzaam onverwacht eenig begrip te vinden dat ik niet geloofde, aan spot dacht en zwijgen bleef.

‘Ik leef teruggetrokken, kom nooit in de clubs en in de bars. Wel ben ik lid van - nu aarzelde hij alsof hij mijn spot vreesde? - de Société théosofique.

Aan jou zie ik dat je geen stamland hebt, geen rang en geen afkomst. Nergens houvast. Je zult in Tai Hai ondergaan of voorgoed verdwijnen. De vorst van Mongolië, de levende Boeddha, werd hier in een maand een dronken zwijn, dank zij de omgang met voorname Engelschen. Gelukkig heeft men hem met geweld ontvoerd, nu heerscht hij weer over zijn steppen. Zijn ervaring is ergens goed voor geweest, zijn land weerstaat nu beter dan eenig ander de zoogenaamde vreedzame doordringing.’

De motorboot toeterde drie maal fel en schel, het teeken dat er een uur was gewacht. Hij nam een kaartje en teekende er snel eenige karakters op.

‘Toon dat morgen aan de ambtenaren, dan word je meteen doorgelaten. Ik heb er opgezet dat ik voor je insta en dat je bij mij zult werken. Als je wilt kun je dat ook doen.’

‘Ik ben veel te bang te blijven hangen, geef mij liever het adres van een plaats waar menschen aangeworven worden voor tochten naar het binnenland en voor gevaarlijke ondernemingen.’

Hij haalde de schouders op, mompelde dat hij niet van zulke dingen verstand had, maar schreef iets op een ander kaartje en nam haastig afscheid met iets wreveligs alsof hij berouwde zich met mij te hebben ingelaten.

[p. 174]

De motorboot ging met korte stooten naar de overkant en ik was weer alleen op het schip waarrond het water klotste, dat schuurde tegen het paalwerk en waar niets meer te hooren was dan de stap van de rondgaande wachtsman. Eén nacht nog.

 

Uit de wijken achter de loodsen hoorde ik het avond-rumoer als van een zee bruisen achter zwarte, hooge dijken. Daarvoor lag een strook leeg en zwart met stapels hout een kolen. Ertusschen olieplassen met valsche kleuren schilferend in het maanlicht. Altijd zou ik zoo zijn aan de rand van een leegte, waar alleen vuil afval of onverschillige goederen een plaats vonden en waar achter een zwarte wal het leven lag, waarnaar ik verlangde terwijl ik het verafschuwde. Ja, ik wist wel dat dit leven niets anders was dan wentelen in het vuil, kreten slaken om eigen wanhoop te dooven, schande en schennis terwille van het veege lijf. Dat het havenleven dit feller vertoonde omdat het zich sneller afspeelde. Dat het hier in de grootste havenstad van China, waar van de drie millioen er zeker twee niet weten of zij de dag van morgen zullen eten of sterven, zich nog schriller afteekent. En toch verlangde ik ernaar mij te mengen. Een druppel water die aan een tak hangt en in de zon glinstert verlangt ook niet anders dan te vallen in de snelstroomende rivier of in de stilstaande goot. Laat ging ik nog op weg. Maar aan de poorten lieten plotseling twee soldaten, die elk in een van de hokken ter weerszijden dommelden, de geweren vallen als een afsluithek. Ik keerde terug. De twee ramen van het deksalon waren nog verlicht, maar het leek mij toe alsof ze met roet waren bespat. Insecten uit kolken en kreken vlogen in dichte drommen op het licht aan en begonnen ook tegen mijn gezicht aan te botsen. Ik trachtte nog een tijd lang in een donkere schuilhoek te blijven zitten, maar het vuilwit van mijn pak lokte hen toch en tenslotte ging ik in de hut, die ik nu alleen had. De dikke koopman, die de lucht met zijn uitwasemingen verstoorde, was weggegaan. Het schip lag stil, in de bocht in de windelooze nacht tusschen kolenhoopen en de

[p. 175]

open en volgetaste goedangs, benard of het er nooit meer vandaan zou komen, evenmin als ik.

 

's Morgens werd ik door een verwijderd gekerm verbaasd wakker, ik kon mij na die nacht niet indenken wie zooveel reden tot kermen hadden en ik liep nieuwsgierig aan dek.

De zon was al op en stond met vochtig vervloeiende randen boven de havenloodsen; over het open terrein en over de pontons liepen in blauwe vodden die hun geel-glimmend bovenlijf geheel of gedeeltelijk blootlieten de koelies, die onder het werk dat gekerm slaakten. Nergens heb ik op deze wijze de arbeid hooren begeleiden. Sommigen liepen in paren aan een diep gebogen, in het midden bijna geknakte bamboe de last: de kist, zak of machinedeel, te zeulen. Enkelen droegen met hun vieren een al te zware last. Wat vlugger, maar ook dieper gebukt, waren talrijken met de mand op hun schouder of op hun hoofd bezig kolen af en aan te dragen. De lucht was met een zwart poeder doorstoven. In de morgenmist was het bijna donker. Toch scheen de zon zoo hard en zoo heet alsof het al middag was.

Wonderlijk genoeg deed het rhythmisch gekerm van hen die zwaar torsten en zwoegden, denken aan een in mineur gestemde krekelzang als een begeleiding van de genadeloos menschen vermalende stad aan de overkant. Ik heb het later alleen maar dan fijner gehoord in de Wangpo mill en in een fabriek van haarnetjes, waar zesjarige meisjes werken aan de weefgetouwen en er soms aan sterven als vlinders in een web dat zij zelf spartelend hebben gesponnen. Nu gaf het mij moed en haat tegen de stad. Ik moest het nog uren aanhooren.

De emigratie kwam niet. Ik was vergeten aan boord? De dag vorderde, de eerst kwallige zon was nu een harde laaiende schijf. Ik liep half doelloos over het terrein en gehoor gevend aan een inval hield ik een koelie een dollar voor. Hij maakte met moeite een hand vrij van de stok en greep het geldstuk. Ik verwachtte dat hij de last zou neer-

[p. 176]

werpen en wegrennen, maar hij schoof het tusschen zijn vlechten, zag mij even van terzijde aan, geen dankbaarheid, geen verwondering zelfs was in zijn oogen te lezen. Zijn hoofd was vlak bij mij, het leek op de kop van een kameel, waarin ook niets is dan een uitdrukking van gelaten last-dragen en een staren over een ledige vlakte waar geen eind aan komt. De andere drager maakte ook geen beweging van begeerte. Zij waren samen immers één lastdier, vooren achterpooten van een lastwerktuig. Samen strompelden zij voort, voet voor voet, samen hielden zij de beurtzang van het gekerm aan en het op en neerzwiepen van de laadstok deed de toonhoogte rijzen en dalen. Zij gingen verder.

Toch had mijn onberekende daad een uitwerking. Een van de wachtslieden aan de poort stond achter mij en hield half vragend, maar meer dreigend zijn hand op. Ik nam een dollar in mijn hand maar hield hem eerst terug en wees naar de overkant. Hij knikte en een half uur later kwam een ondergeschikte emigratie-beambte, ik toonde het kaartje, hij zag mijn papieren in, hield ze tegen het licht en zette er een paar penseelstreken op. Dit kostte vijf dollar en twee uur later werd ik aan de overkant afgezet, plotseling midden in de stad.

Mijn geld bracht ik op een bank, honderd dollar hield ik bij mij en drie volle dagen doolde ik door de stad om een plek te zoeken waar ik voorloopig blijven kon. Waar? Ik was van plan geweest in een van de Palace-hotels te gaan wonen om relaties te krijgen. Maar het kwam er niet van. Eens ging ik de hall binnen op een middag, het was een hevig gedrang van well-dressed ladies en gentlemen, maar om mij ontstond een leegte. Ik drong niet door tot het hotel-bureau en stond een minuut later weer op straat.

Van de weeromstuit ging ik nu regelrecht op de Chineesche stad af aan de overkant, op honderd meter afstand. Ik schrok, alsof ik duizend meter diep gevallen en in een andere wereld terecht gekomen was, terwijl ik alleen een breede boulevard was overgestoken en een poort was binnengegaan.

Amoy, de stad der diepste duisternis, lag nu in mijn her-

[p. 177]

innering licht en luchtig. In stegen, nauw en stinkend als dunne darmen, verdrong zich hier een ras als wemelende parasieten. Waarop? Op elkaar, op de huizen, op iets ondergrondsch. Hoewel geen van die wezens mij iets deed had ik het gevoel alsof zij met hen allen mij ombrachten, alleen door hun daar zijn waar ik niet kon zijn en toch was.

Ik wilde terug, maar kon de weg uit het labyrinth niet meer vinden. Midden in de Chineesche stad wist ik, moest een pagode van vijf-en-dertig verdiepingen liggen. Zooals een die verdwaald is in het oerwoud een hoog-oprijzende palm beklimt om een uitzicht te herkrijgen, zoo beklom ik de wenteltrap van de pagode, die uit het midden van de vuilte zuiver oprees. Van de bovenste galerij hoopte ik de hemel te zien. Die was er niet. De Chineesche stad lag klein en rond in de diepte en was niet door hooge wallen omringd, maar door rook en walm van fabrieken als een ondoordringbare muur. Ik onderscheidde niets van de stad waarop ik neerzag. Zij deed aan als een woekering van ruige planten met ingevreten over elkaar geschoven rottende blaren van giftige groenbruine kleur. Maar zelfs tot hier steeg het rumoer als borrelende gassen door een vooze oppervlakte.

Nog moeder draaide ik weer de trappen af en liep de schommelende brug over. Een rickshaw stond hier, die een vreemdeling hierheen had gebracht en wachtte. Ik kon de rijder niet bewegen mij de weg te wijzen, zoodat ik bleef staan totdat de vreemdeling naar buiten kwam, die op mijn vraag genadig goed vond langzaam te rijden, zoodat ik achter de rickshaw aanloopend de weg terug kon vinden. Het was niet ver. Na anderhalve minuut stond ik weer op de boulevard die ik uren geleden verlaten had, uren in deze andere wereld doorgebracht. Onmiddellijk zette mijn rasgenoot en voorganger met zijn stok zijn rijder in draf en zag niet meer naar mij om. Weer stond ik in dezelfde verlatenheid.

Nog besloot ik niet met het kaartje naar het opgegeven adres te gaan en te trachten alleen mijn weg te vinden. Ik dwaalde nog een dag door de concessies van de machtige mogendheden, Frankrijk, Amerika, Japan. Achter hooge

[p. 178]

hekken of wit gepleisterde muren aan het einde van een breede laan lagen daar de huizen en paleizen, grooter en kleiner, maar de kleinste grooter nog dan duizend Chineezenhuizen bij elkaar, als de residenties van vorsten. Toch wist ik dat daar kooplieden woonden, waarvan vele minder beschaving bezaten dan de armste Chinaman, maar zij woonden er, zij besloegen het terrein en daarom waren de uit het land zelf voortgekomen bewoners verstikkend in hun omsingelde stad geperst.

Als een stuk hout in volle zee door de golven geschommeld en op en neer geworpen en nooit opgelost en nooit aan de kust gebracht, zoo was ik de eerste drie dagen in Tai Hai. Ik heb in die tijd geen groet, geen woord met mijn rasgenooten gewisseld. Ik ging naar de wedrennen en wedde, ik ging naar de bars en dronk. Het eenige wat zij van mij aannamen was mijn geld: voor drank, voor voedsel, voor tickets, voor onderdak.

De eerste nacht had ik het laatste niet noodig gehad. Tot vier uur was ik in een huurdansgelegenheid blijven zitten, hopend iets dat op teederheid leek te kunnen koopen. Alles was daar gedaan om het te doen lijken op een feest. Er hingen guirlandes en serpentines, de muziek was stemmingsvol, de dansmeisjes hadden fancy-dress en waren met loovertjes en sterren bedekt, maar zij lachten alleen als iemand hen ten dans noodde door hen aan te stooten. In de overige oogenblikken staarden zij voor zich uit, sommigen star, anderen droevig, en behalve zij die op het hoogtepunt van een roes verkeerden waren alle bezoekers die aan hun tafeltjes rondom de balustrade of onder de palmen langs de wanden zaten somber en gedrukt.

De rest van de nacht bracht ik door met een wandeling langs de rivieroever. Vreedzaam was die ochtendwandeling niet Ik had werk de Russische bedelaars van beiderlei kunne van mij af te houden.

Toen de dag begon kocht ik mij een pak en nam mijn intrek in een groot Chineesch hotel. Daar werd ik wel hoffelijk en met buigingen ontvangen na vooruit te hebben betaald. 's Zaterdagsmiddags ging ik naar de wedrennen

[p. 179]

en daarna lagen de avond en de Zondag daarop weer volkomen leeg voor mij. Ik bleef de heele dag in het heete hotel, strijdend tegen mijn gedachten. 's Middags gaf ik het op, trok het dure pak aan en liet mij naar het huis rijden waarvan de douane-beambte mij het adres had opgegeven. Ik voelde dit als een nederlaag maar kon niet anders, geloofde niet voort te kunnen leven zonder tenminste eenige oogenblikken in menschelijk gezelschap van welk allooi dan ook te zijn geweest.

Ik stond aan de rand van de internationale concessie in de blakend-heete straat waar de huizen dicht bij elkaar staan, door schrale tuinen bijna niet van elkaar gescheiden. Vond het nummer, beklom een stoep en trok aan de bel. Het was een middelmatig groot vierkant huis met zeer weinig vensters. Ik wachtte drie, vier minuten. Toen kwam het platte gele uitdrukkingslooze gezicht van een slaperige boy achter het getraliede ruitje. Ik hield het kaartje vlak voor zijn oogen. Het ruitje ging half open en hij stak zijn hand erdoor. Neen, ik ging mij niet scheiden van het eenige toegangsbewijs tot de samenleving met menschen dat ik had.

‘Call the master.’

Het ruitje ging weer dicht, nog een paar heete minuten. Het was of ik de tijd korrel voor korrel door een zandlooper voelde zakken, terwijl ikzelf, in de vernauwing van de zandlooper gekneld, die voortgang tegenhield.

Wat deed ik hier? Ik moest toch ergens zijn op de wereld. Ook hier zocht ik waar ik wezen moest. Misschien waren er nog duizenden zulke plaatsen waar ik zou wachten, wachten op iets dat ik niet kende.

Nu ging de deur op een kier open. Ik werd binnengelaten en de deur werd onmiddellijk weer achter mij gesloten. Ik stond in een kleine hall, even overvol met luxe voorwerpen als de Chineesche stad met menschen. Panneaux, luchters, jade voorwerpen in wandkastjes, miniaturen, en zooveel kussens dat de vloer leek op een heuvellandschap. Chineesch, Indisch, Arabisch, Europeesch, alles dooreen, stijlen elkaar verstorend en verstikkend. Ik

[p. 180]

zag om mij heen en trachtte mij te concentreeren op iets moois, iets bekends, maar de overdaad was zoo groot dat het mij geen respijt liet. Ook heerschte er in de hall een hitte, nog beklemmender dan die op straat, en opeens werd ik duizelig, wankelde, zocht naar een stoel. Hier waren geen stoelen, alleen kussens. Ik liet mij neer op een kussen, zonk erin weg, moest mijn nog strakke broek over mijn spitse knieën ophalen en dadelijk daarop stond ik weer, gehinderd door de nieuwe knellende kleeding.

Op dit oogenblik kwam door een kletterend kralen scherm niet zooals ik verwachtte mijn eenige bekende in Tai Hai, maar een vrouw, een Chineesche, neen een Europeesche, maar in Chineesch gewaad dat haar spannend omsloot. Haar leden waren dun, haar boezem en gelaat echter vol. Zij leek op een overladen vruchtboom. Bloemen rankten zich over haar gewaad. Het kaartje hield zij als een vergrootglas waardoor zij mij bezien moest tusschen de vingers en op mijn vraag of monsieur Jourdan niet thuis was en of ik de eer had met zijn echtgenoote te spreken lachte zij spottend en zei:

‘Neen, dit is het huis van de groote vriend van Monsieur Jourdan, Mister Hsioe,’ en zij ging voort:

‘Ik lees op dit kaartje dat u de man bent die nergens voor terug zou deinzen als u maar in China binnen kon dringen.’

Hierbij zag zij mij weer aan, denkend ‘hij ziet er niet naar uit.’ Ik gaf haar te verstaan dat dit zoo was. Alles waardoor ik uit mijn eenzaamheid bevrijd zou raken en van de kust af komen, zoo ver mogelijk, dat zou ik doen.

‘Rookt u de groote pijp?’ vroeg zij, mij steeds aanstarend. Het was al lang geleden dat ik had gerookt, sinds ik de Sjoe San had verlaten, en ik verlangde zeer het weer te doen. Ik begreep niet dat ik er nog niet toe gekomen was, maar de kitten op de Thibetroad was ik weer ontvlucht.

Het lokte mij niet aan een pijp te rooken waar duizend andere monden aan gerookt hadden en ik antwoordde naar waarheid:

[p. 181]

‘Ik rookte lang geleden en had niet de gelegenheid het wederom te doen.’

‘Dan moet u eerst weer een lange tijd rooken voordat u nergens meer voor terugschrikt, al is uw moed ook nog zoo groot. Willen wij meteen beginnen?’ en zij maakte vriendelijk een gastvrij gebaar.

Nu! Was er iets aanlokkelijkers op deze dorre, gloeiend-heete Zondagmiddag in de vreemde stad, vol wegenstof en zonnegloed, dan alles te vergeten in de rook? Maar ik aarzelde, zooals iemand zou aarzelen die in een huis van verdraagzaamheid is verdwaald, terwijl hij een museum dacht te bezoeken.

Zij schoof mij al voor zich uit door een gang in een kleine kamer waar een breed maar onbedekt rustbed stond en waar achter een gordijn een zestal katoenen kimono's hingen, alle gelijk, donkerblauw.

Ik bedoel niet dat zij aan de gastvrouw van een dergelijk huis deed denken. Wel was haar gezicht zoo opgemaakt dat zij nauwelijks meer een Europeesche leek. Een porceleinachtig laagje vernis bedekte haar gezicht, haar oogen waren ook smal en een toef haar hing over het voorhoofd. Haar geheele wezen had iets rustigs en zelfbewusts alsof zij de dochter was van een gezeten Fransche familie, van een bankier of een onderprefect uit de provincie. Maar wat had het te beteekenen, dat in plaats van de stroeve en gebruinde beambte die ik kende, deze vrouw mij ontving, die alleen in de gesloten atmosfeer van ontvangkamers, luxe auto's en fumoirs scheen te kunnen leven tusschen gelakte en gecapitonneerde wanden, temidden van kunstvoorwerpen.

‘Hoe bevalt het u hier?’

Ik staarde haar aan zonder te antwoorden.

‘Het eerste dat een weinig onverwacht is schijnt u al af te schrikken.’

Ik antwoordde dat ik overstelpt was door zooveel gastvrijheid. Ik wilde eraan toevoegen: door zooveel bevalligheid, maar zij gaf mij geen tijd en verliet de kamer achter een scherm.

[p. 182]

‘Bel zoodra u klaar bent, dan zal de boy u verder brengen,’ zei zij, verdwijnend. Ik vroeg nog haastig:

‘In wiens huis ben ik?’

‘In het mijne,’ gaf zij eenvoudig ten antwoord en schoof de deur weer dicht.

Terwijl ik het mij lichamelijk behagelijk maakte werd ik steeds gekweld door vragen waarop ik geen antwoord wist. Deze ontvangst was te overdadig om zonder tegenprestaties af te kunnen loopen. Welke zouden dat zijn? Misschien verwachtte men andere daden van mij dan die ik bereid was te volbrengen. Geen daden van moed, maar van lafheid, sluipmoord of diefstal.

In de mouw van mijn kimono wilde ik de kleine revolver die ik altijd bij mij droeg verbergen, maar terwijl ik ernaar tastte merkte ik dat het zoo een paar seconden duren kon voor ik er de beschikking over had. Ik hing hem toen aan een veter los onder mijn oksel, met de hand van de andere kant kon ik erbij.

Ik was ternauwernood klaar met ophangen toen de deur openging en een gezet man met smalle bakkebaarden en een steenroode gelaatskleur binnen kwam. Men kon dadelijk zien dat die man met een minimum van inspanning en ook met een minimum van gebaren door het leven ging. Later bleek dat het ook met zijn woorden en zijn gedachten het geval was. Hij zag mij niet verwonderd aan, boog even in militaire houding en noemde zijn naam, die hij waarschijnlijk alleen in dit huis droeg: Sylvain.

Zonder zich aan mij te storen maakte hij het zich gemakkelijk. Hij ging op de rand van de rustbank zitten, trok zijn schoenen uit en haalde er een paar slippers onder vandaan.

Weer ging de deur open. Ik bekende mijzelf dat, als ik vooruit geweten had zooveel vreemden opeens in deze situatie te zullen ontmoeten, ik zeker niet was gegaan.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)