[p. 380]

Panopticum

De Brueghels

De kunsthandel P. de Boer te Amsterdam heeft ons de gelegenheid geboden een uitgezochte collectie ‘jongere Brueghels’ bijeen te zien. Van hen is ongetwijfeld Pieter Brueghel de jongere (de zoon van den ‘Boerenbrueghel’) de interessantste, niet zoozeer om zijn persoonlijkheid als wel om de wijze, waarop hij de persoonlijkheid van zijn vader interpreteert. Ik kan niet beoordeelen in hoeverre de kunsthistorici gelijk hebben, die trachten dezen ‘epigoon’ nog een aantal persoonlijke eigenschappen toe te kennen; dit is toch wel zeker, dat de jonge Pieter met het copieeren van den ouden Pieter een belangrijk deel van zijn tijd heeft zoek gebracht en dat hij in stijlbegrip weinig van zijn vader afwijkt. Voor het schildersvak is de quaestie van het plagiaat trouwens altijd veel minder belangrijk geweest dan voor de litteratuur, al was in de middeleeuwen ook het litteraire plagiaat nog volkomen gewettigd en zelfs min of meer een bewijs van degelijk en breed vakmanschap. Onze opvatting van de persoonlijkheid als iets ‘oorspronkelijks’ hebben wij trouwens destijds zoo onverzoenlijk naar voren gebracht, juist omdat zij niet opgaat voor de vaklieden. Wanneer men schilderkunst en litteratuur zuiver als vak beschouwt, heeft ieder nuanceverschil recht op belangstelling; het is dan zelfs zaak geen nuance tusschen Slauerhoff en Van Geuns te veronachtzamen, want Van Geuns, de epigoon, onderscheidt zich natuurlijk evenzeer van den oorspronkelijken Slauerhoff als Brueghel de jongere zich onderscheidt van Brueghel den ouderen. Alleen: het vak schilderkunst verdraagt meer epigonisme, omdat het genot, dat men daarin beleeft aan de stofuitdrukking, het lijnenspel en het coloriet veel directer en intenser is dan het door woorden bemiddelde genot aan die elementen in de poëzie. Het is daarom ook niet noodig het persoonlijkheidsprobleem in de schilderkunst zoo scherp te stellen als in de litteratuur; de epigonen doen aan den wand veel minder kwaad dan in den boekhandel en hebben oneindig meer reden van bestaan, als zij tenminste goede epigonen zijn. De kunst van den jongen Brueghel mist, voorzoover de tentoonstelling daarover kan laten oordeelen, de persoonlijke visie van den vader en geeft er ook niets essentieel nieuws voor in de plaats; maar hij zet dien vader voort met een schildersgevoel, dat het respect voor de familie als factor in de kunstgeschiedenis aanmerkelijk versterkt.

Wat mij bij den ouden zoowel als bij den jongen Pieter treft is de combinatie van twee aspecten, die in de schilderkunst zoo vaak onvereenigbaar schijnen. Men kan n.l. doeken als de ‘Spreekwoorden’, de ‘Kinderspelen’, ‘Carnaval en Vasten’ en zoovele andere met hetzelfde recht bekijken met het oog van den nieuwsgierigen, op anecdoten belusten detailliefhebber als met den blik, waarmee men

[p. 381]

Kandinsky opneemt. (Hetzelfde bij het werk van Hiëronymus Bosch, al werpt zich daar een venijniger, abstracter natuur op het beeld). Er is in de Brueghels niets van de geestelijke luiheid der impressionisten, die de anecdote en het detail slechts waardeerden als noot, maar ook niets van de peuterige verbijzondering der classicisten; de groote vraag is, of zij eigenlijk anecdoten verbeelden en intuïtief ook nog een synthese bereikten, dan wel synthese beoogden en de anecdote daarvoor als element gebruikten. Ook als het laatste het geval zou zijn geweest moet men toch het ‘gezond verstand’ en den ‘humor’ (niet à la Timmermans!) bewonderen, waarmee zij iedere schildersdogmatiek vermeden. De onervaren leek, die toch altijd de basis blijft van alle specialisme, kan zich aan de Brueghels volkomen verzadigen, zóó zelfs, dat hij mogelijk met verwondering op een zekeren dag zal ontdekken, dat hij hier door en in het pleizier aan de anecdote tevens de schilderkunst heeft ontdekt. Dat is voor mij één van de geniale kanten der Brueghels; zij ‘amuseeren’, zelfs in hun tragiek (zie de prachtige ‘kruisiging’ van Pieter d.j., waarop een man vlak achter het smartelijkste tafereel der menschheid behaaglijk zich zit te ontlasten; geen spoor van Tooropheiligheid!) en zij zijn schilders zonder de geborneerdheid van schilders; op tien meter afstand zijn zij mozaïeken en op vijftig centimeter afstand zijn zij psychologen.

Aangezien de tentoonstelling met hulp van kunsthistorici van het vak is opgezet, heeft men ook de afschuwelijke bloemen van Jan Brueghel laten aanrukken; de ergste soort ‘nieuwe zakelijkheid’ is er niets bij. Maar ook Jan heeft zoo zijn nut; hij demonstreert de biologeerende werking van den naam en daarmee het nadeel van de ‘talentvolle familie’.

 

M.t.B.

Corruptie

Onlangs geraakte ik in gesprek met een intellectueel, die zeide tot een fascistische organisatie te behooren; hij had daarvoor natuurlijk eenige motieven, was o.m. van meening, dat het fascisme een ‘reactie op het materialisme’ beteekende (waarmee hij zich dus zelf afficheerde als een trouw aanhanger van den heiligen geest, die belichaamd wordt door het baltisch profiel van Alfred Rosenberg en het gehypertrophieerd spraakcentrum van ir. Mussert); maar een van de voortreffelijkste dingen, die het fascisme ook in Nederland zich ten doel had gesteld, noemde hij de opruiming der corruptie. Volgens hem was ons landsbestuur enorm corrupt, en zou er heel wat aan het licht komen, als... Dit ‘als’ op zichzelf reeds drong mij tot een ‘defense of corruption’; want geen corruptie lijkt mij erger dan het uur, waarop de blanke strijders tegen de corruptie het bewind

[p. 382]

in handen nemen om pas dan te ontdekken, dat zonder corruptie de mensch niet leven en zeker niet regeeren zal.

Misschien (ik ben daar nog niet eens zoo zeker van) is het wenschelijk de corruptie tot een minimum te beperken; en vast staat wel, dat al te erge corruptie aanleiding geeft tot uitplundering van kleine spaarders, winkeliers en alle andere conscientieuze belastingbetalers, waarop de heer Mussert zijn wonderlijk huis gebouwd heeft; er is dan ook een in zekeren zin oprechte en althans zeer sympathieke verontwaardiging over heerschende corruptie denkbaar (het geval Stawisky; over het geval Goering zwijgt de pers eener ‘bevriende mogendheid’). Maar met die verontwaardiging heeft het ijverig speuren naar corruptie van sommige politici, waarvan zich één onlangs als symbool het varken had gekozen, niet veel uit te staan. Zij schreeuwen immers al te duidelijk om dien paradijstoestand, waarin zij zelf, onbelemmerd door een nog te critische democratie, hun eigen vorm van corruptie met goed geweten kunnen toepassen. Als zoodanig lijken zij sprekend op de anti-semieten, die overal het joden-complot bespeuren, alleen maar, omdat de wereld hun nog geen gelegenheid heeft gegeven hun eigen complotten vrijuit te smeden. De heele schepping is voor zulke menschen, wier rancune tegen warenhuizen zich toevallig in ideologie heeft omgezet, vervuld van complotten; geheime orden, vrijmetselarij, corruptie, dat is voor hen de laatste formule voor de in wezen zooveel gecompliceerder, onschuldiger en amusanter eerzucht en ijdelheid van personen, die als twee druppels water lijken op hun edele bestrijders! Het teekent de ‘slavenmoraal’ van het fascisme, dat het van dit geestelijke afval der wereldbeschouwing moet leven.

Ongetwijfeld, er zal heel wat aan het licht komen, als... Maar het hongerige verlangen naar het groote oogenblik van de absolute zuiverheid doet denken aan de mentaliteit van huisvrouwen, die geen dienstbode kunnen houden; in alle dienstboden zien zij den duivel, zichzelf zien zij als de vermoorde onschuld en de laatste, ideale dienstbode, waarop zij, kletsend en kankerend tegen hun even onschuldige vriendinnen, steeds wachten, blijkt altijd een feeks te zijn, die er in slaagt mevrouw zelf te corrumpeeren.

 

M.t.B.

De derde knal

Iedereen weet natuurlik dat wij in Holland tal van schrijvers bezitten die evenveel presteerden als Dostojevsky. De heer Maurits Dekker heeft, blijkens enige recensies, dit resultaat zonder moeite bereikt (onder een Slavies pseudoniem overigens), en zijn uitgever de heer Blitz heeft de recensies met overtuiging geciteerd. In een geciteerde recensie uit Boekenschouw las ik onlangs dat de heer Coolen nog maar tien novellen te schrijven had als De Man met het Jan Klaassenspel om niet alleen de onbeperkte meester (wonderlike titu-

[p. 383]

latuur!) te worden op dit gebied, maar als zodanig te staan naast Tsjechov, Maupassant en C.F. Meyer. De twee eerste namen kende men, zodra er maar iets van ‘novellen’ in de lucht zat, als een refrein sedert minstens een kwart-eeuw; de derde klinkt verrassend nieuw - of is het verrassend voorbij? Ik althans erken een volmaakte onwetendheid, niet alleen ten opzichte van de biografiese, maar zelfs van de etnografiese, of met een aktueler woord: de nationale positie van deze beroemde novellist Meyer. Toch vertegenwoordigt hij in het beoogde effect de derde knal, d.i. de meest beslissende. Onlangs schreef Constant van Wessem over een novelle van Den Doolaard dat zij geïnspireerd kon zijn op soortgelijk werk van Poesjkin en Mérimée (ik voor mij geloof er niets van en stel Karl May voor, schrijver van voortreffelik Balkanees werk als Door het land der Skipetaren en De Kara-Nirwan-Khan in Albanië), tenzij - en hier werd de bespreker voorzichtig en werkte met een vraagteken - de novellist in kennis was geraakt met een konfrater Delbousquet? Van deze Delbousquet nu moet ik erkennen zowaar nog minder te weten dan van C.F. Meyer, wiens naam mij altans niet onvertrouwd klinkt. Wie, o Constant, was de grote meester-in-novellen Delbousquet? Hoe kwaamt gij aan déze voorzichtige, en niettemin derde, knal?

Hoe het zij, het spelletje van de derde knal lijkt mij vooral uit reklame-doeleinden serieus te benutten en dan ook resoluut; men schrijve: ‘Nog twee zulke stukken en auteur A (schrijver b.v. van het fascistische toneelspel De dag die komt) vraagt onze aandacht na Shakespeare, Ibsen en Defresne - nog één zo'n roman en auteur B (b.v. Theun de Vries na zijn volgende Doctor José) behoort tot de grootste romanciers van Europa, na Balzac, Tolstoi en Johan Fabricius.’ Het doet er werkelik niet toe of zoiets op dwaasheid neerkomt of op doodgewoon boerenbedrog: beide zijn immers even courante artikelen in het recensie- en reklamebedrijf. Waar het ten slotte alléén op aankomt is dat hard werkende confraters - de formule is van voornoemde Theun de Vries - niet ‘zwart gemaakt’ worden door een afgunstige kritiek, maar veeleer ‘de haver krijgen die zij verdienen’, precies zoals dat al op de lagere school voor de ijverige leerlingen regel behoort te zijn. Het walgen bij dergelijke praktijken wordt meer en meer voorrecht voor een zéér kleine happy few: lieden zonder ‘kracht’ of ‘jeugd’, volkomen gedepasseerd door een komende kracht-en-jeugd-spugende maatschappij.

Walgen is hier eigenlik ook misplaatst, de derde knal leent zich bij uitstek voor amusement. - ‘Ik zou graag nog een boek willen hebben van Conan Doyle,’ vroeg in een boekwinkel een lezer van detektive-verhalen, en de verkoper antwoordde: - ‘Tot mijn spijt niet voorradig; is ook veel te oud! Ik heb hier alles van Edgar Wallace en Gerard Fairlie, dàt wordt tegenwoordig gevraagd.’ - Het zou toch onbillik zijn wanneer in het boekenvak de oude modellen

[p. 384]

niet dienden om de nieuwe beter te doen inslaan. De derde knal is bij uitstek hiervoor de manier: op de faam van Hadewych, Henriette Roland Holst en Wanda Koopman!

 

E.d.P

 

P.S. Een van mijn goede vrienden, oneindig belezener dan ik, merkt aan: ‘Het heele punt van uitgang is absurd: Conrad Ferdinand Meyer is overbekend.’ Een andere vriend, die er zijn literatuurgeschiedboek over opslaat, constateert dat hij inderdaad uitvoerig erin vermeld staat. Of ik dus niet mijn punt van uitgang wil wijzigen en een ander voorbeeld zoeken? Ik voel er niets voor; laat ons aannemen, dat ik dit stukje geschreven heb alleen voor degenen, die niet van Conrad Ferdinand Meyer hebben gehoord. Dat zullen er dan niet veel zijn, maar ik heb ook nog enige hoop gesteld op hen die onbekend zijn met Delbousquet.

Après tout blijft alles een kwestie van graad en de mensen die precies wisten dat Fülöp-Miller en ik de grote regisseur Meierholt verkeerdelik een a in zijn naam schoven, hebben niet geweten dat ik de beroemde akteur Gielgud te kort deed, toen ik hem - het was bij dezelfde gelegenheid - tweemaal zonder e liet staan.

Holland vanuit een vliegtuig gezien

De N.V. H.P. Leopold's Uitg.-Mij. te Den Haag heeft een aantal lucht-foto's als boek uitgegeven onder den titel ‘Op Vleugels boven eigen land’. Ik vermoed dat die titel van den heer F.I.R. van den Eeckhout is die onder hetzelfde opschrift een inleidend woord bij het boek heeft geschreven. Waarom dat afschuwelijke, valsch ‘literaire’ ‘op vleugels’, waarom dat jubelende ‘boven eigen land’? Maar de foto's zijn dikwijls heel goed, en het technische nawoord van den heer Corsten, dat op en vele kleinigheden na vlot, bevattelijk en zakelijk is geschreven, is zeer instructief. De inleiding van den heer Van den Eeckhout is misselijk, en de bijschriften bij de foto's, die ook van hem zullen zijn, eveneens: van een bête, beestachtig-irritante schijn-geestigheid, intens-banaal en stompzinnig: het geklets van een vlotte ‘mondaine’ meneer, die ‘ironisch-verlicht’ den Bijbel citeert, en die nooit iets zegt dat niet ‘geestig’ is; en plotseling zag ik ze weer vóor me, de gezichten uit de ‘Old Dutch’ en het Utrechtsche Jaarbeurs-restaurant.

Maar de foto's zijn interessant. De heer Corsten zet tegenover het zoutelooze geklets van den heer Van den Eeckhout die natuurlijk zwaar-‘aesthetisch’ te werk gaat (en zoo grappig, daar hebt u geen idee van!) duidelijk en nuchter uiteen wat die foto's ook practisch waard zijn, voor de landmeting onder meer - en hoe fraai en verrassend zij dikwijls ook zijn, in hun practisch nut ligt ten slotte hun grootste waarde. Het wezen van een landschap ziet men toch beter van den beganen grond, vooral als men de oogen heeft van Van Goyen of Jacob Maris.

 

H. Marsman