[p. 852]

Ik en mijn oom Louis

Ik woon met mijn ouders in de Peperstraat, dewelke een heel bijzondere straat is: ze is ongeplaveid en in haar volle lengte doorgroefd van wagensporen. In het droge jaargetij jaagt zij haar stof tot boven de daken, 's winters ligt zij vol verraderlijke modderpoelen, dag en nacht spuwt een reusachtige teerfabriek smook en stank over haar heen. Haar huizen zijn laag, scheef, grijs en gebarsten, doch zij zingen en daveren van het leven. Geheel onze straat zingt en davert van het leven. Ieder huis braakt kinderen: deze werpen zich schreeuwend in de poelen, stoeien, worstelen, vechten, bombardeeren elkaar met steenen en aardkluiten. De vrouwen loopen voortdurend zwanger. De mannen scheren zich slechts om de week, dragen wijde slodderende broeken; steeds ziet men ze in hun hemdsmouwen, ook bij het guurste weer. Zij drinken als walvisschen en arbeiden weinig. Ze hebben het leven lief, maar niet het leven zonder vrijheid. Toch heb ik mij in deze mannen bedrogen. Alles hadden ze te danken aan mijn oom; hij was hun hoofd en omzeggens de spil van hun kracht. De buitengewone reputatie welke onze straat destijds bezat, en die maakte dat ze door al de andere straten gevreesd werd, door elken vreemdeling met ontzag en achterdocht betreden, kwam van hèm! Ja, ik lieg niet, wanneer ik verklaar, dat hij de verpersoonlijking was van deze reputatie. Sinds hij er niet meer is, schiet er van deze reputatie maar weinig meer over. En toch zijn deze mannen op de vlucht geslagen bij het gezicht van wat bloed in het zand. En ze hebben mijn oom niet verdedigd toen de gendarmen hem op zijn bed arresteerden. Als echte lafaards hebben ze zich gedragen. Daarom haat ik hen thans.

Oom, vijf-en-dertig jarige jonggezel, woonde bij mijn ouders in; op den zolder onder de pannen had hij zijn apart kamertje. Dit kamertje was veel te klein voor hem, want hij was een reus. Ik weet in heel onze straat geen deurlijst waar hij, met den kop omhoog, onder door kon. Hij woog 104 kilo maar was niet dik: hij had het in de

[p. 853]

lengte en in de breedte. En hij was bovendien schoon. Hij had zwarte diepe oogen, een glad bruin vel en een zware snor, die hij steeds proper met de punten over zijn kaken krulde. Elke vrouw zou graag haar pink in het vuur hebben gestoken om hem als haar minnaar te krijgen. Hoe vertrouwelijk mijn omgang met hem ook was, hoe hartstochtelijk ik zijn gezelschap immer opzocht: nooit durfde ik hem te naderen tenzij in den rug of van opzij. Hij was zacht voor mij, en vriendelijk, maar toch onderging ik in zijn nabijheid telkens dit gevoel van angst of hij zich over mij, die een dwerg was tegenover zijn reusachtigheid, neerstorten zou en mij verpletteren. Was ik niet te benijden om het bezit van zulk een oom, die de grootste, de sterkste en de schoonste was van de heele straat, en die daarom door gansch de straat geroemd werd en gevreesd en als het ‘hoofd’ erkend? Hij deed mij haken naar de vechtpartijen waarin ik het heerlijke spektakel van zijn vuisten te aanschouwen kreeg. Soms echter bedierf hij dit genot. Alsof hij mijn drift doorgrondde, en er behagen in schepte deze af-en-toe teleur te stellen, mijn trots te beschamen, bood hij mij meer dan eens de vernedering van een overhaaste vlucht: hij ruimde het terrein toen de strijd maar pas was begonnen. Net als een bangerik sloot hij zich in zijn kamertje op.

En het zonderlingste: dit gebeurde steeds wanneer het tegen vijanden ging, waarvan ik met zekerheid wist, dat hij ze met duim en wijsvinger in mekaar had kunnen duwen. Ik begreep hem niet. Vaak barstte ik erbij in tranen uit. Dan, als gek van opstandigheid en vertwijfeling, bezield met een haat tegen allen en alles, zocht ik, zoo de overwinnaars kinderen hadden, deze kinderen op, ging met hèn verwoede worstelpartijen aan. Doch eens op een dag, toen dit nogmaals het geval was, - zonder inspanning sloeg ik twee kameraadjes neer daar ze niet half tegen mij opgewassen waren - voelde ik mij eensklaps fel in den nek gegrepen en als een kurk terzijde gegooid. Ik draaide mij om, en geloofde mijn eigen oogen niet: ooms vuist had het gedaan. Zijn blik doorboorde mij letterlijk. Barsch klonk zijn stem:

[p. 854]

‘Moet ge op zóó'n manier partij voor mij trekken? Het is vernederend, en gij gedraagt u als een deugniet. Het moet de laatste keer zijn. Als ge absoluut vechten wilt, Albertje, doe dat dan tegen uws gelijken, anders zal ik u leeren hoe het is, van iemand een rammeling te krijgen, zonder dat men zich verdedigen kan.’

Weer pakte hij mij beet, en nadat hij mij eens ferm door mekaar had geschud, joeg hij mij, met een trap tegen mijn achterste, naar huis.

Verstaat ge het?... Verstaat ge het?... Ik althans had geen verderen uitleg noodig. Met minderwaardigen vocht oom niet. Daarom minachtte hij hen te zeer, en hoe ongelooflijk het schijnen moge: hij had ook compassie met hen. Aldus was het voor hem een even groote eer deze minderwaardigen den rug toe te keeren en op zijn kamertje zijn woede te gaan verteren, als de sterksten neer te slaan.

Tijdens den zomer werkte hij bij de kolenlossers in de teerfabriek. Met een gemak, dat schaterlachen deed, liep hij met zijn vrachten over de loopplank. Doch zoodra de herfst in aantocht was nam hij verlof; toen zag ik hem overdag op 't graspleintje voor onze deur liggen knipoogen naar de zon, of op zijn kamertje zitten, zorgvuldig zijn tweeloop poetsen en jachtpatronen laden. In den valavond slenterde hij naar de herberg ‘De Groote Pint’; ik wist dat hij er de schoone en vurige dochter Mathilde vrijde en er zijn vriend ontmoette: César Minnekeer, bijgenaamd den Bruller, eveneens jonggezel, schaliedekker, maar die niet behoorde tot de gemeenschap onzer straat, daar hij langs de kade woonde. - Had ik ooit kunnen vermoeden dat in dien César het ongeluk van mijn oom school! Doch César was een beproefde vriend! - Zij stroopten samen alle velden van den omtrek af. Zoodra daar niets meer te paffen viel maakten ze hun reiszakken klaar, borgen hun tweeloopen onder hun kleeren en trokken het groote avontuur in van ieder jaar: de reis naar de Ardennen waar ze herten en wilde zwijnen jaagden. In de vroege lente keerden ze terug, echter zonder reiszak, haast zonder

[p. 855]

kleeren en absoluut zonder geld; alleen hun tweeloopen hadden ze nog gaaf. Oom hernam zijn post bij de kolen-lossers, terwijl de Bruller terug op zijn daken kroop. Zij bewaarden over hun lotgevallen het strikste stilzwijgen, maar ik wist dat ze den prijs van hun zeer zeker rijke vangst en tenslotte nog méér dan dat, bij de meisjes in de kroegen verboemeld hadden. Ik droomde ervan spoedig zelf een man te zijn en sterk genoeg om met oom dit heerlijke avontuur mee te mogen maken.

Mijn droom is helaas niet mogen in vervulling gaan. Want toen kwam de noodlottige lente. Dit jaar bleven oom en de Bruller aanzienlijk langer uit dan naar gewoonte; onze straat begon zich om haar hoofdman ongerust te maken, tot eindelijk, op een stormachtigen avond in April, de Bruller zijn intrede deed. Ernstig en hoofdschuddend zette hij zich bij ons naast de stoof, zei dat oom op de terugreis ziek was gevallen en te Leuven in het hospitaal lag. Iedereen geloofde hem, behalve ik: nog nimmer had ik mijn oom een oogenblik ziek geweten en hoe zou hij het opeens zoo erg zijn geworden, dat hij in een hospitaal lag? De Bruller liep veertien dagen smoordronken. Overigens moest ik het voortdurend aanzien hoe hij met zijn lompe liefkoozingen Mathilde lastig viel. Maar zij kletste hem haar smalle hand in zijn dik gezicht. Het duurde nog een volle maand eer ook mijn oom arriveerde. Mijn vermoedens werden bewaarheid: geen spoor van ziekte merkte ik aan hem. Hij zag er slechts wat somber uit en zijn tweeloop had hij niet bij zich. Ik vertelde hem alles van den Bruller, ook van diens dronkenschap en zijn gedrag tegenover Mathilde: Ooms dunne lippen trilden onder zijn zware snor.

‘Bah, een hospitaal of een strafkolonie, dit is zoo ongeveer hetzelfde,’ zei hij. ‘Maar het is niet hetzelfde wien ge tot vriend neemt. Als het een bangerik is, is het nog niks, maar als het een verrader is... pas dan maar op, Albertje... Ga direct voor mij naar den Bruller, en zeg hem dat hij geen voet meer in onze straat mag zetten. Maar let op dat ge het zegt met manieren; beleefd. Ik wil

[p. 856]

niet dat ie denkt dat ie mij kwaad bloed heeft gezet, zooveel is ie mij niet waard. Vlieg nu!’

Ik vloog... Als oom mij gevraagd had het huis van den Bruller in brand te steken, zou ik daarvoor niet zijn terug gedeinsd. Dàt had de Bruller dus gedaan: mijn oom verraden; hij had hem in een strafkolonie gebracht! Terwijl ik liep, bukte ik mij af-en-toe naar den grond en vulde mijn zakken met steenen. Ik verraste den Bruller in het huis van zijn gehuwde zuster waar hij lawaaierig te spartelen lag over den vloer met een viertal kinderen die op zijn zwaar-opbultende buik paardje reden.

Ademloos schreeuwde ik hem mijn boodschap in 't gezicht. Hij schudde de kinderen van zich af en rees brommend overeind. Een onverklaarbare lach spleet zijn vetten mond.

Met dien lach kwam hij naar mij toe. Ik bleef op mijn hoede. Maar desondanks gaf hij mij onverwacht een zoo krachtige muilpeer, dat ik als een bliksem om mijn hoofd zag slaan. Ik sprong de straat op, greep buiten mezelf een van mijn steenen. Toen ik mij terug omwendde stond de Bruller, rood als een lap rauw vleesch, in zijn deur te grinniken. Ik mikte en... miste niet. Door mijn projectiel op den mond getroffen, zwaaide hij met een vloek de armen omhoog. Ik holde heen. Mijn oom luisterde aandachtig, wanneer ik hem, schreiend, want nog gansch onder den indruk van het gebeurde, van mijn wedervaren relaas deed. Een oogenblik scheen hij na te denken. Toen zei hij kalm:

‘Ga nu spelen Albertje. We zullen dit zaakje bij gelegenheid wel in orde maken.’

Ik gehoorzaamde verbaasd, ontgoocheld en onwillig. Waarom reageerde oom zoo zwakjes? Ik was echter nauwelijks buiten de deur of ik hoorde den zwaren slag van zijn vuist op de tafel. Hij sloeg maar één keer, doch voor mijn hart was dit voldoende. Er verstreken veertien dagen tijdens dewelke de Bruller zich niet vertoonde. Ik wachtte vergeefs op hem, steeds hopend dat hij 't bevel van oom overtreden zou: - ach, waarom hoopte ik dit: heb ik door

[p. 857]

deze verzoeking mij niet aan ooms ongeluk medeschuldig gemaakt? - Maar gisteren, laat in den namiddag, werd heel onze buurt naar buiten gelokt door schril harmonica-spel; de Bruller marcheerde met hoovaardige, afgemeten stapjes in het midden van de straat, gewelddadig zijn instrument trekkend dat op zijn buik hing. Onwillekeurig slaakte ik een kreet van vreugd en dwong mijn oogen in de richting van mijn oom, die op den dorpel van ‘De Groote Pint’ bedaard zijn korte steenen pijp stond te rooken. Hij keek den Bruller niet aan, ofschoon deze vlak langs hem passeerde, en een paar keeren over zijn harmonica terzijde, voor de voeten van mijn oom, in het zand spuwde als om te beteekenen: zie wat ik durf! Ik werd slap in de beenen. Waarom duldde oom dit? Mannen met strakke gezichten vormden een kring rond hem. Toen liep ook ik naar hem toe, links en rechts mijn steenen zamelend. De Bruller lodderde een herberg binnen aan den overkant van de straat; zijn harmonica zweeg. Op dit oogenblik, van op twintig passen afstand, hoorde ik mijn oom met vaste zeer heldere stem zeggen:

‘Recht is recht. Ik zal niet verdragen dat iemand van u een vinger op zijn smoel legt. Hij presenteert zich alleen. We moeten dat respecteeren.’

Hij klopte zijn pijp uit op de zool van zijn schoen; toen stapte hij kaarsrecht en traag naar de herberg waarin de Bruller toefde. Achter hem aan, met lange keel en loodkleurig gezicht, liep Mathilde. Zij riep hem iets in den hals, maar wat kon ik niet hooren. Op alle dorpels stonden kijkers. Ik mobiliseerde in een haast de dapperste van mijn kameraadjes, en ieder van hen vulde zijn zakken met steenen. Na hen in twee gelijke benden ingedeeld te hebben, beval ik hun post te vatten aan de beide uiteinden van de straat, hen streng op het hart drukkend, zoodra de Bruller den aftocht blazen zou, hem tegemoet te loopen en het gevecht te beginnen.

De Bruller kwam even poolshoogte nemen. Hij verbleekte bij het zien van zooveel volk, maar toch kordaat ontdeed hij zich van zijn harmonica en plaatste die op de

[p. 858]

vensterbank. Daarna, zich tot mijn oom wendend, riep hij schor, hoewel zijn gezicht lachte:

‘Wordt hier misschien ergens een jubilee gevierd?’

‘We kunnen vijanden zijn,’ antwoordde mijn oom ‘zonder daarom mekaars gezicht tot een aambei te slaan. Dit hebt gij geweigerd te gelooven... ge lengt moedwillig mijn armen uit! Maar ik zal nog één keer doen alsof ik geduld met u heb. Ga weg!... en zeg dat ge van den duivel zijt weergekeerd.’

‘Ho! ho! ho!... Denkt ge dan waarlijk dat ge God-de-Vader in persoon zijt!’ treiterde de Bruller. Gelijk een os sprong hij naar mijn oom toe. Doch bij de borst gevat door ooms vreeselijke handen, zag ik hem langzaam de hoogte ingaan. Een paar seconden spartelde hij nog tegen. Toen, log tegen den grond gesmakt, werd hij begraven onder een orkaan van hoongelach. Het was alsof de heele straat in lachen was losgebarsten. Ik jubelde. Gek van spanning hield ik mijn steenen gereed en monsterde vlug mijn militie, overtuigd dat nu mijn oogenblik aanbreken zou. De Bruller kwam moeizaam terug overeind. Hij wankelde. Zijn oogen waren groot, en wit. Mijn oom gaf hem flink een oorveeg en riep:

‘Nog één kans! Daarna zet ik uw kop aan uw voeten. Ga weg!’

Waarom de Bruller zich plots bukte kon ik niet gissen. Tot ik eensklaps tegen de donkere stof van zijn rechterbroekspijp de witte flikkering van een ponjaard bemerkte. ‘Oom! oom!’ schreeuwde ik, wilde toespringen, doch mijn beenen weigerden. Toen gebeurde het vreemde, dàt wat mij den adem benam, een mist voor mijn oogen trok, zoo-dat ik alles nog slechts als in een schemering zag. - Oom sloeg naar die broekspijp. De ponjaard blikkerde thans in zijn vuist. Met zijn linkerarm haalde hij den Bruller naar zich toe, drukte hem een poos, die mij een eeuw leek, tegen zich aan. Wanneer hij hem eindelijk losliet zakte de Bruller met dof gorgelend geluid op de knieën neer. Hij lachte vredig, likte met de tong over de onderlip alsof hij iets zoets ervan aflikte. Maar uit zijn hemd, ter hoogte van het

[p. 859]

hart, spoot, gelijk een kromme vlam, plots een gloeiend rood vocht dat voor zijn knieën het zwarte zand marmerde. Vervolgens traag voorover glijdend, strekte hij zich uit met zijn hoofd in de kruising van zijn armen, als in sprakelooze treurnis het leven bedekkend dat de aarde uit hem zoog.

Stilte... Waar was al het volk? Ook Mathilde was verdwenen. Alle deuren waren toe, als door een rukwind dichtgeslagen, en er was nog alleen ik, mijn oom, den dooden Bruller tegen den grond, en op de vensterbank de harmonica. Mijn oom keek naar den ponjaard dien hij nog altoos in zijn hand hield. Hij schudde zijn hoofd, alsof hij onbegrijpend ‘neen’ zei, en zijn zwarte zware snor, neerhangend nu, bedekte als een schelp zijn mond. Ik weet niet door welk een krachtsinspanning ik bij hem ben geraakt; ik stond opeens met mijn gezicht tegen zijn heup gedrukt. ‘Ge moet vluchten, oom. Vluchten!’ riep ik. Zijn hand kwam loodzwaar op mijn kruin wegen. Ik hoorde zijn stem die als uit een andere wereld kwam.

‘Ha! zoo... Albertje... Gij hebt het dus bijgewoond. Nee... Ja... Dàt is goed. Zoo weet ge meteen tot waar een stommerik ons brengen kan. Och, wat een ezels zijn wij allemaal. Hebt ge niet gezegd: vluchten? Dat ware onbegonnen werk, mijn jongen... Weet gij een plaats om mijn groot lichaam te verbergen? Toe, zijt nu eens verstandig, en ga voor uw oom de politie halen.’

‘Nooit! nooit! nooit!’ riep ik. ‘De Bruller heeft het verdiend; hij heeft u uitgedaagd.’ Maar hij scheen mij niet te hooren. Hij nam de harmonica van de vensterbank, zette die naast het hoofd van den Bruller, stapte toen schokschouderend naar ‘De Groote Pint’. Ik liep heen zonder denken. Achter de teerfabriek wierp ik mij in een gracht. Den ganschen nacht ben ik daarin blijven liggen, mij kwellend met de hoop dat oom toch de vlucht zou genomen hebben. Hij heeft het niet gedaan. Hij stierf tusschen de vier muren van een cel, hij, man van vrijheid en ruimte.

 

Marcel Matthijs