[p. 343]

Hoofdstukken over Ulysses
(Slot)

III
Unprintable words

Van de half millioen woorden, waaruit Ulysses opgebouwd is, maken de z.g. obscene een zoo miniem onderdeel uit, dat men dit punt gerust zou kunnen overlaten aan een onwetend publiek, dat ook voor dit boek zijn slagzin noodig heeft, en aan een nog onwetender censuur, ware het niet, dat juist het gebruik van deze woorden ons verder brengt bij een ontraadseling van de figuur Joyce. Men vindt ze b.v. in het zoo juist genoemde hoofdstuk, waar Mrs. Bloom hun ‘prikkelende’ werking noteert. Nu lijkt me deze omstandigheid schier bewijzend - voor wie zoo'n bewijs noodig hebben - voor een totale afwezigheid van ‘prikkelende’ tendenzen bij den schrijver: wat men een van zijn figuren, en zeker niet de ‘sympathiekste’, laat ondergaan, moet men in zichzelf en in den lezer, dien men zich wenscht, overwonnen hebben, reeds door het loutere feit dezer objectivatie. Dit alles spreekt vanzelf, - zonder ons veel verder te helpen. Want welk ander motief bracht Joyce er dan toe, deze woorden (die hij zelf als student overigens met voorliefde gebruikte, naar ons zijn biografen verzekeren) op te schrijven en te laten drukken, waar hij toch de publieke gevolgen gemakkelijk kon voorzien! Eerlijkheid? Volledigheid? Bravour? Priester- of burgerhaat? Waarschijnlijk alles tegelijk, want Joyce is zeer eerlijk, zeer consequent, zeer arrogant, zeer onroomsch, zeer onburgerlijk, - maar er moet meer zijn dan dit.

Het is in dit verband merkwaardig, dat de twee auteurs, die zich in Engeland door hun vocabulaire ‘onmogelijk’ gemaakt hebben, elkanders nauwkeurig tegendeel zijn in

[p. 344]

alle andere opzichten. Niet Huxley (die toch altijd nog een Mark Rampion ‘in zich’ had) is het negatief van D.H. Lawrence, doch Joyce. Lawrence verfoeide Joyce en zijn Ulysses; dat was alleen maar aftandsche geestelooze journalistiek. Het lijkt mij niet onmogelijk dat Joyce den ander wat ridicuul vond, als hij al notitie van hem heeft genomen. Kwamen beiden wellicht ook langs geheel verschillende wegen tot het gebruik der aanstootgevende termen? Zoo ergens, dan moet hierin een sleutel te vinden zijn.

Bij Lawrence dan, in de eerste plaats utopist, met bitter weinig zelfironie, zooals utopisten betaamt, heeft het gebruik van den beruchten vocabulaire onmiskenbaar de waarde van een propaganda; die woorden vertegenwoordigen voor hem de teedere kreten uit een gelukzalig Arcadië, een soort vereenvoudigde herdertaal, waarvan de cultuurmensch in panischen schrik al lang niets meer verneemt dan den moralistisch verwrongen echo. Het is Lawrence's overtuiging ook al weer, dat de moderne mensch uitsluitend met de sexe overhoop ligt door zijn ‘vergeestelijking’, dat geest en sexe, eenmaal van elkaar gedrongen (‘abgeschnürter Sexus’, zegt Klages zoo beeldend!), door hun vijandschap het z.g. obscene pas te voorschijn roepen, en dat men dus, in omgekeerde volgorde, niets anders te doen heeft dan het verbod op te heffen, dat de intiemste relatie tusschen beide gebieden (d.z. de woorden, waarmee functies en organen onmiddellijk genoemd worden) steeds heeft belast. Hoewel dit een bij uitstek ‘symptomatische’ methode lijkt, berustend op een naïeve verwisseling van oorzaak en gevolg, is toch de bedoeling duidelijk: Lawrence kiest, plomp, en zonder veel verfijnde dialectiek, partij voor het leven, voor de natuur, derhalve voor de sexe, die nu eenmaal van grooter vitaal belang schijnt te zijn dan de geest.

Nu lijdt het, ondanks alle bedenkelijkheid van het klakkeloos omdraaien eener simplistische formule, niet de minste twijfel, dat Joyce in het andere kamp thuis hoort. De gegevens zijn hier minder duidelijk dan bij zijn tegen-

[p. 345]

speler; want nergens geeft hij een ideologie, kiest hij partij, en vermoedelijk weet niemand hoe zijn intieme levens-philosophie er uit ziet. Maar men kan veel afleiden: uit de geheele structuur reeds van dit karakter, dat, in zijn bijna ascetisch intellectualisme en constructivisme, de sexualiteit wel vreezen móet als het gevaarlijkste beroep van het ‘andere’ op een zoozeer in zichzelf besloten ‘ik’. Het mag dan ook geen verwondering wekken, dat in Ulysses van dit gebied vrijwel uitsluitend het belachelijke, minderwaardige, al te menschelijke getoond wordt; nergens is sprake van verliefdheid, laat staan van liefde, en de toch zoo erotische overpeinzingen van Marion Bloom zijn eigenlijk een werkzamer remedie tegen het ‘zinnelijke’ dan broom of kamfer; voortplanting en geboorte worden verpletterd door de extravagantste parodieën, terwijl van de moederfiguur enkel een demonisch aspect getoond wordt, dat vooral een dieper beteekenis verkrijgt, wanneer we het vergelijken met de bekende ‘moederbinding’ van Lawrence. In deze schuwheid voor het sexueele blijft Joyce derhalve aan den modernen cultuurmensch verwant, dien Lawrence bestrijdt, en misschien nog meer aan de kerkvaders en hesychiasten, die hij zelf afdoende bestreden meent te hebben. Wanneer Stephen Dedalus door de afschuwelijke, half verrotte schim van zijn moeder aangerand wordt (een van de hoogtepunten uit de reeds genoemde ‘Walpurgisnacht’), stoot hij in machtelooze woede een der minder ‘erge’ woorden uit, alvorens met zijn stok het licht uit te slaan. Het komt me voor, dat we in dezen afweer een verklaring moeten zoeken voor het gebruik ook van de ergste. Het obscene onthult zich dan niet zoozeer als een plaatsvervangend middel tot afreageeren, zooals wij gewoonlijk geneigd zijn te denken, als een minimum dat men zich nog toestaat, maar vooral als het verbod van méer: door het uitspreken van het woord exorceert met de handeling. Voor deze opvatting pleit nog, dat de bewuste woorden in bijna iedere taal uit niet meer dan drie, vier letters bestaan, en dan ook eerder uitgestooten dan uitgesproken worden: banvloek eerder

[p. 346]

dan normaal attribuut der allernatuurlijkste erotiek, ‘helletaal’ eerder dan herdertaal! 12

Ironische teweerstelling tegen een levensphenomeen, dat in zijn onpeilbare dubbelzinnigheid die ironie zelf schijnt uit te lokken: het geeft wellicht de diepst reikende verklaring van het gedurfde in Ulysses, de verklaring ook, die het duidelijkst terugwijst op de persoonlijkheid van den schrijver. Plaatsen wij evenwel het boek in zijn cultureel kader, dan herneemt ook hier de woordvijand Joyce zijn rechten, de hekelaar eener zelfgenoegzame beschaving, ontluisterd door de woorden, tót woorden gereduceerd! Wil men voor deze ontluistering inslaander bewijs dan het z.g. obscene? Hier pas blijkt, wat de woordmensch gepresteerd heeft, in welke mate hij er in slaagde, het sacraal-demonische karakter van het leven te doen vervluchtigen in een woordfetischisme! Het verschijnsel doet zich voor, dat een lichaamsfunctie, als onvermijdelijke gewoonte, zonder eenige dionysische of zelfs maar priapische vervoering, uitgeoefend wordt door dezelfde lieden, die nog van kleur verschieten, gnuiven of ‘geprikkeld’ worden, wanneer men het omineuze woord uitspreekt in hun bijzijn. Men kan dit verschijnsel overigens zonder alarm beschouwen, en er evenveel onvermijdelijke en waarschijnlijk toch wel niet heelemáal zinnelooze triomf van den ‘geest’ in zien als ontaarding. Alleen rijst de vraag: wat gebeurt er, wanneer die woorden ons plotseling afhandig gemaakt worden, wanneer we ze zouden vergeten; wat blijft er over van het sexueele sacrament, wanneer de litanie haar

[p. 347]

kracht verliest? Joyce beantwoordt deze vragen voor ons: er blijft niets over. Aan de woorden heeft de cultuurmensch zich nu eenmaal verslingerd: zoodra zij zakelijk uitgesproken, vastgelegd, door het exorcisme van den boekdruk onschadelijk gemaakt zijn, is hun macht voorbij, maar daarmee ook de macht van het levensverschijnsel waaruit ze alle sappen hebben weggezogen. Het verbaal obscene in Ulysses is dus in wezen niets anders dan de consequentie van een onverbiddelijk nihilisme; zelfs zou men zoo ver kunnen gaan, dit boek pornografisch, althans onzuiver te noemen, indien die woorden hier niet waren gedrukt. De kwetsende uitlatingen van Mrs. Bloom en Private Carr zijn dan ook volmaakt gelijkwaardig aan de beschrijving van bepaalde incidenten op andere plaatsen, die de geheele schaal doorloopen van onschuldige psysiologie tot een inderdaad opvallende gedepraveerdheid, doch steeds zoo nuchter en terloops, of ook al weer parodistisch genoteerd, dat men de schaal oook gemakkelijk omdraaien kan: laatste weerlegging van een ‘pornografie’, die immers meer dan iets ter wereld hiërarchische verhoudingen in acht neemt!

IV Het boek der antithesen

Zelfbevrijding en zelfbevestiging: zoo mag men de twee aanzichten noemen van wat den zin uitmaakt van ieder kunstscheppen. Beide gaan samen, in steeds andere, individueel wisselende verhoudingen; beide zijn misschien in dieperen grond een en hetzelfde. Maar er is een belangrijk accentverschil. Waar dit bij de zelfbevrijding gelegen is op datgene waarván men zich bevrijdt, op het bruto materiaal dus, de uiterlijke en innerlijke levenservaringen, daar staat in de zelfbevestiging de zich bevrijd hebbende persoonlijkheid op den voorgrond, die tijdelijk alles verbroken heeft wat hem, als mensch, nog bond aan zijn gegevens, die bovendien, dank zij de omvorming ervan tot kunst, tegenóver die gegevens een nieuwe, samen-

[p. 348]

vattende ‘heerschershouding’ heeft weten te vinden. Men zou de zelfbevestiging het resultaat van de zelfbevrijding kunnen noemen, maar zij is geen vaststaand, betrouwbaar resultaat, omdat zij niet duurzaam kan zijn. Op straffe van verarming of verstarring moet de kunstenaar steeds weer afdalen in het materiaal, dat het leven hem brengt, er mee worstelen, en in en door die worsteling zich opnieuw bevrijden; en deze, zich vaak in rhythmische herhaling voltrekkende wisselwerking tusschen subject en object blijft, zoolang zij ongestoord functioneert, zoowel de eenige levensvoorwaarde voor de artistieke creatie als de meest omvattende formule ervoor.

James Joyce, zooals hij zich in Ulysses openbaart, lijkt mij nu een vertegenwoordiger te zijn van dat kunstenaarstype, waarbij dit proces gestoord is, waar dus de spontane, rhythmische afwisseling der beide factoren plaats moest maken voor een fixatie. Deze kunstenaars ‘bevrijden’ en ‘bevestigen’ zich niet meer, na elkaar, en telkens volledig, maar streven permanent de zelfbevrijding na op de wijze der zelfbevestiging, of omgekeerd; het eerste geldt b.v. voor het type van den ‘contemplatieven’ kunstenaar, die zich niet of nauwelijks meer objectiveert, die ‘zwijgt’, - zonder overigens een kunstenaarschap te verliezen, dat waarschijnlijk reeds van den aanvang af eerder berustte op een wijze van zien dan op productievermogen. In het tweede geval daarentegen ontstaan monstruositeiten, waaraan jaren en jaren gewerkt wordt met een onmenschelijke consequentie, onder inzet van de geheele persoonlijkheid, die er nochtans niet in slagen zal boven zijn materiaal uit te komen. Allicht is het tweede type van meer belang dan het eerste, voor ons van meer belang zelfs dan de organisch, ‘rhythmisch’ scheppende kunstenaar, - waarvan Goethe het klassieke voorbeeld is, - omdat dit ideaal in onzen tijd nu eenmaal niet te benaderen schijnt. Ik aarzel dan ook geen oogenblik, naast het oeuvre van Proust, Ulysses de belangrijkste literaire schepping van dezen tijd te noemen, doch alleen onder voorwaarde dat de uitdrukking ‘tijd’ dan ook opgevat wordt als een qualitatieve be-

[p. 349]

paling, en niet als willekeurig onderdeel van een structuurloos tijdscontinuüm. Meer dan eenig ander werk lijkt Ulysses karakteristiek voor de dertig jaren, die nu achter ons zijn komen te liggen: door een halsstarrig individualisme, dat aan de rustelooze opeenstapeling van zijn met moeite veroverde gegevens den bedriegelijken schijn ontleent van het universeele; door een intellectualisme, dat zich door eigen overcultuur vernietigt; door een uiterste verfijning van methode bij relatieve afname der substantie; - maar voornamelijk door een diep ingewoekerde onmacht tot spontaan leven, ten gevolge waarvan men naar het hoogste, het breedste, het verste greep om eigen verschraling te bemantelen. Een tijd, die volledig en gevariëreerd leeft, zal zich in de kunst uit weten te drukken in het kleinste bestek, men denke maar aan de middeleeuwsche miniatuur. Eerst wanneer het levensproces stokt, of ook: onevenredig versneld wordt, of zich schoksgewijze omschakelt, zien producten het licht, tot stand gekomen in éen uitbarsting van verkwiste energie, of door het ondergrondsche monnikenwerk van jaren studeercelvlijt, of door beide tegelijk, doch steeds met het onuitgesproken en onbewust werkzame motief eener compensatie: het menschelijk bestaan in zijn heftigheid en volledigheid zonder eenige zelfbeperking uit te beelden, daar waar het persoonlijke leven al te beperkt werd.

De desperate worsteling met een materiaal, dat zich op deze wijze nooit en te nimmer dwingen laat, volgen we in Ulysses ook dan met gespannen aandacht, wanneer ons van den inhoud nog al te veel ontsnapt 13. Vanzelfsprekend wordt daarbij dan de nadruk gelegd op de persoonlijkheid

[p. 350]

van den man, die zich in dit hachelijk avontuur gestort heeft. Doch onder een belangrijk voorbehoud. We hebben hier namelijk allerminst te doen met een van die gevallen, waarin een boeiende figuur het werk zóozeer domineert, dat we dit laatste in hoofdzaak benutten als introductie, als hulpmiddel bij het zoeken naar een menschelijk contact. Natuurlijk is het werk Ulysses ondenkbaar zonder de zeer bijzondere figuur van den schrijver, ook wanneer we afzien van zijn zelfportret in Stephen Dedalus. Maar nauwelijks zal men er in slagen, een surplus aan ‘persoonlijkheid’ buiten of achter dit werk te ontdekken, om de eenvoudige reden, dat werk en persoonlijkheid hier onver-breekbaar éen geworden zijn, vergroeid zijn tot een zonderling hybridisme in de hersenen van James Joyce zelf, die, naar men zegt, den geheelen Ulysses uit het hoofd kent en op elke willekeurig opgegeven plaats door kan gaan met citeeren! Wie zou onder deze omstandigheden nog kennis willen maken met een ‘interessante persoonlijkheid’?! Maar ook omgekeerd: wie zou ooit dit werk anders kunnen zien dan als een foetaal monstrum, een teratoom, dat niet alleen geen uitsluitsel geeft over den normalen bouw van het organisme, waaruit het afkomstig is, doch dat ook nergens anders ter wereld levensvatbaarheid bezit, en dus niet ‘medegedeeld’ kan worden?! Dit is trouwens wat ik bedoelde, toen ik schreef over de verhouding tusschen zelfbevrijding en -bevestiging: het te vormen materiaal werd hier niet, na opgenomen te zijn, in andere gedaante uitgestooten, maar bleef, voor de helft of voor driekwart ‘gevormd’ slechts, in den schrijver achter, als een onverteerbare pil, die hij niet meer kwijt kan raken 14.

Uit deze wederzijdsche fixatie van werk en schrijver is nu echter veel van het eigenaardig barokke karakter van Ulysses te verklaren, veel van die tegenstellingen en tegen-

[p. 351]

strijdigheden, welke waarschijnlijk het kenmerk zijn van iederen barokken stijl, maar die hier zooveel meer in het oog loopen door de ongebreidelde vergrooting der afmetingen. Alle denkbare contrasten zijn in en achter dit boek aanwezig, zonder eenigen overgang, zonder die glijdende tusschenschakels, waaraan men de ‘klassieke’ meesterwerken herkent, - en steeds zijn zij terug te brengen tot die éene antithese tusschen individu en wereld, niet aan elkaar aangepast in vruchtbare uitwisseling, doch onmiddellijk botsend en in duizenden facetten op elkaar gebroken. We vinden hier een kwetsbaar gevoelige persoonlijkheid, eenzijdig verengd door een ongewoon sterke binding aan pijnlijke jeugdervaringen en het milieu daaromheen; doch deze ervaringen, dat milieu, hoe beperkt subjectief ook, worden met alle middelen, geleverd door eruditie, ironie, symboliek, literair experiment, geforceerd en geprotesteerd tot een kunstwerk, dat het werkelijke bestaan schijnt te herhalen in zijn eigen afmetingen, zóo misleidend suggestief, alsof meerdere personen van zeer verschillend type, meerdere generaties zelfs, er collectief aan meegewerkt hadden, ja, alsof de figuren en situaties het zelf hadden geschreven in een stijl, die dan niet meer een prestatie zou zijn van den auteur, doch een attribuut van de dingen buiten hem. We vinden hier een ‘verhaal’, zoo eindeloos monotoon, leeg en burgerlijk, dat het, ‘met eigen woorden’ naverteld, een ieder van dit boek moet afschrikken, - en toch onweersprekelijk boeiend door de permutaties en combinaties, die het, tot in de taalwortels, nog binnen een ironiseerend vernuft doorloopen kon. We vinden hier een methode van psychologische descriptie, exact schiftend, noteerend, détailleerend, waarvan ten overvloede het ‘wetenschappelijk’ karakter geaccentueerd wordt, doordat zij een van geleerde zinspelingen wemelend materiaal te behandelen krijgt, - en niettemin wordt deze zoo pijnlijk nauwgezette methode geheel in dienst gesteld van een rabelaisiaansch fantastische gedachten-acrobatiek, die zich van iedere associatie meester maakt, geen analogie zich laat ontgaan, teneinde een stelsel van

[p. 352]

symbolische betrekkingen op te bouwen, dat als een bogen-constructie het geheele boek overspant. We vinden schijnbaar spontane invallen en beelden, die tot in alle onderdeelen berekend zijn. 15 We vinden een onsamenhangendheid, die zich onthult als de bewust nagestreefde verwarring van een geniaal gecomponeerde puzzle. We vinden, bij de afwezigheid van ieder logisch-explicatief verband, een structureel verband tusschen passages, die tientallen, honderdtallen bladzijden van elkaar zijn verwijderd, tengevolge waarvan het aan den lezer overgelaten wordt, de blijken van een ongewone menschenkennis en levenservaring zelf te synthetiseeren uit duizenderlei verspreide détails. We vinden in een ironisch woordspel de diepste problemen aangestipt; den nuchtersten werkelijkheidszin belichaamd in vormen, even bizar als eigenzinnig afgesloten van iedere literaire traditie, en toch ook weer met die traditie op de meest virtuoze wijze voeling houdend. We vinden hier, in éen woord, een Chaos, die eigenlijk een Kosmos is, - of ook andersom, al naar men zijn standpunt kiest...

In deze antithetiek voornamelijk, meer dan in een onbegrijpelijkheid, die des te sneller slinkt naarmate de lezer aan meer voorwaarden voldoet, heeft men een verklaring te zoeken voor den pathologischen indruk, dien Ulysses maken kan, maken moet. Pathologisch niet naar psychiatrische criteria, die hier, bij een ‘normale’ persoonlijkheid als Joyce, nog minder zeggen dan bij Strindberg of van Gogh, van wie de laatste tenminste reeds naar behoorlijke burgerlijke criteria krankzinnig was, maar als onmiddellijke indruk, die zich aan iedereen opdringt. Er zijn ge-

[p. 353]

noeg werken te noemen, even bizar fantastisch als Ulysses, die dien indruk niet maken. Hier in Holland zijn wij b.v. in de gelukkige omstandigheid, tegenover Joyce's boek den Zebedeus van van Looy te kunnen plaatsen. Op velerlei punten vertoonen ze merkwaardige overeenkomsten. Maar de Zebedeus is een volmaakt natuurlijk aandoende lyrische uitbarsting; Ulysses daarentegen een systeem, het systeem van een kind, dat koppig en eenzelvig met de débris eener cultuur speelt, het systeem van de tot regel verheven uitzondering, het systeem van den waanzin, - maar dan niet de waanzin van de persoon James Joyce, doch die van Dublin en van Rotterdam, 1904 en 1933, optochten van vice-koningen en van filmsterren, H.E.L.Y.S. en E.S.T.O. Want er komt een moment, dat men de disharmonie tusschen mensch en buitenwereld niet meer aan de buitensporigheid toeschrijft van het toevallige individu, doch aan de zinneloosheid die rondom hem heerscht. Op dat moment ook vervalt het onderscheid tusschen den uitzonderingsmensch en de ‘anderen’, die er zich rekenschap van beginnen te geven, dat de middelen, waarmee het genie zich te weer stelt tegen die zinneloosheid, in wezen weinig verschillen van die welke ze zelf bezigen. In deze overeenkomst, deze zelfherkenning ligt voor onzen tijd de kathartische beteekenis van Ulysses, en zijn rechtvaardiging, waarschijnlijk, voor alle tijden.

 

S. Vestdijk

12Hoe warm men ook moge loopen voor de theorieën van Lawrence, in de behandeling der onkiesche termen neemt Joyce een onvergelijkelijk reëeler standpunt in. Lady Chatterley's boschwachter, die zonder een lachje, zonder eenige malicieuze bedoeling, die eenlettergrepige woorden bezigt, niet ter uitzonderlijke kruiding van het liefdesspel, maar als bijna physiologisch begeleidingsverschijnsel, is een puur verzinsel, nu en voor altijd; de levenslustige, doch ietwat overprikkelde Mrs. Bloom, de ‘private soldier’ Carr daarentegen zijn realiteiten. Wanneer de ‘natuurlijke’ omgang der sexen de menschheid nog wacht (wat ik betwijfel, want op zulk ambivalent terrein is het ‘onnatuurlijke’ vaak natuur), zal het ‘schokkende woord’ (om met E. du Perron te spreken, wiens belangrijke kritiek op Lady Chatterley's Lover men zich zal herinneren) waarschijnlijk, als volmaakt onbelangrijk, afsterven en b.v. vervangen worden door intiem-persoonlijke aanduidingen, waarvan Proust zoo'n alleraardigst voorbeeld geeft.

13Zonder commentaar is dit boek nauwelijks leesbaar, indien men tenminste niet aan den minimumeisch voldoet zoowel met de Katholieke philosofie vertrouwd te zijn als met Dubliner toestanden in 1904, publieke persoonlijkheden, etc. Niemand behoeft zich dus te schamen, aan de lezing van Ulysses die van de werkjes van Curtius en Gorham vooraf te laten gaan. Het laatste is zakelijker, geeft meer concrete gegevens; Curtius, als Duitscher natuurlijk philosofisch georiënteerd, ziet vooral de groote lijn, de algemeene beteekenis; beide vullen elkaar aan. Volkomen te begrijpen is Ulysses waarschijnlijk alleen voor Joyce zelf. De ideale lezer moet dus Joyce's kennis en talent bezitten, en 7 jaar hard studeeren...
14Ook hiervoor is Work in Progress onthullend, dat al wéer in Dublin speelt (en op alle denkbare andere plaatsen tegelijk, maar dit behoort nauwelijks meer tot het ‘materiaal’) en al wéer rondom de figuur Stephen Dedalus. Daarbij moet men dan bedenken, dat Joyce meer dan twintig jaar geleden Ierland verliet!
15Het vizioen van Bloom's gestorven zoontje is hiervan een leerzame illustratie. De verschijning wordt ons voorgesteld als een Eton-boy met een violet gezichtje, een wandelstok en een bronzen helm. Hij houdt een boek in zijn hand, waaruit hij van links naar rechts leest; in zijn vestzak zit een wit lammetje. Het eerste détail is een herinnering aan den verstikkingsdood van het jongetje zelf; de wandelstok staat in verband met de ‘ashplant’ van Stephen; de bronzen helm wijst op de ‘metallic faces’ van de kinderen waarvan Bloom ‘beviel’ in dit zelfde hoofdstuk; Bloom's vader las Hebreeuwsch: van links naar rechts; en tenslotte is het lammetje een toespeling op de schapenbout waarmee Bloom in 't bordeelkwartier verscheen. Het phantoom is dus gecondenseerd uit drie generaties, en nog enkele andere gegevens.