[p. 959]

Het Leven op Aarde

Hoofdstuk IV

Niets dan de spitsen van de daken van enkele huizen, de naar de hemel holle dwarsbalk van een poort, de toppen van een paar pagoden - als dennenappels tegen een groenzwarte bergwand - en dan nog onbereikbaar ver daarboven, er niet meer bij hoorend - en hoe ver dus van mij af die dit andere nauwelijks zag - een witte zachte bergtop, soms maanbeglansd, soms door wolken verborgen, soms schijnend door eigen licht. Ik vergat bij het staren dat ik, mij rekkend naar de rand van een bovenraam, stond op een kang, smal en hard; en beter dan erop te liggen kon ik mijzelf en de bedreigingen vergeten door te staren naar de verre witte top. Het was of ik daar in ijle koelte dreef en de demonen in machtelooze woede ver beneden mij sprongen.

Maar opeens kon mijn lichaam het gerekte staan niet meer volhouden, dus zakte ik in elkaar, ging op mijn zijde liggen, trachtte te denken aan het gesprek met de Toe tsjoen en aan wat ik moest volbrengen. Maar voortdurend dacht ik aan dat wat ik had gezien. Ik kon het niet verdrijven. Het begon al bij de poort, die gedraaide zuilen, alsof er kabels om waren gewonden, die ankers erboven, dat deed mij denken aan de zee.

Toen de tuin. Die verwarde heesters, twee of drie dikke platanen met wigvormige veelzijdige wortels, de ingestorte put, het tuinhuis met de verweerde ramen links, het godenbeeld zonder hoofd en armen rechts, en het huis daarachter.

Dit leek zoo sterk op wat vroeger tijdens het kustvaren mijn eenig aanrakingspunt met de Chineesche aarde vormde. Had ik een weg door half China afgelegd om te bereiken wat ik vroeger in tien minuten roeien en vijf minuten wandelen bereikte? Het leek een gruwelijke grap van verwrongen proporties.

Wat, wie was ik, dat zulke dingen mij konden over-

[p. 960]

komen? Neen, het kon toch niet, het was verbeelding, een oppervlakkige gelijkenis. Had ik het maar lang genoeg kunnen zien, dan had ik misschien verschillen ontdekt. Nu werd ik het huis binnengebracht dat erachter lag, waar ik mij vroeger blind op had gestaard, gangen door, portalen over, trappen op en af, weer een gang en toen... deze kamer. Hier zat ik, hoe zou ik ooit het plan van het toestel kunnen uitvoeren?

Niet meer denken. Kan een hoofd niet als een stoomketel onder te hooge druk van de damp daarbinnen, barsten door opgestuwde gedachten? Is dat ooit gebeurd? Zou, als het springen van een ketel een stad kan verwoesten, dat niet de ondergang van een wereld kunnen veroorzaken?

Niet meer denken!

Ik was weer uitgerust, ik kon weer staan, staren naar de verre bergtop. Zoolang ik dat kon volhouden had ik niets te duchten. Deze keer hield ik het lang vol.

De maan taande, de wolken dreven weg, zeker door een wakker geworden morgenwind daarginds en onder de top zag ik nu een zachtroode zone. Was het morgenrood of was het een rood meer? Als ik daar leven kon, op die witte top aan de oevers van dat meer, zou ik veilig zijn en niet verder willen gaan. Dat dacht ik nu. Maar ik kwam immers overal van terug. Op zee zag ik het land als het beter bestaan, eenmaal daar zocht ik mijn heil in de lange reis, en dacht onderweg door mij in te leven in een zuiver Chineesche stad gelukkig te worden en bevrijd; eenmaal nauwelijks daar hing ik aan een raam en tuurde naar een onbereikbare top.

Maar was ik het zelf die dit wilde? De anderen werden ondergebracht bij priesters en mandarijnen. En waar was ik? Bij mijn eigen verleden terug of was er nog wat anders? Ik kon niet meer, mijn spieren begonnen in kramp samen te trekken, mijn handen werden doof. Ik moest loslaten, ik rekte het nog. Het duizelde mij, het was alsof de bergtop zich losmaakte, zweefde en dichterbij kwam.

Toen, juist toen, gleed ik naar beneden. Er stond een

[p. 961]

kruik die er niet had gestaan. De deur stond half open.

Ik dronk, ging de deur toen door en de gang lag voor mijn voeten met gebarsten, maar stevige tegels. Was dit huis een stad? Er kwam geen einde aan, ik ging gangen door, trappen op en af. Waren de gangen stegen, de portalen pleinen? Maar opeens stond ik weer in een kamer. Langzaam wende ik aan de vale schemering en zag een menigte voorwerpen om mij heen, er hing een duffe lucht van boeken, ik tastte langs afgeronde voorwerpen, beelden, en aan de wand langs muuroppervlakten in lijsten en omgekrulde kaarten. Boeken, beelden, schilderijen, tapisserieën, samen geheel een vervlogen tijdperk oproepend. Dit moest het geliefkoosd vertrek van die Velho zijn die in Tsjong King niet leven kon. Maar waar was hij zelf? Hoe lang was ik nu al in zijn huis zonder hem te zien?

Woede tegen deze gastheer die mij tegenover het verleden bracht zonder zich te verwaardigen er zelf bij te zijn beving mij. Ik trok een schilderij van de muur en sloeg ermee op een beeld tot ik de leege lijst in handen hield. Het beeld trapte ik om, een nymph stond er vlak bij. Ik vergruisde ze met elkaar, het ging gemakkelijk, beide waren hol, afgietsels. Daarna ging ik in een hoek op de grond zitten en liet nog een tijdlang de scherven door de leege lijst heen vallen.

Een man kwam binnen. Nog schrok ik, hoewel ik begreep dat het geraas hem aangetrokken had. Hij was plomp en in een ruim gewaad verborg hij een groot en traag lichaam, zijn gezicht was bol en bleek, zijn stem was klankloos en afgesleten en scheen uit de verte te komen. Hij zou mij geen kwaad kunnen doen, ik hem eerder. Ook hij behoorde tot het verleden dat mij telkens in zijn greep dreigde te verstikken, het groot maar drukkend verleden, geweldig met moed en wreedheid begonnen, verloopen daarna in traagheid, weemoed, daadloos treuren, als verzande stroomen bij verlaten kusten, ineengestorte kasteelen op vermolmde schepen, die eens het lot van het land hadden bepaald. Hij leefde hier waar ook het verleden was gestorven, een ornament geworden. Zijn stem bleef dof, terwijl

[p. 962]

hij mij verweet dat ik zijn schatten had vernield, de gastvrijheid geschonden. Hij zeide dat hij mij ter dood kon laten brengen door dit aan de Toe tsjoen te rapporteeren.

‘Doe het. Voorloopig ben ik mijn leven zeker. Ik heb zelf met de Toe tsjoen gesproken. En later kan het mij niet meer schelen. Maar waarom is dit alles hier?’

Ik wees om mij heen. Hij antwoordde op dezelfde doffe toon:

‘Ik kan niet zonder deze omgeving leven in deze stad. Ik ben erkend als burger en aanzienlijke en toch blijf ik vreemdeling en heb dit noodig om niet in het ledig te vergaan. Waar iedereen voorouders heeft, kan men het niet zonder doen. Mijn verste voorvader die hier kwam, was een barbaar en een voortrekker, die alleen leefde in rijkdommen en zich om niets bekommerde dan om zijn rasgenooten, die hem hadden uitgestooten, afbreuk te doen en hun naijver op te wekken. In zijn nakomelingen is het gevoel van stam weer ontwaakt, zij hebben architectuur aan het huis aangebracht, die aan het oude herinnert, reliquieën verzameld, meer en meer. In mij is het gevoel voor het land van afkomst het grootst, want ik heb geen zoon. Alles keert weer tot zijn oorsprong. Je zult het zelf ervaren.’

Ik schudde hoonend het hoofd.

‘Ik niet. Ik ken mijn voorvaderen niet en de streek waar ik vandaan kom weet ik niet eens precies te liggen.’

Hij knikte meewarig en wijzer.

‘En nu zoek je anderen die je willen aannemen en een stad waarin je wonen kunt. Ach... vestig je toch niet in Tsjong King...’

‘Waarom niet?’

‘Als het mij niet is gelukt met al mijn voorvaderen die hier gewoond hebben, hoe zal het jou dan gelukken? Maar één ding blijft je over: met mij samen een verleden te vereeren dat groot was, te groot om te blijven bestaan.’

‘Dat verleden is heelemaal niets waard.’

‘Niets waard? Je wreede vernielzucht van vannacht bewijst dat het wel iets beteekent.’

[p. 963]

‘Ik wil hier vandaan. Het benauwt me, dat is alles. Een slechte lucht doet dat ook.’

‘Dan zal ik je naar je kamer terug laten brengen.’

Het was die dag dampig en bewolkt en ik kon de bergen niet zien. Ik had trouwens bijna geen kracht meer mij naar het venster te hijschen.

Met het voedsel en de kruik werd er een stapel boeken en platen binnengebracht. Ik zag er natuurlijk niet naar om. Wel dacht ik - teveel - na over hetgeen was gebeurd.

Deze nacht, in angsten begonnen, was ik verder gevorderd misschien dan gedurende de heele reis door het Chineesche rijk. En... moest ik Velho niet dankbaar zijn dat een laatste botsing met het verleden gebeurd was in zijn huis, al was het tegen zijn bedoeling? Ik nam mij voor - uit dankbaarheid of uit moedwil? - hem ook te bevrijden, maar voorzichtig te werk te gaan. Ik wist bij ondervinding hoe men gehecht is aan zijn boeien, zijn kerker, zijn belagers. Ik wilde niets anders doen dan peinzen over mijn bevrijding, maar voor ik het wist was ik toch in de boeken verdiept.

Toen hij mij na eenige dagen halen kwam om bij hem te zitten in zijn zaal, ging ik graag mee. Mijn kamer was eng, het was helder geworden, maar ik had niet meer uitgezien naar de bergtop. Ik miste de moed of de lust, of schaamde ik mij? Mijn gevoelens werden weer verward, maar al deed Velho nu alle mogelijke moeite door verhalen en door platen mij in zijn cultus te betrekken, daar bleef ik koud voor. Eerst duldde ik het, toen vroeg ik hem boeken en kaarten van het land waar wij werkelijk waren. Hij weigerde. Ik bleef in mijn cel. Toen gaf hij ze mij, op voorwaarde dat ik toch elke avond een paar uur in de zaal van het verleden zou komen. Ik deed het, maar mijn tegenzin groeide iedere dag en daardoor kwam ik tot het besluit mijn inval later toch uit te voeren en zijn zaal aan te wijzen als de eenige geschikte plaats om het draadloos ontvangtoestel op te zetten. Maar soms verwierp ik het weer, hij was met zoo weinig tevreden, als ik geduldig een avond

[p. 964]

naar hem luisterde was hij al verheugd. Maar soms kwam zijn geestdrift voor het verleden plotseling op, hij zag mij aan met een vreemde, starre extatische blik en schoof naar mij toe. Dan stond ik onmiddellijk op. Gedwee bracht hij mij dan terug naar de kamer, waarheen ik nog steeds niet de weg kon vinden.

 

De maand van afzondering voor de vreemdelingen bestemd was nog lang niet om, toen kwam er al een boodschap van de Toe tsjoen, die mij ontbood. Onderweg dacht ik met bezorgdheid over de uitvoering van het werk. Ik wist in de verte niet of ik alle onderdeelen bijeen zou krijgen. Vooral op datgene wat begraven lag hoopte ik. Lag het er nog, of was Godonow al voor pijniging of maagoverlading gezwicht?

De Toe tsjoen was stroef en begon dadelijk over de aangelegenheid, zonder inleidende gesprekken. Hij bekende dat hij graag het toestel in werking wilde zien en mij daarom eerder vrijliet. Eigenlijk had ik met de bewapenings-aangelegenheid verder niet te maken.

‘Als je teveel hebt beloofd is het nog tijd om het te zeggen. Neem je het ook verder aan, dan moet je het ook volbrengen en met je leven er borg voor staan. Anders mag je het verdere leven bij Velho doorbrengen. Hij schijnt je een aangename gast te vinden en heeft dit daarom als gunst verzocht’

Voelde ik even een groote verlichting van de dreigende taak te worden ontheven, het vooruitzicht verder aan Velho te zijn overgeleverd en gedwongen te worden met hem te offeren aan een verleden dat ik verachtte, zette mij aan voor de tweede maal het bijna ondoenlijke te beloven.

De Toe tsjoen zag mij aan en zijn blik zei mij dat ik toch veranderd moest zijn sinds ik het verleden had overwonnen. Of had alleen de rust mij goed gedaan? Ik verheugde mij erop het zelf te zien, maar in Velho's huis was geen enkele spiegel, hij scheen te vreezen zichzelf te ontmoeten.

‘Vanaf morgen kun je met een geleide overal in de stad

[p. 965]

en twintig li in de omtrek gaan, ik hoop daarna niet lang meer te moeten wachten.’

Velho ontving mij hoopvol, maar toen hij hoorde dat ik vrijuit zou gaan, kon hij zijn teleurstelling niet verbergen en ik nam mij vanaf dat moment voor hem niet te sparen, zijn zaal te gebruiken en mijn plan ten uitvoer te brengen.

Zoo kwam ik weer vrij, na dagen lang geleefd te hebben in twee enge kamers, door gangen verbonden, en stond ik op een morgen aan een bocht van de rivier. Tsjong King in de vlakte beneden, de berg waarnaar ik had opgezien nu aan de kim verrijzend uit lagere ketens. En geen van beide maakte zooveeel indruk op mij, de berg leek niet onbereikbaar, Tsjong King niet zoo onbewoonbaar, maar ook niet langer het eenige overgebleven oord om voort te kunnen bestaan. Het was meer het eenig gezelschap in een overigens leeg heelal, het was de eenige stad die aan deze rivier lag die verder steeds ondieper door zandvlakten stroomde. Ik wist nu eigenlijk wel voorgoed dat ik toch niet met de menschen zou kunnen samenleven, maar wel alleen op de aarde.

De berg en de stad in de verte, vlakbij de akkers of de rijstvelden, die onder water stonden en in welks heider-grijze ondiepte elke halm en aar nauwkeurig werd weerspiegeld. De boeren, die werkten of door de ondergeloopen velden waadden, zagen niet op, ze leken in hun blauwe kielen onder hun breede stroohoeden meer op moeras-planten of zwammen dan op menschelijke wezens.

De wacht die mij volgde stoorde mij niet, hield zich op een afstand, nu en dan raapte ik een steen op, die zorgvuldig in een mand werd neergelegd. Soms vond ik ook werkelijk iets dat te gebruiken was, maar de eerste dagen bekommerde ik er mij niet om. Toen begon ik met zorg te denken over alles wat ontbrak. Ik moest mijn vroegere kameraden terugvinden, denkelijk zou er wel een werkplaats voor de artillerie zijn opgezet.

Vroeger, in de tijden dat ik nog zonder zelfvertrouwen op de schepen voer en in Tai Hai rondliep, zou ik zeker

[p. 966]

zelf mijn hoofd hebben aangeboden, nu wachtte ik af tot een toeval mij op de goede weg zou brengen.

Ik ging door met de tocht in de omtrek, genietend van het eenzaam zijn. Hier en daar stak ik een staak in de grond bij wijze van wichelroede. 's Avonds als ik weer in Velho's huis werd gebracht, soms door moeheid voor te wenden dadelijk mijn cel bereikend, soms gedwongen een gesprek in de zaal aan te hooren, verlangde ik ernaar buiten te blijven in een van die herbergen waar de rook van het eten koken overdag, 's nachts blijft hangen, waar het vee op de binnenplaats slaapt en elk zelf zijn leger maakt met meegenomen dekens of zich zoo op het harde hout neerlegt. Maar de wacht, hoewel mij steeds vrijer latend, kwam mij toch 's avonds omringen en bracht mij in de stad terug.

In de stad zelf kon ik echter wel vrij rondgaan, daar iedereen mij nu kende als de vreemdeling die in de aarde zocht naar tooversteenen voor de Toe tsjoen. Ik kon gaan waar ik wilde. Vanzelf bleef de wacht telkens achter om nieuwsgierigen van mijn doen en laten te verhalen. Wij vonden elkaar dan later ergens terug en vanzelf ontstond een stilzwijgende overeenkomst, dat zij mij 's avonds haalden op een marktplein dat altijd gemakkelijk terug te vinden was, omdat 's avonds steeds stroomen volk daarheen gingen uit alle deelen van de stad om te koopen en te verkoopen, zich te laten genezen, waarzeggen, verhalen en op andere wijze vermaken. Het slaan op gongs en blazen op fluiten had daar vanuit de verte een massale klank, die onfeilbaar de weg wees.

Van deze vrijheid van beweging in de stad, wilde ik gebruik maken om met een van de kameraden in contact te komen, maar ik was het spoor volslagen bijster. Ook begon ik voor het eerst sinds lange tijd weer te verlangen naar de omgang met een vrouw, maar geen van de talrijke invitaties die ik ontving bij het gaan door de straten der gastvrijheid, kwam mij aantrekkelijk voor. Ik denk dat het lange zitten bij Velho, de zware maaltijden en gesprekken dit verlangen meer opwekten, dan dat het in mijn gevoel

[p. 967]

werkelijk bestond. De vrijheid te gaan en te blijven overdag waar ik wilde, in de wijde omtrek van Tsjong King, was mij meer dan genoeg.

Zoo verstreek de tijd zonder dat ik vorderde, onvervulde verlangens bezwaarden mij en op het laatst genoot ik niet meer van het zwerven buiten Tsjong King door de stille rijstvelden met de bergen in de verte, het zelf onzichtbaar gaan door de ceder- en thujabosschen, de velden begroeid met kaoling, reuzenmaïs en bamboe, waar geen uitzicht was, bergen noch stad te zien waren en ik mij graag verloren waande.

Hoofdstuk V

Op een dag vond ik niet het gewone geleide, maar een kleine kar en paard voor de poort wachten. Ik begreep wel, dat dit een teeken was dat ik haast moest maken. 's Avonds vertelde Velho mij, dat hij een uitnoodiging had ontvangen voor het najaarsfeest. De Toe tsjoen zou vele vrienden uitnoodigen en hen onthalen op een speciale attractie.

De angst stond zeker op mijn gelaat te lezen. Velho wist van niets, toch bood hij mij aan naar de Toe tsjoen te gaan, te berichten dat ik ziek was, en mij verder in zijn huis te houden. Maar ik sloeg dit aanlokkelijk aanbod af en ook de volgende dag liet ik mij rijden en genoot ervan, meer nog door de gedachte, dat ik zonder ontvangtoestel op het najaarsfeest wel ter dood gebracht zou worden, opdat dit niet geheel zonder attractie verliep.

Ik kwam nu in een deel van Tsjong King dat ik nog nooit had bezocht. De straten waren hier leeg en breed en begeleid door een dubbele rij zware oude boomen, palmen en loofboomen, in volle zomerbloei. De huizen aan weerskanten leken overoud, grijs verweerd. Dit deel van Tsjong King moest zijn ontstaan in de tijden dat het klimaat anders was, de waterrijkdom grooter. Was het wel Tsjong King?

[p. 968]

Een vochtige dag in donker, het was alsof ik in een groote broeikas reed. Behalve enkele kooplieden met kleeden, die overal op aarde zijn evenals vliegen en torren, kwam ik geen mensch tegen. Onzichtbaar eerst, toen zwaarder, begon het te regenen. Het was alsof ik niet meer reed in Tsjong King maar in een groote Indische stad, ergens in het vochtige, breede, welige Gangesdal, een stad die verlaten zou zijn door alle bewoners, als pelgrims afgedaald naar de verre rivieroevers en daar in het water gedompeld. De stad was overgelaten aan zijn lot, de willekeur van de aarde en het water en van degenen die daar onverwacht binnenkwamen.

Het paard hield stil. Ik dacht dat het wou drinken, maar dwars over de weg kroop traag een slang, in loome rekkingen zijn lijf verdikkend en verdunnend. En voor de pooten van het paard bleef hij liggen. Ik sprong af om hem weg te slaan, meteen kronkelde hij snel naar de kant van de weg en het paard ging er vandoor. Ik deed geen moeite het in te halen. De slang kroop een tuin in, ik volgde. Misschien sliep ergens iemand op een terras of in een veranda onbeschermd... maar daarom was het niet dat ik volgde.

Opeens hoorde ik verre, gedempte muziek, fluiten en iets als een gamelang. Daardoor was de slang uit de verte hierheen gelokt. Hij kroop over perken door geboomte, sneller en sneller, ik had nu moeite hem niet te verliezen. Voor een hooge galerij bleef hij liggen, rolde zich ineen en hief zijn kop uit de kronkelingen. Hij lag daar als een scheepskabel op een voordek, zoo levenloos en toch zoo machtig.

Toen ik mij dichterbij vertoonde, verstomde het gespeel, twee ranke jonge vrouwen - of waren het kinderen? - repten zich weg en een vrouw hief zich toen op de elleboog overeind; over de balustrade kon ik niets zien dan haar hoofd, hand en voorarm.

‘Er ligt een slang op de loer. Geef een stok.’

Zij lachte even, schoof naar de rand en stak haar tong spits tusschen haar half open lippen door.

[p. 969]

‘Ze doen niets, evenmin als wij, als ze met rust worden gelaten zijn ze ongevaarlijk.’

‘Maar deze?’

‘Deze ken ik wel. Ze komt om de muziek. Als die ophoudt gaat ze weer. Zie maar.’

Werkelijk schoof de groote slang weer traag weg, alsof hij niets meer verwachtte nu het stil was geworden.

‘Kom wat dichterbij.’

Ik klom de lage treden op en ging naast de rustbank zitten. De regen had opgehouden, maar de middag was onder dichte wolken nog donkerder geworden en achter de blader- en bloemenschermen van de veranda was het vlekkig schemerig. Maar ik herkende haar toch, al leek ze niet meer op de havelooze Fong Siën, in het met bloemen en reigers geborduurd gewaad, met de rijen armbanden om de nu blanke armen, de dunne bogen der wenkbrauwen en vooral zonder het wanggezwel; het was voor het eerst dat ik haar zoo zag.

Koppig en onverschillig had ze alle ontberingen en de vervuiling van de tocht verdragen, haar eigen zin doende, zich bemoeiend met wie haar het meest beviel of van wie ze het meeste gedaan dacht te krijgen. De laatste traditie was ze blijkbaar getrouw gebleven, maar verder was ze veranderd. Ze was de eerste van de tochtgenooten die ik in Tsjong King terugvond. Wist zij meer van de anderen dan ik?

Ik dacht aan een nacht in Tai Hai: ook toen stiet ik plotseling na een periode van ontbering, verworpenheid en absolute eenzaamheid, onverwachts op de weelde van een ander bestaan, vlak naast dat van de op de rand van honger, wanhoop en dood levenden, en werd in spottende gesprekken in een loome, oververzadigde atmosfeer een vreemde werkelijkheid voorbereid.

Wij spraken niet over de tocht hierheen en de anderen, alleen over het leven dat zij hier had. De onverschillige Fong Siën scheen trotsch te zijn op de welstand die zij had bereikt. Was het echt of voorgewend? Zij liet mij behalve de sieraden die zij droeg nog vele andere zien en vertelde

[p. 970]

dat de Toe tsjoen haar nu en dan bezocht. Dat interesseerde mij natuurlijk meer dan al het fraais dat door menschenhanden uit jade en juweel was gemaakt. Maar ik vroeg haar niet uit.

De zon was bezig onder te gaan, het werd killer en toch drukkender. Nu en dan ging een windstoot door de slap neerhangende blaren, op een gegeven oogenblik zakte de zon onder de lage wolken uit en scheen dwars door de blaren. Zij zag er moe en teleurgesteld uit. Vond zij Tsjong King toch achterlijk en onbeduidend, droomde zij van de keizerlijke paleizen en tuinen of van de Palace Hotels en Bunds van Tai Hai?

Bij haar was dit beide mogelijk. Welk ander wezen kan zoo gemakkelijk de uitersten van de beide levens, waartusschen de aarde meer en meer verdeeld raakt, aanvaarden?

Ik weet niet waarover wij praatten, een lange tijd, zij scheen uit zich zelf niet het minste belang te stellen in de wijze waarop ik leefde, ik kon dus ook niet verwachten dat zij iets over de anderen mee zou deelen, ik moest het haar dus vragen.

‘De anderen? Godonow komt nu en dan in het geheim.’

‘Kan ik hem hier ontmoeten?’

‘Ik denk het niet, het is te gevaarlijk. Het zou alleen 's nachts kunnen en dan worden jullie toch nog bewaakt.’

‘Wat doet hij tegenwoordig?’

‘O, het gaat hem goed. Hij is begonnen met het trainen van cadetten. Er is een keurcorps gevormd uit zoons van voorname families, in het diepste geheim. Ze oefenen in een hoog omheinde hof. Hij leert ze exerceeren en kaartlezen, het moet erg amusant zijn: soms als hij komt is zijn lach nog niet bedaard.’

‘Kun je ook uitvinden waar Sylvain is?’

‘Hij is nog bij Tsjeng, 's avonds en 's nachts, maar die is niet erg meer met hem ingenomen. Hij eet bijna niet meer. In het begin is Sylvain wel vermakelijk met zijn gebrom en langzame manieren, maar hij verveelt gauw. Maar wat verveelt niet?’

[p. 971]

Zij zuchtte en rekte zich uit.

‘Ik geloof dat zij hem zijn opiumrantsoen ook weer bekrimpen. Overdag werkt hij in een groot vervallen gebouw dat ze arsenaal noemen. Als je wat van hem gedaan wilt hebben, neem dan wat opium mee en ga hem daar opzoeken. Maar ik zou er liever mee ophouden, als het je niet lukt kost het je je hoofd.’

Blijkbaar had de Toe tsjoen haar alles verteld.

‘Ik kan niet meer ophouden, ik heb te veel beloofd. Ik moet Sylvain spreken. Maar hoe kom ik aan opium? Zonder dat krijg ik toch niets van hem gedaan.’

Zij klapte in de handen, een van de meisjes die waren weggeslopen bij mijn komst, naderde. Zij fluisterde iets en het kind ging heen en kwam met een paar blikjes terug.

‘Ik heb nu niet meer. Maar kom over een paar dagen. 's Middags. Dan ben ik altijd alleen. Maar nu is het ook tijd mij alleen te laten. Straks komen hier bezoekers en door de laan rijden de menschen weer uit.’

Haastig ging ik de tuin door en vond mijn span bijna op dezelfde plaats. Ik omknelde de kleine pakjes, misschien brachten ze uitkomst.

's Avonds was Velho gelukkig in een mijmerende bui, zoodat we elk in eigen gepeinzen verdiept aan het avondmaal zaten, de gravures, beelden en boeken schenen al het licht van de talrijke kaarsen voor zich in beslag te nemen, in het midden was het bijna donker. Velho deed die avond geen poging tot toenadering.

 

De andere ochtend ging ik weer vroegtijdig uit. Ik had de brug over te steken om bij het arsenaal te komen. De brug begon breed en zwaar aan beide oevers, naar het midden werd ze hoe langer hoe dunner. De stroom sleurde daar nu en dan een peiler weg of de leden van het veergilde ondermijnden ze. Er lag daar alleen nog een vlonder van eenige planken, steeds in zwieping, telkens aangestooten door een afdrijvende boot, toch gingen nog vrij velen, zware lasten op het hoofd balanceerend, de gevaarvolle weg, soms toch gedwongen tot opgeven en zich te laten

[p. 972]

zakken of neer te springen in de altijd klaarliggende booten. Zoo konden veer en brug naast elkaar bestaan. De beide uiteinden van de brug dienden voor publieke wandelplaats en het gedrang belette soms het verkeer, vooral 's avonds was het daar koel, men kon over de balustrades hangen en neerzien in de visschersdorpen, waar de visschers leefden alsof zij in de oertijd diep in Siberië zaten en niet binnen de muren van de eerbiedwaardige stad. Zij gingen met vuil, modder en schubben bedekt, over de schouders visschen aan touw geregen en strengen sapeken, waarmee ze soms op huilende vrouwen en kinderen insloegen, op de slijkige oevers, hun gebied, tusschen hutten en hulken heen en weer alsof er geen stad bestond: waarschijnlijk kwamen ze daar nooit.

Daar werd aan de oever onder de brug medicijnmarkt gehouden. Vele substanties kwamen uit de rivier: weekdieren, schelpen, planten. Ook de jacht leverde een aandeel: schedels van kleine dieren, gedroogde organen; voor grootere, vooral van beren en leeuwen, werd de hoogste prijs betaald.

Ik had moeite door het gedrang te komen, men kende mij hier niet. De overtocht over de waggelende planken volbracht ik met moeite en aan de overkant kon ik niets ontdekken dat op een arsenaal geleek. Ik raakte in een volksoploop omdat ik op een klein kind trapte dat voor mijn voeten kroop, terwijl ik omhoog keek of ook ergens een muur boven de huizen uitstak. Toen ik niet verder kon stond ik er voor. De vensters lagen een meter diep in de steen, van ruiten was geen scherf te bekennen door dikke roestige en gekromde tralies, zóó dicht opeen dat katten en vogels niet, vleermuizen en insecten nog wel, er door konden; daarbinnen moest het vuns en donker zijn. Een deur was niet te vinden, opeens zag ik door een van de ramen de schim van Sylvain in blauwe kiel, mager, met doffe oogen, hangende wangen, in een verder vervalstadium dan ik hem ooit had gekend.

Ik riep hem, hij scheen niets te hooren. Ik sloeg met een steen tegen het ijzer, toen schoof hij naderbij en vroeg zonder verwondering wat ik wou.

[p. 973]

‘Laat mij eerst binnenkomen.’

‘Waarvoor?’

Het was hem volkomen onverschillig een bekende te zien, welke reden ik ook opgaf en ik zag hem al verdwijnen, wegwazen in de verwarring van verzakte balken, puin, spinraggen, netels. Toen nam ik een blikje in mijn hand en riep hem:

‘Zie dit eens, wil je het hebben?’

Hij kwam weer naar het venster toe en greep er naar, maar ik hield het buiten zijn bereik.

‘Laat mij eerst binnen.’

‘Loop links om, vier meter van de hoek is een bres waar je doorheen kunt kruipen.’

De binnenmuren waren ingestort, omgehaald of afgehakt, in een van de ruimten die kamers waren geweest lagen werktuigen, hing een blaasbalg boven een kolenvuur. Een stuk of zes Chineezen waren onverschillig bezig.

Hij bracht mij verder in een hoek, deed mij neerhurken en hield zijn hand op, gaf geen antwoord op mijn vragen, zoodat ik hem een blikje liet. Uit een gat tusschen de steenen nam hij een bamboestengel met een groote steenen kop en stak een houtskoolkomfoor aan dat in een kuil stond. Hij klauwde het blikje open en rook eraan:

‘Goed is ze,’ zei hij, nam ervan met een spijker en rookte gulzig.

Ik zag dat ik toch niets uit hem krijgen zou voordat hij zijn lichaam eenigszins verzadigd had, en wachtte maar af.

‘Kreeg je dan heelemaal niets?’

‘Ik kocht of ruilde voor ijzer van de visschers en de voerlui, maar die was haast niet te rooken, het uitschraapsel van een pijp is nog beter. Je was nog net op tijd, ik had het geen dag langer volgehouden. En dan moest ik ook nog eten.’

Na zes pijpen zag hij er weer beter uit. Wel waren zijn bakkebaarden nu om zijn heele gezicht gegroeid en beefden zijn handen nog, maar er was weer eenige aandacht in zijn oogen, hij scheen mij nu werkelijk te zien.

[p. 974]

‘Jou gaat het goed.’

‘Ik heb een goede gastheer getroffen.’

‘En als je zoo goede opium hebt! Kun je mij er meer van brengen?’

‘Er zijn een paar dingen die ik noodiger heb dan jij opium. Als je mij die bezorgen kunt geef ik je iedere dag een blikje. Maar heb je hier geen dak?’

Het was weer begonnen te regenen. Het komfoor siste, Sylvain beschermde het met zijn handen.

‘Die schurken beweren dat de hemel alles moet zien wat wij uitvoeren, daarom hebben ze het dak er af gehaald, van dit huis dat allang leegstond; ik geloof omdat er vroeger eens iemand door geesten in stukken is gescheurd. In de werkplaats is een klein afdakje boven de oven. Daar kunnen wij wel heengaan als je last van de regen hebt. Mij hindert het niet meer. We zetten het werk dan even stop.’

‘Vlot het werk?’

Sylvain werd van ergernis spraakzaam.

‘Denk je dat het aardig is een vak dat je twintig jaar lang eenzijdig hebt uitgeoefend opeens weer in alle onderdeelen te moeten overbeginnen? Denk je dat een dokter die achtentwintig jaar lang niets dan gekken heeft behandeld, graag opeens weer chirurg wordt?’

‘Nu, dit komt er niet zoo erg op aan.’

‘Maar er moet toch iets mee kunnen gebeuren. Als die dingen heelemaal niet afgaan moet ik eraan gelooven.’

‘Ik dacht dat je dat niet zooveel schelen kon.’

‘Niet zooveel, maar dan op mijn en niet op hun manier, en ik geloof dat er geen dosis meer bestaat die voor mij doodelijk is. Maar misschien kun jij mij helpen.’

In de werkplaats stonden een paar mitrailleurs, eenige geweren, een vlammenwerper, een houwitser, alles voor zoover ik zien kon van de nieuwste constructie.

‘Dat ziet er toch nog niet zoo kwaad uit. En als ze uit elkaar vliegen zullen ze het toch wel aan de menschen wijten die er mee omgaan. En velen zullen het heel prettig vinden. En dan, misschien is dat werken wel goed voor

[p. 975]

je en word je beter dan je ooit was. Als je langzaam mindert....’

Sylvain zag mij met verachtelijke blikken aan.

‘Ben je hierheen gekomen om mij eerst hoop te geven en dan te bekeeren? Ik heb je maar één ding te zeggen: als je hier terug durft te komen zonder nieuwe voorraad dan trap ik je eruit.’

Hij schreeuwde, iets wat ik nog nooit had bijgewoond, de werklieden blijkbaar wel, die gingen rustig door.

Toen liet ik nog een blikje zien. Hij sprong op mij toe, maar ik stak het weer weg.

‘Nogmaals: er zijn dingen die ik noodiger heb dan jij opium, en daar moet jij nu eerst eens voor zorgen.’

Hij staarde mij niet begrijpend aan en ik vertelde hem welke opdracht ik had aanvaard.

‘Je bent stapelgek geworden. Als je je hoofd verliezen wilt zijn er nog wel andere methodes.’

‘Ik ben al een stuk opgeschoten. Maar hoe moet ik aan draad en aan lampen komen?’

‘Dat weet ik niet, dat is jouw zaak.’

‘En ik reken op jou. Geen lampen, geen opium.’

Sylvain zag mij aan met haat, met fel verwijt.

‘Zoek maar eens op de markt hierachter, daar wordt het goed van uitgeschudde karavanen verkocht.’

‘Ik reken op jou. Ik moet gaan.’

En zonder hem tijd te gunnen ging ik heen.

‘Kom morgen weer,’ riep hij mij achterna.

Ik was overtuigd dat Sylvain na genoeg te hebben gerookt zou zoeken, maar nam mij voor ook zelf te gaan, en de andere dag zocht ik overal, vond natuurlijk niets, het was ook volslagen hopeloos. Ontmoedigd kwam ik bij Fong Siën aan en vertelde haar van mijn benarde toestand. Zij bood mij aan met de Toe tsjoen te spreken, maar hield niet aan toen ik het afsloeg. Wel gaf ze mij alle opium die ze had, twaalf blikjes. Ik kon zoo tenminste Sylvain tot het uiterste brengen. Zij hield mij bij zich en omhelsde mij met vervoering. Voor vrouwen schijnt een ten doode opgeschrevene buitengewoon aantrekkelijk te zijn.

[p. 976]

Ik had het gevoel dat zij een ter dood veroordeelde nog laatste gunsten wilde bewijzen, zooveel mogelijk van het aardsche leven wilde laten genieten. Toen het tijd werd voor ander bezoek gaf ze mij Ngan Tse en liet mij met haar alleen. Zij was bekoorlijk en schuchter - voorgewend natuurlijk - zong verschillende liederen, alle met dezelfde nuance, bracht mij daarna in haar eigen vertrek waar ik mij tusschen de zijden kussens en satijnen schermen, en later op het fragiele bed, niet erg behaaglijk voelde.

De middag ging voorbij zooals het moest en tegen de avond ging ik weer heen zonder mij veel anders te voelen dan na een bezoek in een bloementuin of volière na een barre tocht, gestreeld wel door kleuren en licht gekweel, maar ook met een gevoel te zijn bedrogen en spijt de tocht maar niet te hebben voortgezet zonder dit overbodig oponthoud, luchtig en toch uitputtend door het contrast met het ware leven, terstond hervat.

In niets voelde ik dat dit de eerste ontmoetingen met vrouwen na een jaar van eenzaamheid waren, zoo weinig had het mij ontroerd. Maar ik leefde ook al in een andere wereld, de indrukken van de buitenwereld drongen verzwakt tot mij door, geluiden en licht, alleen voldoende om mij te oriënteeren. Ik hoopte dat het geheel weg zou zijn als de terechtstelling plaatsvond, ik was er nu bijna zeker van dat de constructie zou mislukken. Toch raakte ik deze avond nog weer onder de indruk van de menschenmenigte van Tsjong King, de brug was vol als een tak waarop een bijenzwerm neerstreek, als een tram in Moskou of Tokio bij avond, en van de oevers stroomden maar steeds menschen toe, de zonsondergang gaf weinig licht meer, de gezichten waren doodsbleeke vlekken in het wemelend gedrang onder de nevel die uit de rivier opsteeg, en het was mij te moede of ik voor het laatst van mijn leven tusschen de menschen was, of zij al ver weg waren en dit mij niet meer aanging. Die avond kreeg ik Velho niet tot last, deed als de eerste dag en klom bij het venster, en ofschoon de verre berg weer te zien was, verhief mij dit niet boven mijn lot; ik verlangde ernaar dat het einde spoedig komen zou

[p. 977]

en benijdde Sylvain die tenminste een middel had om de trage tijd op te heffen. Waarom had ik niet gedaan als hij, als zoovelen, terwijl ik nog minder te verliezen had?

Hoofdstuk VI

De andere dag kon ik niet naar Sylvain gaan. Hij kon natuurlijk nog niet de onderdeelen hebben, maar ik was bang dat hij niets zou doen dan rooken, zoolang hij voorraad had. Ik werd weer naar het paleis van de Toe tsjoen gebracht.

Na lang wachten werd ik bij hem toegelaten, hij begroette mij niet, deed mij niet zitten, zeide alleen dat het ontvangtoestel nu over tien dagen klaar moest zijn en vroeg of ik al ver gevorderd was. Hij dacht van niet, daar ik nog niet eens de plek had aangewezen waar het moest worden opgericht. Ik zeide hem toen dat het noodlottig zoo was uitgekomen dat de groote zaal van mijn gastheer de eenige geschikte plek was.

Hij zag mij even verbaasd aan, maar antwoordde dat het kon gebeuren.

‘En verder ontbreekt mij nog een ding om de constructie te voltooien. Ik zoek naar booglampen.’

Ik trachtte hem uit te leggen waarvoor die dienden, maar natuurlijk tevergeefs. Naar zijn meening kon men veel beter flambouwen om het toestel heenzetten, het eenige licht waaraan de geesten van de onderwereld gewend waren en waar ze zeker op af zouden komen, honderd, duizend, als het moest.

Toen gaf ik het maar op en liet mij terugbrengen naar Velho's huis.

‘Over tien dagen,’ had hij nog eens herhaald.

's Middags ging ik weer naar het arsenaal, met al minder hoop. Ik vond Sylvain slapend bij het komfoor achter het stuk muur en met moeite kreeg ik hem wakker. Hij scheen zich niet te herinneren waar ik naar zocht, vroeg alleen of ik nieuwe voorraad had. Woedend en wanhopig liep ik

[p. 978]

het arsenaal weer uit, niet wetend wat te beginnen, te moedeloos om mij aan een toch vergeefsche tocht naar de markten te wagen, en ging dwalen over de velden langs de rivier waar ik vroeger naar mineralen had gezocht.

Het was er doodstil en verlaten, hier en daar stond nog een eenzaam huis en op een plaats was een ploeg bezig te heien, de bamboe in de aarde te drijven op een plek waar een bron in de diepte werd vermoed. Tsjong King met zijn breede rivier leed dorst, daar deze verderop uitliep in een meer en het water meer en meer verzadigd van aluin, kalk en bodemzouten raakte. Het boren van putten ging altijd door, het was voor de stad het levensbelang als voor andere landen het steeds onderhouden en opbouwen van dijken.

De rijen koelies liepen als naar het binnenland verbannen sleepers, dan viel het blok met doffe plof, de bamboe drong weer enkele duimen dieper in de aarde, ze liepen naar de stellage, spanden zich aan het touw, weer van het midden weg.

Ik ging aan de rand van een poel zitten en bleef het aanzien, schepte onderwijl gedachtenloos water in mijn hand. Op een keer dronk ik het. Het smaakte naar olie. Ik bezag het en verbaasde mij over de gele groezelige glans.

Petroleum.

Voor een ander zou deze ontdekking misschien onmetelijke rijkdom beteekenen. Ik dacht er alleen aan of ik de Toe tsjoen erdoor zou kunnen afleiden van mijn mislukkende onderneming. Maar ik verwierp het denkbeeld bijna dadelijk. Hij zou niet begrijpen op welke manier hij uit dat, wat hij voor niet anders dan bederf van zijn bronnen kon houden, rijkdom zou kunnen winnen. En als hij het ging begrijpen, dan zou hij het niet willen. Hij toestaan dat er in en om Tsjong King boortorens, tanks, raffinaderijen, fabrieken zouden oprijzen? Nooit.

En ik wilde het zelf ook niet.

Maar al zou ik spoedig noch met Tsjong King, noch met de petroleumindustrie iets hebben uit te staan, evenmin als met de overige aardsche aangelegenheden, toch

[p. 979]

hoopte ik op redelooze wijze dat dit nieuwe element in de sinds eeuwen gelijke toestand afleiding zou brengen, uitstel, hoe wist ik niet.

Ik gaf aan een opwelling gehoor, liep naar de voorman en beval hem te boren op de plaats waar ik had gezeten. Door mijn zoeken in de aarde genoot ik bij deze lieden wel ontzag: hij gehoorzaamde dadelijk en liet een stellage oprichten. De primitieve werkwijze heeft voordeelen, de resultaten laten lang op zich wachten, maar de installatie was in een uur klaar. Eenige palen aan de top bij elkaar gebonden, een paar balken om het valblok te leiden, een lange balk met een katrol hoog boven het andere uit en de energie stond met een honderd man klaar om te beginnen.

Het wekte mij op toen het blok, met onregelmatige tusschenpoozen eerst nog, neer begon te dreunen. Gehoorzaamd te worden is een van de dingen die een mensch die zich benard voelt het meeste doen gelooven aan zijn waarde.

In betere luim ging ik naar Ngan Tse. Zij was eerst bereidwillig zich aan mijn stemming aan te passen, geforceerd vroolijk, maar barstte plotseling midden onder het ceremonieel dat een omhelzing voorafging in tranen uit. Het scheen dat ik ook hier een bron had ontboeid. Op mijn vragen kreeg ik geen antwoord. Eindelijk tusschen de snikken door:

‘Kia So is hier geweest.’

‘En wat hindert dat, wie is Kia So?’

Met moeite kwam ik te weten dat Kia So een priester was van de oorlogsgod, die hen uit de stad wilde laten zetten.

‘Kia So is machtig, hij haat alles wat vreugde is en natuurlijk allen die vreugde geven en er weelde, gewaden, juweelen, voor terug krijgen. Maar de vrouwen der vreugde zijn in Tsjong King sinds eeuwen door de wetten beschermd. Fong Siën echter niet, zij komt van ver. De Toe tsjoen wil haar houden, Kia So dreigt steeds haar te zullen verdrijven. Toen heeft de Toe tsjoen hem aangeboden ook van haar gebruik te maken zonder haar te vragen of zij wilde. Hij is gekomen. Zij heeft hem in zijn

[p. 980]

gezicht uitgelachen. Toen liet hij het bevelschrift zien en lachte zij niet meer. Ik en Ma hebben ons aangeboden, maar hij wil geen heel jonge meisjes en kinderen, wat wel vreemd is bij zoo'n oude man. Toen moest zij wel. De eerste keer heeft zij daarna uren lang gebaad, zich een zware roes gedronken en gezworen de Toe tsjoen nooit meer te ontvangen. Maar zij doet het toch en ook Kia So blijft komen, nu en dan, zij geeft er niet meer om en zegt dat zij weinig last van hem heeft. De laatste maal dat hij hier was heeft hij gezegd dat wij moesten heengaan.’

‘Kun je hem niet gunstig stemmen, vriendelijk tegen hem zijn?’

‘Hij ziet niet naar ons. En de Toe tsjoen doet altijd wat hij verlangt. Er is maar één middel: offeren in zijn tempel. En dat gaat ook niet meer. Een paar dagen geleden heeft hij bekend laten maken dat geen graan, geen rijst, geen kostbaarheden meer aanvaard worden, er is te veel. Hij wil alleen nog maar geld.’

Zij huilde niet meer en zag mij vol verwachting aan.

Was dit ingewikkeld verhaal niets anders dan een verbloemde vraag om datgene waar alles, ook het onverwachtste en liefelijkste avontuur op uitdraait, om geld? Ik geloofde niet erg aan die priester. Al bestond hij, het zou hem toch zeker onverschillig zijn of de favorite van de Toe tsjoen een paar dienaressen had die niet uit Tsjong King kwamen. Maar zij zou haar zin hebben.

Ik had nog een paar biljetten, een van Hsioe, het zwijggeld van diens opiumsmokkelarij. Zou ik haar alles maar geven? Over een paar dagen had ik toch niets meer noodig. Maar ik gaf haar niet alles, vijftig dollar. Zij scheen het niet genoeg te vinden, zij bleef er naar staren en draaide het om en om.

‘Is het nog niet goed?’ vroeg ik, verbitterd over die inhaligheid bij het schepseltje dat zoo teeder en argeloos had geschenen.

‘Jawel, het is veel, maar ik durf er niet alleen naar toe, het is er zoo donker, overal hangen doodsbeenderen en Kia So is afschuwelijk. Kun je niet meegaan?’

[p. 981]

‘Goed, ik zal op je wachten voor de tempel, zeg waar het is.’

Zij leefde op en beschreef mij in een vloed van woorden de ligging. De volgende middag: ik was er toch op voorbereid dat ik voor niets zou wachten. Misschien had zij van Fong Siën gehoord dat ik spoedig sterven moest en vond zij het tijd de rekening te vereffenen.

 

Nog eenmaal ging ik naar het arsenaal, hoewel ik niet meer hoopte. Tot mijn verwondering vond ik Sylvain echter niet suf en dommelend als de beide vorige keeren. Hij kwam mij tegemoet, gaf mij de hand, ik zag iets als kameraadschap bij hem.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Die opium was goed. Ik ben er weer bovenop. Maar ik ben vandaag geschrokken als nooit te voren.’

‘Heeft je dat zoo goed gedaan?’

‘Neen, maar het heeft me aan jou doen denken. Hier, zie.’

Hij deed een kistje open. Ik zag een paar droge elementen, draad met hennep dik omwoeld, een paar primitieve spoelen.

‘Heb je ook lampen?’

‘Neen, lampen niet.’

‘Wat helpt het dan?’

‘Ik dacht dat je die misschien zelf zou kunnen vinden.’

Beiden waren wij bevangen, ik dorst hem niets te verwijten, kon hem ook niet danken voor zijn enorme prestatie.

‘Wat heeft je zoo doen schrikken?’

‘Ach, ik zeg het liever niet’

‘Heb je ergens gelezen dat ik terechtgesteld word?’

‘Neen. Het is Godonow. Godonow is dood.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Als ik hierheen word gebracht, ga ik door de Oosterpoort. Ik zie meestal niet om mij heen, loop achter de voorste wachter aan, maar vanmorgen struikelde ik, zag op, en daar hing de dikke kop van Godonow in een kooi,

[p. 982]

de krullen aan elkaar gekleefd van het bloed, maar zijn grijns nog op het gezicht.’

‘Het is eigenlijk niet zoo erg. Onthoofding is een zachte dood en hij heeft het blijkbaar evenals alles van de lichte kant opgenomen. Wie weet wat mij wacht.’ - (Ik wilde niet zeggen ‘wat ons wacht,’ maar beiden dachten wij dat het met allen nu wel spoedig gedaan zou zijn.)

Sylvain staarde voor zich uit. Toen: ‘Ik ga mij doodrooken. Heb je nog wat meegebracht?’

Ik had nog drie blikjes in mijn zak. Maar ik gaf hem niets.

‘Ik geloof niet dat je dat nog kunt.’

‘Dan neem ik het in.’

‘Je maag verdraagt die hoeveelheid niet.’

Maar ik zag wel dat hij vastbesloten was. En ik wilde dat hij leven bleef zoolang ik leefde. Wij hadden de tocht samen gemaakt, waren beiden nu verloren in Tsjong King, dat ik wel beter kende dan hij, maar dat toch een andere wereld bleef met allen die er bij hoorden: de Toe tsjoen, de rechters, de mandarijnen, zoowel als het volk dat op de straten leefde en stierf.

‘Doe het niet. Laten wij samen vluchten. Ik zal zooveel opium bij elkaar brengen dat je genoeg hebt voor een lange reis.’

‘Het is onmogelijk. We kunnen er niet uit en ze zouden ons toch zien zoodra we buiten de wallen kwamen op het open veld. Waar wil je schuilen? In de wijde omtrek is het kaal.’

‘Laten we de rivier afdrijven.’

‘En in de zoutsteppen aanlanden en daar verdorsten? Laten we het ons hier toch gemakkelijk maken!’

Hij keek om zich heen alsof het arsenaal een lustpaleis was. Misschien zag hij het ook wel zoo. Er was niets aan te doen, wij moesten elk ons eigen lot ondergaan.

 

Ik wilde, onderweg naar de tempel, Godonow een laatste groet brengen, maar durfde het niet. De omgeving van de tempel gaf mij doodsgedachten genoeg. Niet vanuit de

[p. 983]

verte. Hij lag plomp op een heuvel als een groote ark door lage pijnboomen omringd. Maar langs het pad dat er doorheen ging, hingen hier en daar guirlandes van beenderen tusschen de boomen en stonden halve schedels op palen.

De tempel zelf was schelgekleurd door beelden met glanzende glazen en steenen oogen omringd, maar van binnen was het donker. Het was er zoo vol als in het atelier van een beeldhouwer die eerst na zijn dood beroemd zal worden. Maar inplaats van hoofden met een stuk schouder, torso's zonder armen, stonden hier beelden met veel hoofden, meer armen dan octopoden en inktvisschen, meer vleugels en oogen dan de draken van de Apocalyps: ze schenen meer op Laokoon dan op de Venus van Milo geïnspireerd. Nieuwsgierig ging ik verder, de verlaten tempel in en evenals ik in de stad op een stuk moskee, een brok Dorische of Byzantijnsche bouw was gestooten, vond ik hier en daar een Grieksche trek tusschen de monsterlijke beelden.

Wat zou er liggen voorbij Tsjong King naar het Westen, achter de bergtoppen? Nu en dan moest ik mij diep bukken, tusschen de beelden in hingen aan koorden allerlei voorwerpen, zeker als votiefgeschenken bedoeld, beenderen, sieraden, aarden en bronzen vaatwerk, wapens, kleine zilveren doeken en bijlen, pelzen, hoofdstellen van paarden, armbanden, roofdiertanden. Ik kon mij voorstellen dat men bekend had gemaakt dat er alleen geldelijke offers werden aanvaard.

Aan het einde van een rechtdoorloopend minder volbehangen pad zag ik in een open ruimte fakkels en stokjes branden en een priester op een estrade zitten in gebeden. Het licht flakkerde op, ik schrok, deze was dezelfde die bij de receptie op de andere troon had gezeten!

Gelukkig had hij niet opgezien, ik sloop naar de uitgang terug, raakte verdwaald, het werd donkerder. Ik meende stappen te hooren en vluchtte achter een afgodsbeeld. Daar zag ik iets blinken. Er hingen lampen.

Een waanzinnige gedachte ging door mij heen: als dit de gezochte waren! Steeds hoorde ik nog stappen, maar

[p. 984]

ik kon het niet uithouden en streek een lucifer aan. Om de nek van het beeld en op zijn wangen als groote oorbellen hingen ze. Ik kon mijn leven redden als ik ze roofde. Het was het soort dat ik noodig had!

Niet op de markt maar in de tempel had de beroover van de karavaan zijn buit gebracht. Ik moest hem dankbaar zijn, ik moest Kia So dankbaar zijn, ik had lust naar hem toe te gaan, hem toe te juichen dat hij zelf had mogelijk gemaakt wat hij tot iedere prijs beletten wou, dat zijn tempel mij het noodige had geleverd.

Ik overlegde, in het duister gehurkt, of ik ze dadelijk mee zou nemen. Het was gevaarlijk, ze hier laten ook, mogelijk zou ik hier niet meer kunnen komen. Maar als de roof werd ontdekt?

Ik nam er zes onder mijn gewaad, liet de overige hangen om uit de verte voor het effect te zorgen. Ik had meteen willen weggaan, maar wachtte toch op Ngan Tse onder aan de heuvel. Toen zij kwam gaf ik haar nog wat geld in handen en zeide dat zij zich haasten moest. Zij was na vijf minuten terug.

Zij had wierook gebrand, Kia So had het geld aangenomen, gepreveld, zich omgewend en gezegd dat zij nog een maand blijven mochten, langer wilden de goden het niet toestaan. Zij snikte onbedaarlijk.

‘Een maand? Maar dat is lang genoeg.’

Zij begreep het verkeerd, verdubbelde in hevigheid van verdriet en verweet mij dat ik niet om haar gaf. Bijna leek ze een Europeesche, zoo goed overdreef zij oorspronkelijk zuivere gevoelens tot een comedie.

Ik troostte haar, zeide dat ik een zeker middel had om haar te laten blijven maar zij geloofde mij eerst niet. Waar had ik het vandaan, waarom had ik het niet dadelijk gezegd, dan was het geld niet verspild. En lang niet overtuigd ging zij tenslotte weg.

Ik wachtte tot zij ver genoeg was, ging toen een andere weg, voorzichtig, de handen in de mouwen, en stond nog vele angsten uit in de volte.

Onderweg viel mij in dat het toch om het gevreesd ge-

[p. 985]

mis van mij was dat Ngan Tse leed en vreesde uit Tsjong King te worden gezet. Dat zij haar gevoelens overdreef lag in de aard van haar bedrijf. Maar wat gaf mij dat, zij kende mij niet. Zij wist niet dat ik in levensgevaar had verkeerd, mijn vereenzaming en vrees voor het contact met anderen. Het was ook niet mijzelf, zij had de wijze waarop ik met haar omging lief, ik was wat omzichtiger, minder veeleischend dan de anderen of haar minder als werktuig of prooi beschouwend. Maar wat deed het er toe? Ik hoopte nu te slagen en daarna een vrijgeleide naar de bergen te krijgen, Ngan Tse zou mij wel vergeten.

Toen ik de lampen had opgeborgen bij de andere materialen en wist dat ik nu alles had, dat mijn leven voorloopig was gered, voelde ik geen vreugde of verlichting, alleen een vreemd ijl gevoel of het mij eigenlijk niet meer aanging en alles voorbij was. En ook alsof er iemand in Tsjong King zich bevond die ik niet kende, wiens lichamelijke gedaante ik nooit had gezien, wiens taal en gedachtegang hemelsbreed van de mijne verschilden, en die zich toch mijn lot had aangetrokken. Had hij mij ook naar de tempel geleid? Ik wilde er niet over denken, duchtte de onbekende weer als een bedreiging van mijn eigen bestaan, later zou hij gaan eischen, beslag op mij leggen.

Bij Ngan Tse kon ik toch vergeten en deze keer gelukte het goed. Zij beijverde zich mij te doen genieten, haar ijver bracht een reeks erotische sensaties te weeg, die mij innerlijk wel onverschillig lieten maar die mij toch een zekere verbazing gaven. Het was alsof zij zich vermenigvuldigde, of er meerdere Ngan Tse's om mij waren, eerst als vlei-, toen als spot-, eindelijk als kwelgeesten.

Ik had de Toe tsjoen laten berichten dat ik over drie dagen gereed kon zijn, dus nog twee voor de afloop van de termijn. De zaal van Velho moest worden ontruimd: het was mij of het laatste gruis van het verleden zou worden weggeveegd.

Die middag zag ik ook Fong Siën voor het laatst. Zij was met de twee andere dienaressen omslachtig bezig al

[p. 986]

haar bezittingen in te pakken. Ik moest het waardeeren dat zij Ngan Tse zoolang had vrijgelaten. Zij vertelde mij dat de Toe tsjoen haar wegzond naar een lustverblijf in de bergen, vele dagreizen van Tsjong King verwijderd. Was het een verbanning? Zij wist het niet. Geen van haar vrouwen mocht zij meenemen, het eigen personeel van de Toe tsjoen zou haar vergezellen.

‘Kom je mij daar ook opzoeken?’ vroeg zij, half plagend, half weemoedig.

‘Het leven zal er wel eentonig zijn.’

Zij haalde verachtelijk de schouders op.

‘Het is overal hetzelfde. Overal bedwelm je je met wijn en opium, hoopt wat van anderen, altijd vergeefs. Alleen Tai Hai zou ik wel terug willen zien, daar duiken nu en dan menschen op die tot alles bereid zijn en toch ook tegenvallen... Hoe is het nu met het beroemde toestel?’

‘Ik hoop de geesten gunstig te kunnen stemmen.’

‘Doe maar niet zoo geheimzinnig. Ik weet allang dat het een opluistering van het najaarsfeest zal zijn. Nu, dat ben ik ook wel eens geweest. Ik zou er deze keer wel bij willen zijn en zien hoe de eerwaardige witharige wijzen het aangapen. Maar vrouwen mogen niet toeschouwen. En ik ben dan al onderweg.’

‘Weet je het van Godonow?’

‘Ja,’ zei Fong Siën, onder het opvouwen van een zijden kleed, ‘het is zijn eigen schuld. Dat dwaze lachen kon hij ook nooit laten.’

Er klonk spijt in haar stem. Hij had zeker een of ander minziek aanbod onder datzelfde gelach afgeslagen.

‘En Op-één-na?’

‘O, die gaat het goed. Hij is onderwijzer geworden, is erg dankbaar, gedraagt zich behoorlijk, merkt niet dat de kinderen hem bespotten en naroepen en bedrinkt zich maar een enkele keer. Geen van ons allen heeft het hier ver gebracht. Jij krijgt nog een kans.’

Ook Fong Siën was moedeloos en moe, haar oogen stonden dof, haar mond was slap, zij scheen zich, nu voor het eerst, haar eigen lot toch aan te trekken.

[p. 987]

Het proces was bijna alweer voltrokken, Tsjong King had eenige vreemdelingen van hun krachten beroofd en ging hen nu uitstooten. Alleen Op-één-na, die er bij hoorde, kon hier leven, al was het bijna plantaardig en Sylvain, die eigenlijk leefde in een wereld door de opium in en om hem opgehouden.

De bewapening was weer afgedreven, een troepje outcasts zou nog eenige tijd doorgaan, zich daarna, ook verbannen, bij ongeregelde legers aansluiten, en als er ooit weer een in de stad terugkwam, dan zou hij zich verborgen houden. Bracht een het tot aanvoerder, nooit zou hij aanvallen, niet uit vrees voor de kanonnen die nog op de wallen lagen te verroesten, maar uit ontzag voor de stad zelf die tijd en eeuwigheid tartte.

Ik nam afscheid van Fong Siën. Ngan Tse zag ik niet meer terug, ik ging naar huis en sloot mij in mijn vertrek op. Wel hoorde ik het dringend kloppen van Velho, die zeker gehoord had van het bevel tot ontruiming en mij wilde vermurwen, maar ik deed niet open.

Het was helderlichte maan, ik deed geen poging op te zien naar de bergen, maar bleef de halve nacht het materiaal onder de kang vandaan halen, nagaan of alles er was, het weer opbergen en de lampen telkens een veiliger plaats geven.

Maar het vooruitzicht van slagen drukte mij evenzeer. De Toe tsjoen zou mij houden en ik wilde nu al niets liever dan uit Tsjong King wegkomen, sinds ik wist dat ik de eenig overgeblevene zou zijn zoodra Sylvain zijn doel, zich dood te rooken, zou hebben bereikt, wat niet lang meer kon duren.

Hoofdstuk VII

Velho bleef het eerst werkeloos aanzien, weggezakt in zijn diepe stoel. Zijn meubelen en boeken werden in een hoek opgestapeld, de schilderijen en borduurwerken afgenomen, gaten geboord in wand en dak. Hij zag mij ver-

[p. 988]

wijtend aan, maar ik vermeed zijn blikken. Opeens rilde hij, stond op, riep zijn bedienden en liet alles wegdragen. Zou hij nu in een ander vertrek, in dezelfde opstelling, de hem onmisbare atmosfeer trachten te reconstrueeren? Het liet mij onverschillig. Maar ik betreurde de moedwil die mij er toe had gedreven te verstoren wat voor hem toch van waarde bleef, waarvan hij zich toch nooit vrij zou kunnen maken, al werd het verbrand en vernietigd. Mijn doffe haat tegen hem veranderde in medelijden, toch nog met vage weerzin gepaard.

Ik deed een poging: ‘Zou het niet beter zijn alles in kisten te sluiten of te verbranden? Het leven zou er beter op worden.’

Hij antwoordde niet dan met zijn verwijtende blik en ging door zijn bedienden aanwijzingen te geven, die wegdroegen terwijl de anderen doorwerkten. Zij deden of zij elkaar niet zagen, maar naarmate het werk vorderde - de eerste draden werden gespannen - werden zij onrustig, soms schreeuwden zij luid, lieten plotseling iets vallen alsof zij onzichtbaren wilden afschrikken.

De antenne op het dak moest ik alleen opstellen. Geen was te bewegen mij daarbij te helpen. Ik dacht nog erover Sylvain te laten halen, maar misschien was hij in zijn laatste zwijmel en anders zou hij toch te duizelig zijn. Zoo kroop ik alleen over het dak rond maakte draden vast, zette palen.

Het was een nevelige dag, voorbij de dichtomringende daken, muren, boomtoppen was niets zichtbaar, alleen de top van de heuvel midden in de stad, waarop wij de eerste dag hadden gestaan, kwam boven een wolk uit.

Na drie dagen hard werk en ontelbare vergeefsche pogingen met niet dan geknars en gegrom, zonder dat de spijt om het telkens mislukken gepaard ging met een verheffing van de doffe doodsangst waarin ik nog voortdurend leefde, kon ik, ver in de nacht, voor het eerst zuiver afstemmen. Maar... zou ik het doen? het leven dat ik zoo ver was ontkomen, toch weer toelaten, al was het dan alleen maar als geluid? Hoelang was het geleden dat ik de

[p. 989]

zee verliet die mij opsloot met geschuwde gelijken, dat ik Tai Hai verliet waar ik uitgestooten en toch steeds aangestooten leefde, en van de kust mij verwijderde? En nu liet ik dit leven toch weer toe tot een afgezonderd deel van de aarde om mijn eigen daarvan afgesneden bestaan te redden.

Komaan, het moest.

Ik schakelde in, er kwamen stemmen en muziek, een snerpende marsch die afgesloten werd door een paar paukenslagen, een stilte die een grove snoevende stem aan het woord liet komen. Hier midden-, achter in China, dat ver van de kust door de hooggebergten in de rug gedekt als een andere wereld op aarde lag, hier werd midden in de nacht hoorbaar wat ginds 's middags of 's avonds in een holle helverlichte zaal, vol menschen, rook en adem, werd uitgesproken. Ik hoorde een man zich beroemen op de onder zijn leiding behaalde zegepraal van het gezonde menschenverstand, op een staat en orde verwoestende waanzin die de westersche wereld had bevangen, hoog opgeven van de materieele en ideëele voordeelen die een uitverkoren volk onder zijn leiding had behaald en nog zou behalen als het hem zijn blind en volledig vertrouwen bleef schenken, het hoefde alleen te volgen, niet meer zelf te denken. Daarna daverend geklap, gestamp, gebrul, weer muziek, marsch, partijgezang, leuzengekrijsch, paukengebeuk, een gehuil dat het vermoeden opwekte dat tegenstanders aan de martelpaal werden gebonden.

Dit was dan, na de wapens die eigenlijk niet meetelden, de eerste manifestatie van het westersche leven in een afgezonderd deel van de aarde. Ik brak het af. Na een tijd kreeg ik een Siberisch grensstation waar communistische propaganda in het Chineesch werd uitgezonden. Daarna dansmuziek. Dat was voorloopig genoeg. Ik zou de gasten van de Toe tsjoen en hemzelf genoeg nieuwe sensatie kunnen bezorgen, misschien te veel. De stoornis in de atmosfeer was niet groot. En als ik weg was zou het toestel wel evenals de wapens de weg van het bederf opgaan. Het zou Kia So ergeren, het zou de Toe tsjoen en de hoogststaanden

[p. 990]

van het oude ras wel sterker afkeerig maken van de westersche beschaving.

 

De dag was aangebroken. Alle zetels en stoelen die Velho bezat, waren weer in de zaal neergezet. Vooraan kwamen de Toe tsjoen, Kia So, Tsjeng en de opperrechters, daarachter de magistraten van het stadsbestuur, vier of vijf groote kooplieden, nog eenige priesters, lagere mandarijnen, lieden waarvan ik de rang en stand niet kon vaststellen.

Drie klerken van het Ya-men hurkten in de hoeken, het gespitst penseel loodrecht boven het gespannen papier, gereed proces-verbaal van het gebeuren op te maken. Allen streefden naar een waardige koelverachtende houding. Alleen de Toe tsjoen, Kia So, en een paar van de oudste rechters slaagden er in de vrees en de angstige verwachting die hen vervulden in het geheel niet tot uiting te laten komen. De anderen zagen elkaar telkens aan, schuifelden en trappelden met de voeten, onzichtbaar onder de vloervegende gewaden, sommigen liepen even de zaal uit maar kwamen niet meer terug, anderen bleven zekerheidshalve dicht bij de deur staan, schoven de handen in en uit de mouwen, kakelden hoog en druk door elkaar. Het keelgeschraap was niet van de lucht, de vloer waarvan Velho de mahonie planken altijd zoo glimmend had laten houden, verloor zijn oorspronkelijke reinheid.

Tot mijn groote verwondering was Velho zelf ook aanwezig. Hij zat bij een raam dat uitkwam op een smal met bloemen ombloeid terras, alsof hij gereed was om bij het eerste geluid terzijde weg te kunnen gaan, maar alsof hij toch de hoop nog niet had opgegeven dat de proef zou mislukken, de zaal zou worden ontruimd. Misschien hoopte hij ook nog als mijn redder te kunnen optreden en mij door dankbaarheid voorgoed aan hem te ketenen. Nu, hij zou spoedig bemerken dat die hoop ijdel was; toch vreesde ik storingen in de atmosfeer hier die ik niet kende, en wie weet welke invloeden mijn vijanden daarop konden laten werken.

[p. 991]

Velho's aanwezigheid hinderde mij meer dan die van Kia So. Toch had ik een vermoeden dat deze de lampen had gemist en wist waar ze zich bevonden, dat hij wachtte tot het einde van de séance om daarna de werking van het toovertoestel als ondergeschikt aan de offers uit zijn tempel voor te stellen en het voor zich op te eischen.

Er werd thee rondgereikt aan allen behalve aan de klerken en aan mij. Het ging uiterst correct en langzaam, het was alsof men toch wilde rekken. Eindelijk wenkte de Toe tsjoen mij en beval mij, de werking van het toestel uit te leggen. Blijkbaar wilde hij het bijgeloof van de aanwezigen zooveel mogelijk door de nuchtere feiten temperen om de uitwerking van de weergave zoo klein mogelijk te maken. Ik moest hem teleurstellen. Bij een nauwkeurige uitlegging kon ik de lampen niet ongenoemd laten, en ik wilde tot iedere prijs vermijden de aandacht daarop te vestigen om een argwaan niet tot zekerheid te laten worden. Ik weidde dus uit over de elementen noodig voor de vorming van een ontvankelijk organisme dat zich het beste met Yin, het passieve en vrouwelijke, liet vergelijken en de stroom in de aether die het geluid deed geboren worden zoodra het met dit ontvangende element in contact kwam en dus gelijk stond met Yang, het mannelijke, verwekkende.

Zooals zoovele zaken op aarde berustte dit toestel ook op niets anders dan de samenkomst van het scheppend actief met het passief ontvangend beginsel.

De Toe tsjoen zag mij verwijtend aan, maar Kia So die mij meer en meer als een concurrent ging zien die over grooter tooverkunsten beschikte dan hij, mat mij met woedende blikken. Alle anderen hadden geluisterd met gesloten oogen, misschien beloerden zij mij door een onzichtbare spleet.

Maar een man van de voorste rijen, gekleed in een wit gewaad waarover een goudgele doek dubbel geslingerd lag, met een tweehoornige hoed op het hoofd, een keten van kleine beenderen om zijn hals, onder een rood welgedaan gelaat met groote oogen, zag mij spottend aan: ‘Hij redt zich er heel goed uit, dat lijkt veel op hoogere wijs-

[p. 992]

heid, hij verraadt liever niet zijn geheim, bij ons had hij het niet moeten probeeren.’

Inderdaad, als ik een kring van mannen zooals hij om mij heen had gehad zou ik beschaamd hebben gezwegen, het toestel met een handbeweging hebben overgegeven en daarna zijn heengegaan. Hij zat alleen tusschen de schare. Was dit de man die ook onzichtbaar bij onze komst tegenwoordig was geweest, zou het zijn aanwezigheid zijn die ik eerst vaag en ver, de laatste dagen voortdurend sterker, had gevoeld, zoodat hij eindelijk zichtbaar voor mij, lang niet voor allen, in een aardsche gedaante daar zat?

Na de schaamte kwam het vertrouwen. Hij was de eerste mensch die ik ontmoette die niet van Tsjong King afhing als onderdeel of functie in het stadsorganisme, die op zich zelf bestond. Het was alsof ik opeens over Tsjong King heen kon zien en de berg weer uit de nevelen oprees om te toonen dat de verten die er achter lagen ook voor mij bereikbaar werden.

Ik brak mijn rede af. De Toe tsjoen maakte een ongeduldig gebaar, ik draaide aan de knoppen, hopend op een begin. Het bleef doodstil. Daarna werd het geschraap en het geschuifel heviger. Ik durfde mij niet om te draaien.

Opeens brak het door, dansmuziek uit een van de hotels van Tai Hai waarschijnlijk. Het maakte weinig indruk. Misschien reageerde hun gehoor heelemaal niet op deze trillingen.

Gejaagd zocht ik naar iets anders, een menschelijke stem...

Gelukkig, een Siberisch grensstation, sovjetpropaganda in 't Chineesch maar in een dat veel van het hunne verschilde, het moest wel onverstaanbaar zijn. Des te meer indruk maakte het Dit, ja dit, moest wel de stem zijn van een geest van de lucht, bovenaardsch sprekend maar in verwante klanken.

Een ander kwam aan het woord, nog een, toen een spreekkoor.

Het auditorium werd stiller en stiller. Ik voelde de be-

[p. 993]

klemming, de angst die hen beving, sommigen beefden op hun stoelen, nu en dan sloop een weg en de meesten bleven wel, alleen uit vrees voor de Toe tsjoen en Kia So. En deze uit vrees hun gezag over de anderen te verliezen.

Dit alleen hield hen staande tegen de onweerstaanbaar opgewekte lust om te vluchten.

Waarom genoot ik niet langer van mijn triomf die ik ook voelde als een over Tsjong King, het onwrikbare? Tevergeefs trachtte ik mij vast te klampen aan alles wat zijn sterkte uitmaakte, zijn eenige ligging aan rivier en midden in de steppe, zijn ouderdom, zijn versteening, het was een droom in het verleden en ik zelf trok weer over de vlakte, neen, zweefde ledig in de ruimte. En om mij zelf weer aan de aarde vast te hechten raakte ik het toestel aan. Chineesche muziek nu: trommels, bekkens, gongen, fluiten. Het kalmeerde de gemoederen, al bleef de herkomst raadselachtig. Dan weer een menschelijke stem, een zangeres, schril en ver, aangrijpend, een klacht om gedulde vernedering. Ik huiverde, maar zij gingen er gemakkelijker bij zitten, dit sterkte hen!

En opeens stond een man tusschen mij en de toehoorders. Hij maakte heftige gebaren. Zijn gewaad plakte aan zijn lichaam, zijn pantoffels waren vertrapt en beslijkt, zijn oogen puilden uit het hoofd. Hij schreeuwde ook, maar blijkbaar verstond niemand wat hij zeide. De Toe tsjoen riep een bevel, de bode werd vastgegrepen en voor hem neergezet. Daarna vroeg hij mij de stilte te laten weerkeeren. Maar ik had lust de verwarring nog even te vermeerderen en het toeval hielp mij, na eenig zoeken daverde de geluidmassa van een Duitsche symphonie de zaal binnen, een inundatie van klank. De Toe tsjoen kwam op mij toe, verzocht mij, smeekte mij bijna om stilte, wees op de man, zeide dat er een ramp dreigde. Ik schakelde uit met een duidelijk handgebaar, de plotselinge stilte maakte nog meer indruk. Ik bleef met de hand aan de schakelaar staan als een kanonnier bij de lont van zijn stuk.

Nog sprak de man niet, maar wees huilend naar de hoek. Naast de klerken stonden twee mannen met breede,

[p. 994]

korte zwaarden. Die waren voor mij bestemd geweest als ik had gefaald, de bode van het onheil dacht dat ze voor hem waren. De Toe tsjoen moest ze wegzenden.

Toen kwam het verhaal, nog gehakkeld en overijld.

‘De gele vloed uit de onderwereld is doorgebroken. Op de plaats van de laatste boring. Het plein is in een meer veranderd. De wijk Tsong Foe Han loopt onder. De bewoners vluchten, de gele vloed rijst sneller en sneller.’

Daarop maakte hij de kow tow voor de Toe tsjoen en bleef liggen. - De meeste toehoorders verlieten de zaal. De Toe tsjoen en Kia So waren opgestaan, de overgeblevenen om hen heen. Alleen de man met het spottende gelaat bleef rustig zitten. Kia So schreeuwde:

‘De geesten van de onderwereld zijn verstoord, dulden niet dat die van de lucht zich op aarde kenbaar maken, loopen op hun dak. Zij hebben het doorgebroken, het gewelf dat ons van de onderwereld scheidt. Tsjong King wordt het slagveld van de strijd tusschen de geesten van lucht en onderwereld. Vernietig het toestel. Offer hem onmiddellijk! Misschien wordt hun toorn nog bezworen!’

Een paar mandarijnen, ijverig, grepen mij, de zwaarddragers kwamen naderbij. Als de Toe tsjoen zich lijdelijk had gehouden was het gedaan geweest. Maar hij had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren.

‘Houd op, Kia So! Je weet heel goed dat het niets met elkaar te maken heeft.’

‘Niets met elkaar te maken!’ krijschte Kia So. ‘Het is toch iedereen duidelijk dat het geen andere oorzaak hebben kan!’

Een gemompel van bijval weerklonk: Kia So had gelijk.

Nu ging de Toe tsjoen tijd voor mij winnen.

‘We kunnen hem altijd later offeren. Beloof het maar vast aan de geesten. Maar laten wij eerst zien wat hij levend kan doen. Hij weet meer dan wij van sommige dingen tusschen hemel en aarde.’

Woedend en hulpzoekend zag Kia So om zich heen. Maar de mandarijnen, volkomen zonder eigen inzicht,

[p. 995]

hadden zich weer aan de zijde van de Toe tsjoen geschaard en staarden hem vijandig aan.

‘Wan Tsjen!’ schreeuwde Kia So tot hem die zoo rustig gebleven was, ‘zult gij werkeloos toezien dat Tsjong King ondergaat? Waarom dan van ver gekomen? Gij weet beter dan ik dat het de vreemdelingen zijn die het evenwicht van bodem en lucht onder en om Tsjong King hebben verstoord. Mijn voorgevoel, mijn weten... Ik heb de gele violette tint van de onderwereld een avond zien doorschemeren. Waarom hebben wij ze niet dadelijk gedood?’

Hij wendde zich weer tegen de Toe tsjoen.

‘Omdat gij niet genoeg hadt aan de taak Tsjong King te behoeden en de eeredienst voor voorouders en goden te handhaven! Uit verveling en nieuwsgierigheid hebt gij hen laten begaan en dezen zelfs aangemoedigd! Wan Tsjen, vervloek hem, laat de vreemdeling dooden.’

Als hij gesproken had zou ik zijn vermoord, zou ook de Toe tsjoen gegrepen zijn. Maar deze antwoordde niet meer en zag naar Kia So, een glimlach om zijn mond. En Wan Tsjen bewoog zich niet, nam geen deel aan de omgeving. Niemand bewoog. Alleen een mandarijn bukte zich, legde wat vuurwerk op de grond, stak het af. Het was bedoeld geweest voor het feest en diende nu tot geestenschrik. Misschien hielp het voor een oogenblik. Kia So wond zich meer en meer op.

‘Dan zal ik alleen strijden! Houw op het toestel in!’ beval hij de zwaarddragers.

Maar ook deze gehoorzaamden niet. Kia So ontrukte één het zwaard en begon zelf te hakken, maar het hout was hard en versplinterde langzaam.

Men wachtte op de Toe tsjoen, Wan Tsjen was er niet meer.

Hij wendde zich tot mij en vroeg mij mee te gaan naar de bron van de onderwereld om te zien wat er kon worden gedaan. Hij scheen nog te gelooven aan een loos alarm of aan een door de priester met voorbedachten rade opgeblazen natuurverschijnsel. Achter ons aan, dicht opeen-gedrongen als een angstige kudde, verlieten allen de zaal.

[p. 996]

Kia So en Velho bleven alleen achter, de een veegde de splinters op die de ander van het toestel afhakte, twee grijsaards, de een half kindsch, de ander machteloos boosaardig.

‘Wij moeten hem maar laten gaan,’ zei de Toe tsjoen terwijl wij zonder haast de tuin doorliepen. Hij moet zijn woede ergens op botvieren. Jammer van de moeite. Maar het zal nu wel gemakkelijker zijn een ander toestel te bouwen. Hoewel, ik geloof dat ik er eigenlijk al genoeg van heb.’

Hoofdstuk VIII

De boormeesters waren eerst niet voornemens geweest de aanwijzingen van de vreemdeling op te volgen en door te boren op de plek die hij had aangewezen. Zij hadden een dunne slappe bamboestengel uitgezocht, die doorboog, al was het blok ook licht, de valhoogte klein, al waren de koelies die aan het touw trokken traag en loom, voelend dat dit werk er niet op aan kwam. Zij liepen niet ver weg, in een strakke rij, om dan opeens los te laten, maar bleven er bij zitten, vierden en palmden weer in, zonder zich van hun plaats te bewegen, rookten erbij en speelden hasard. 's Middags trokken zij driekwart slapend, zooals de poenkatrekkers ergens in een hoek van het vertrek op hun hurken, dommelend, toch steeds het touw waaraan het blarenscherm is bevestigd op en neer blijven halen, zoodat de luchtstroom aanhoudt.

Maar na een paar dagen was toch een grooter diepte bereikt dan ergens anders, waar het boren volgens de regelen gebeurde met een stevige boor, een zwaar blok en een opgezweepte ploeg. Het water stond al vrij hoog in de schacht en had vreemde glanzen en kleuren. De vreemdeling echter kwam niet terug. Waarschijnlijk was hij weer gevangen gezet. Misschien konden de boormeesters zijn geheim voor zich houden. Dit vocht, dat er zoo vreemd uitzag, moest ook wel bijzondere eigenschappen hebben.

[p. 997]

Misschien werkte het geneeskrachtig, misschien kon het de steenen week maken, zoodat het groote bouwen weer gemakkelijk werd als in verleden tijden toen de ouden de groote muren hadden gemaakt die de menschen van nu zelfs niet konden afbreken. De zwakke stellage werd door een sterke vervangen, het blok verzwaard, de koelies hadden nu geen tijd meer voor dommelslaap en tersluiksch spel, ook 's middags niet, zij liepen af en aan in lange strakke rij, honderd man achter elkaar, een even sterke ploeg, als die welke de zwaarste jonken door de snelste watervallen bij I-Tsjang slepen.

Een van de meesters was altijd aanwezig om toe te zien dat de heikabel geen oogenblik verslapte, dat de dreuning van het blok op de van een koperen band aan het boveneind omklonken bamboe regelmatig doorging, bij felle zon zoowel als in maanlooze nachten, bij glimmende vuren, in regennachten bij overdekte toortsen.

Waarom hen deze haast had bevangen terwijl ze levenslang niets hadden gedaan dan boringen leiden waarbij het op een maand niet aankwam, ze wisten het zelf niet. Was het de hoop door dit bizondere uit de levenskring waarin het gilde hen gevangen hield te ontkomen, de verhevene te naderen? Toen het gebeurde vluchtten ze even hard als de koelies, verborgen zich in de menigte en maar één had de moed het de Toe tsjoen te melden. Het was ook te vroeg, te onverwacht. Het had nog weken moeten duren, langzaam en statig had de nieuwe bron zijn straal ten hemel moeten zenden...

Maar op een middag, juist tijdens een van de al zeldzamer en korter rustperioden, gebeurde het. De aarde schokte, allen vielen tegen de grond. Een onderaardsch, nog onderdrukt gebrul weerklonk. Een groote scheur ging dwars over de vlakte, op de plaats van de stellage vormde zich een diepe kratervormige zweer in de aarde, de stellage verdween er in, daarna spoot niet een straal, maar een steenen- en slijkregen in de hoogte. Enkelen werden gewond, allen bevuild. Toen liep de zweer vol met het vreemde vocht, nu niet meer violet en paars maar troebel-

[p. 998]

geel, het welde over de randen, breidde zich uit over het plein. Toen hun bezinning terugkeerde zaten zij aan een meer waarvan de rand hun voeten naderde. Nu en dan gingen in het midden modder- en gruisfonteinen op.

Voor de bewoners van de onderwereld was dit misschien een feest, voor hen was het een ramp waarvan zij de aard zooals van overstrooming, epidemie, stedenbrand, nog niet begrepen, maar wel begrepen zij dat zij een onheil hadden gesticht dat hun door de justitie van Tsjong King zou worden aangemerkt, en dat hun leven bedreigde.

Toen het al hooger kwam liepen een paar de stad in om de magistraten te waarschuwen en zichzelf van schuld vrij te pleiten, anderen verborgen zich, enkelen beklommen de wallen en bleven in de buurt afwachten.

Uit de aangrenzende stadswijk kwamen al de bewoners in drommen opzetten, sommigen met have beladen, anderen nog zorgeloos, alleen nieuwsgierig; zoodra zij het vreemde gele meer gewaar werden en steenen zagen opslingeren en neerstorten, vluchtten zij naar de wallen.

Toen de Toe tsjoen aankwam zagen al velen in verwachting naar hem op, maar hij betrok een van de lage breede steenen wachttorens, nam plaats onder een inderhaast opgerichte baldakijn en deed niets om de vloed te keeren.

Wel ging hij eenmaal met de vreemdeling die door zijn roekeloos zoeken en wroeten in de aarde en het aantrekken van stemmen uit het luchtruim zeker het evenwicht had verstoord en die nu weer bij hem was, langs de binnenzijde van de muur. Hij wees telkens op een lagergelegen plek, de Toe tsjoen schudde weigerend het hoofd. Daarna gingen zij weer in de wachttoren terug terwijl het gele meer steeds hooger werd, het volk aldoor toevloeide en de wallen beklom, zoodat, toen Kia So aankwam met een stoet van gemaskerde priesters onder klagelijk galmen van noodzangen en het gedreun van gewijde muziek, de lijfwacht hen helpen moest zich een weg te banen, wat zij deden met de oude wapens, stok, zwaard en speer. Eenigen, te dicht bij de rand, vielen naar beneden, ook een kanon

[p. 999]

(een van de eerste die geplaatst waren) gleed van zijn basis af en plofte in het nat.

Deze eerste slachtoffers verzoenden de onderwereld niet: de stijging hield aan. Kia So stelde zijn volgelingen langs de binnenrand van de muur op en bracht de muziek tot zwijgen; ging alleen op de wachttoren toe, bleef beneden staan en bezwoer de Toe tsjoen de vreemdeling die rustig naast hem stond te offeren en aan de priesters over te leveren; eerder zou toch het kwaad dat over Tsjong King kwam niet ophouden.

‘De vreemdeling is juist de eenige die de ramp misschien nog af kan wenden. Hij heeft juist een middel aan de hand gedaan. Maar ik geef u en uw priesterschaar toch eerst nog graag gelegenheid uw krachten te beproeven.’

In wanhoop wendde Kia So zich weer tot Wan Tsjen:

‘Waarom zijt gij naar Tsjong King gekomen, als gij toch niet van plan waart de stad voor ondergang te behoeden? Waarom hoop gegeven, die toch onvervuld moet blijven? Moet gij ook de vreemdeling die aan alles schuld is beschermen? Ben ik dan de eenige die Tsjong King redden wil?’

De Toe tsjoen staarde hem hooghartig aan. Wan Tsjen gaf hem nogmaals te kennen dat zijn komst in de stad niets met de brief uitstaande had die hij hem vroeger had geschreven en dat dit ook niet beteekende dat hij Tsjong King kwam redden. Kia So moest zich niet mengen in aangelegenheden waarvan hij geen verstand had, zich niet verzetten, niet weerstreven.

Deze raad werd niet opgevolgd. Kia So riep van de wachttoren afgewend tot het volk:

‘De vreemdeling moet sterven, opdat Tsjong King niet ten onder ga!’

De priesters namen de kreet over en het volk stemde in en drong op. De lijfwacht was niet talrijk, en een oogenblik scheen het dat de wachttoren zou worden ingenomen en de vreemdeling meegevoerd, maar voordat zij zoover waren, plofte een lichaam van de muur: het was Kia So. Hij slaakte schelle kreten, dreef nog op de olie, maar ver-

[p. 1000]

dronk toch. Sommigen dachten dat een paar van de lijfwacht hem hadden ten val gebracht, anderen meenden gezien te hebben dat twee vrouwen plotseling naar voren waren geschoten, dat een hem in zijn gezicht had geslagen terwijl de andere onder zijn voeten dook en hem het evenwicht verliezen deed.

De lagere priesters, eenzelfde lot vreezend, verspreidden zich haastig onder de menigte, één viel er nog, de anderen trokken hun geestelijk kleed uit en wierpen het met hun instrumenten in de gele vloed, waar alles nog even hoog op het oppervlak ronddreef en dan plotseling ingezogen werd. Door de plotselinge dood van de machtige en kwaadaardige oorlogsgodtempelhouder en het snel verloop van de priesterlijke stand, ontstond een paniek onder het volk, dat van de Toe tsjoen die weigerde de vreemdeling te offeren geen redding meer verwachtte.

Met groote moeite hield de lijfwacht de angstigen en woedenden op een afstand; door het gedrang vielen velen van de muur, uit de verte werden pijlen afgeschoten en telkens werd nog geroepen om de vreemdeling. Eindelijk, na vele slachtoffers, werd het weer rustig. De Toe tsjoen wendde zich nu tot hem met de vraag waarom een stuk muur zou moeten worden afgebroken. De bron uit de onderwereld zou toch evengoed blijven opwellen; of hij dan geen toestel kon bouwen om het af te leiden?

De vreemdeling legde nogmaals uit dat een stuk van de muur moest worden afgebroken om de olie vrij af te laten vloeien in de droge vestinggracht en vandaar over het land, zoodat de stad dan beveiligd zou blijven.

‘Maar het zal doorgaan en de heele wereld zal onderloopen, en als ik de muur liet afbreken, zou het volk denken dat wij zelf mee gaan helpen Tsjong King te verwoesten, en dan zou het zeker gedaan zijn met ons allen. Ze zijn nu al haast niet meer te houden.’

‘Als ik naar het arsenaal mag gaan, dan kan ik een middel vinden om zonder voorbereidend graafwerk een stuk uit de muur weg te blazen zoodat de olie dadelijk wegvloeit, en dat ziende zal het volk rustig blijven. U kunt mij

[p. 1001]

door soldaten weg laten brengen, ze zullen denken dat ik ter dood word gebracht en mij doorlaten.’

De Toe tsjoen aarzelde, maar Wan Tsjen zeide dat het zoo gebeuren moest. Zij gingen over een groote afstand over de muur voordat de bodem van binnen droog stond en zij de stad in konden gaan. Daar waren nog wijken waar het leven zijn gewoon verloop had; wel riepen omroepers door de straten om te waarschuwen de stad te ontruimen, en hier en daar doofden soldaten onder groote ruzie een lamp of een haardvuur uit, maar niemand verliet de plek waar hij woonde. Het was verbazingwekkend hier zoo dicht bij het oliemeer menschen nog te zien eten, werken, twisten en lange gesprekken houden.

De rivier stond laag, het was te begrijpen dat niemand aan een overstrooming geloofde die het gele meer niet van nabij had gezien of geroken.

 

In het arsenaal was het stil. Daar was het werk voorgoed gestaakt. Sylvain lag in zijn hoek, de pijp nog in de hand, naast een uitgedoofd komfoor en een halfvol blikje, een moede en gelukkige uitdrukking op het gelaat. Het was gelukt: rookend was hij overgegaan. Cameron voelde een zwaar verlangen om daar naast hem te gaan liggen: zijn levensgeesten zouden misschien vanzelf ophouden. Het arsenaal, zoo verwoest en verlaten, leek hem nu aanlokkelijk, de eenige rustige plek op aarde, een waardig mausoleum voor iemand wiens leven ook zoo verwoest en gebroken was.

Maar hij moest weer naar de wallen, waarom? om de Toe tsjoen en Wan Tsjen. Dat de stad die hem eerst zoo had aangetrokken zou ondergaan, was hem onverschillig. Na eenig zoeken vond hij de pakken springstof die voor de granaten bestemd waren geweest. Met elkaar was er wel voldoende voor een mijn om een oude vervallen muur te doen springen. De soldaten namen ieder een pak op en zij gingen terug.

Voor zij bij de muur kwamen laadden zij alles in een draagstoel om ongehinderd door te komen. Tijdens hun afwezigheid was het meer niet meer gerezen, eerder ge-

[p. 1002]

daald. Het besluit de muur te doen springen zou toch worden uitgevoerd.

Ondanks het voortdurend vermaan verlieten maar weinigen de wallen, de meerderheid voelde zich veiliger in de nabijheid van de Toe tsjoen. Wel zag men in de verte alle jonken en sampans die anders in dichte dubbele zwermen voor de bocht van de rivier lagen, als een groot, zwart, ruig vlot de rivier afzakken. De schipbewoners kostte het niet zooveel moeite zich van Tsjong King los te maken. Waar het meer de muur bekabbelde was het gedrang het grootst: allen wilden de bron uit de onderwereld zien; een steenen- en modderregen joeg ze weg, daarna kwamen ze weer terug zooals horzels door een staartslag verdreven steeds op dezelfde plek van de flank weerkomen.

Na een bui hielden de lijfwachten het aangewezen stuk vrij. De vreemdeling die vermomd uit de draagstoel was gekomen, en een paar dwangarbeiders lieten zich zakken tot vlak boven het olieoppervlak. Moeilijk was het niet eenige steenen los te hakken, het magazijn te maken, een paar lonten van oude musketten naast elkaar aan te leggen. Hij nam ze zoo kort dat hij nauwelijks tijd dacht te hebben weer naar boven te klimmen en naar de veilige zone bij de wachttoren te komen.

Maar het bleef stil en het rumoer van het volk ging over in een gemurmel. De Toe tsjoen en zijn omgeving zagen bleek, schenen angstiger nog dan bij de radiozitting. Het opwellen van de olie ging nu ook weer sneller; er hoog boven uitstekend, alsof alles op een groote geelbruine tafel lag, dreven losgeraakte deelen uit de stad, en een leege sampan, door een onderstroom van en naar de muur gedreven als een omwarend geestenschip. Zacht en glippend ging de olie over de binnenmuur langzaam omhoog, de mijn zou haast worden overspoeld.

Cameron had een dergelijke angst als voor het mislukken van het toestel, maar nu samengeperst en versneld in de seconden die verliepen. Plotseling trad, als een voorhoede van de dood, algeheele onverschilligheid in voor het eigen lot. Alleen de wil dit laatste te volvoeren bleef.

[p. 1003]

Hij liep naar het midden van het ontruimde deel van de muur en stond daar alleen, wilde zich laten zakken om de lont opnieuw aan te brengen; toen werd onder een reeks doffe gesmoorde knallen het midden van de muur in massa opgelicht, vormde een oogenblik een plompe boog en viel toen terug, een deel in de gracht, een ander deel in het oliemeer, een wolk van puin en een opspattende golf olie stegen naast elkaar op en vermengden zich onder den terugval.

Het duurde lang voordat alles opklaarde. Toen kwam de bres te zien, breed van boven, smaller van onder, maar voortdurend vielen nog stukken muur weg. Breeder, hooger en sneller ging het afstroomen van de olie in de gracht voort.

Tsjong King scheen ontsnapt aan het grootste gevaar dat het sinds zijn bestaan had bedreigd.

En wat bijna even goed was: de vreemdeling die de ramp bezworen maar misschien ook opgeroepen had, was verdwenen. Onder de stortende steenen bedolven? In de olie verdronken of naar de overzijde van de gracht geslingerd en weggevlucht?

Men hoefde hem nu niet tot magistraat te maken met de titel van redder van de stad, overwinnaar van de onderwereld (op zichzelf was het al gevaarlijk genoeg die titel te dragen!) en dit zou weer storingen hebben teweeggebracht in het stadsbestaan. Nu waren alle vreemdelingen weer uitgestooten, hun werk vernietigd, door strenge decreten zou men nu wel verder voorkomen dat er ooit weer een in de stad kwam.

 

Men waagde zich nu dichterbij. De Toe tsjoen en zijn gevolg stonden, bijna aan de rand van de bres, toe te zien hoe de olie eerst nog borrelend en troebel, groote stukken aarde en verval dragend maar hoe langer hoe gladder, door de wal en muur in de gracht stroomde, daar eerst in het slik wegzakte, maar langzaam als dik drab bleef staan.

Plotseling scheen de onderwereld de toeleg te hebben

[p. 1004]

bemerkt. Weer schoot uit het midden van het meer een modderfontein de lucht in, nu overvallend naar de randen over de wallen, de menschen bevuilend en verschroeiend. Nu gingen velen naar de overkant door de gracht heen, sommigen bleven al middenin steken.

Toen de modderregen voorbij was kwam het meer weer opzetten, de olie stroomde met de snelheid van een ondiepe bergbeek door de muur en de gracht liep vol. Het was nu onmogelijk, behalve op enkele hooger gelegen plaatsen aan de andere kant van de stad, deze anders dan over bruggen of met vlotten te verlaten.

Maar het onheil was toch bezworen? En juist nu legde het volk oneindig meer vluchtneiging aan den dag dan eerst. Het begreep niet dat de bron eenmaal zou ophouden, dat de olie in de grachten langzaam weg zou zakken, dat daarna het oude eeuwige leven zijn gewone vorm zou terugkrijgen. Het werd donker. Over de kim hadden zich zware wolkenbanken gelegerd, alsof de hemel zich met de onderwereld had verbonden om Tsjong King van het overige gedeelte van de wereld af te sperren.

De zon zakte er in weg, in de stad werd geen licht ontstoken, de haastig erop ingestelde doodstraf scheen toch overal te zijn doorgedrongen. De Toe tsjoen aarzelde, sommigen van zijn gevolg wilden dien nacht nog in een buiten de stad op de rand van de heuvels gelegen zomerpaleis doorbrengen, anderen om het voorbeeld aan de bevolking te geven in de stad teruggaan. Hij, vroeger zoo vastberaden, was nu weifelend; hij wendde zich naar Wan Tsjen. Niemand had dezen zien weggaan maar hij moest kort na de explosie ook de muur hebben verlaten. De Toe tsjoen betreurde nu haast dat de vreemdeling er niet meer was, meer vertrouwd dan hij met de onbekende machten. Tsjong King schrikte hem toch af. Het had in het donker iets onbereikbaars, alsof wat eens met de onderwereld in aanraking is geweest niet meer voor de levenden kan zijn.

Toen kwam de zon onder de wolkenrand te voorschijn en stak het smalle blauwe kanaal daaronder over, haar

[p. 1005]

stralen raakten de stad aan, die nog even voor het laatst opdoemde, maar niet in de gewone grijze en roode avond-kleuren: alles was overtrokken door een bleeke paarse glans.

En dit was het laatste. Opeens vulde een dikke vuilgele wolk de ruimte boven de wallen. Aanvankelijk nog geen vuur. Hier en daar ontstonden zwarte haarden, eindelijk klommen de vlammen er bovenop. Het oorspronkelijk bronmeer bleef nog vrij van vuur: de olie was daar te veel met water gemengd.

De aarzeling van de Toe tsjoen ging voorbij. Hij had zijn gevolg vrijgelaten, een brug was afgezet door de garde, aan de overkant stonden draagstoelen en paarden klaar. Zij vluchtten de vlakte in, bij het zomerpaleis zouden ze zich niet ophouden: de walm van de brand achtervolgde hen. Hij zelf bleef staan op de wachttoren, starend naar zijn stad als een gezagvoerder in de hoek van de brug naar zijn zinkend en brandend schip dat hij niet verlaten kan. Nog lang bleef hij bij bewustzijn en hield zich vooral bezig met de vraag of Wan Tsjen en de vreemdeling vóór hem waren gestorven of ontvlucht. Niet beter dan andere stervelingen kon hij zich schikken in de gedachte aan een eenzame dood.

De vreemdeling was zeker dood, Wan Tsjen verdacht hij een oogenblik ervan zich op bovennatuurlijke wijze te hebben verwijderd, maar hij had gezien dat de priestermagie niet tegen de onderwereld op kon. Als de vreemdeling dood was, dan Wan Tsjen zeker ook, wat dat betreft kon hij gerust zijn. En over zichzelf. De vorst van de onderwereld zou begrijpen dat hij met alle middelen zijn stad had trachten te behouden.

Het zag er naar uit of Tsjong King geheel werd verwoest en als het evenbeeld gaaf in de onderwereld af zou dalen. Hij kon daar zijn bestuur voortzetten. Het angstgehuil van de verbrandenden in de stad, de verdrinkenden in de gracht, de stikkenden in de vlakte was bijna opgehouden. Nog een laatste explosie slingerde modder over de wachttoren en de Toe tsjoen stierf in het volle ver-

[p. 1006]

trouwen na een audiëntie bij de vorst van het donker zijn bestuur in de onderwereld voort te zetten.

 

Ten opzichte van de vreemdeling en Wan Tsjen had hij zich echter vergist. Wan Tsjen was al ver en stond op de hellingen van het gebergte dat vanuit Tsjong King vroeger zichtbaar was. Heel in de verte zag hij dit als een kleine vuilgele wolk die zich langzaam uitbreidde over het gerimpeld landschap als de vlek van een druppel opgeworpen olie. Hij had voor deze zeldzame gelegenheid de adembenemende ijlloop die het snelste vervoermiddel is in het Land der Sneeuw, hier in toepassing gebracht. De vreemdeling was door de ontploffing naar de overkant van de gracht geworpen, gekneusd en verdoofd, en had toen hij bijkwam, besloten te blijven liggen en zijn verdere dood af te wachten. Hij had op aarde niets meer te zoeken. Maar terwijl hij zoo stervensbereid was zag hij de bergtop vóór zich waarheen hij vroeger had gestaard, nu met een roode gloed overtrokken, niet van avondrood. Hij dacht aan Wan Tsjen, die de laatste tijd van zijn leven geleid scheen te hebben, herinnerde zich dat hij kwam uit het Land der Sneeuw, dat liggen moest voorbij die top. Het denken eraan gaf hem koelte. Hij stond op, het gaan viel hem gemakkelijk, alsof hij niet een helling op maar af liep. Hij haastte zich niet, zeker dat Wan Tsjen hem zou opwachten.

Epiloog

Een oude zomerdag, hoe lang geleden, naderde een stoomschip, komend van een plantagedragende eilandgroep in de zuidelijke zeeën, de verweerde kust van China met een terugkeerend deel van zijn bevolking aan boord.

Ben ik niet met hen meegestroomd over het land, zou ik anders ooit dit gevreesde vreemde element hebben bereikt?

En een andere dag, ik weet niet meer in welk seizoen, in welk jaar, want in de stilte na de rampen zijn alle jaren

[p. 1007]

gelijk - zooals de dagen in dit deel van het gebergte van het Chineesche binnenland - bereikte ik tegen de avond de bergtop waartegen ik ten tijde van mijn gevangenschap bij Velho door het smalle hooge raam en ook later, toen ik vrij in en om Tsjong King rondging, had opgezien.

Het was vreemd op deze vaste brokken steen te staan en te bedenken dat dit nu hetzelfde was wat mij zoo vaak had voorgezweefd, onder de maan en boven de wolken in het azuur van een zonnige dag, in het zwart van een stormnacht. En toch, hoe onwrikbaar de bodem ook scheen, nog voelde ik mij ermee in de ruimte zweven. Kon ik dan ook hier niet, zelf eindelijk tot stilstand gekomen, het leven van de aarde aan mij voorbij laten trekken voordat het gedaan was, met mijn lichaam de sensatie genieten waarvoor de andere menschen leven? De top die zoo onbereikbaar had geschenen toen ik er tegen opzag vanuit de stad, was nu een lage heuvel tegenover de bergketenen, hoeveel achter elkaar, die aan de horizon de hemel ophieven, uitholden en schraagden tegelijk. Maar vóór mij, onder mij, lag de aarde zoo diep, dat ik vanaf mijn standplaats de bodem van het dal niet kon zien.

Aan de overzijde echter, op een van de hooge drempels, zag ik Wan Tsjen staan, nauwkeurig of hij vlakbij was, de lompe geelleeren muilen aan zijn voeten, het koord om zijn middel, een keten van schedelbasisbeenderen om zijn hals, zijn smalle mond en diepe oogen in zijn bronzig rond gezicht, zelfs de goedige spottende uitdrukking ervan. Hij wenkte mij om bij hem te komen, gemoedelijk, alsof hij aan de overkant van een straat wachtte. Ik had maar een paar stappen te doen om de afstanden op te heffen en met hem door te reizen naar het Land der Sneeuw. Hoe lang had de tocht door China geduurd, hoe snel zou de even groote afstand daarheen zijn afgelegd!

Ik aarzelde, de hellingen aan de overkant waren ontzaglijk grauw en doodsch, al scheen Wan Tsjen zich er heel goed te voelen. Waarom moest ik altijd de barre, onherbergzame oorden van de aarde bereiken, de guurste lotgevallen beleven, mij nooit verheugen in de bevalligheid

[p. 1008]

en blijven in de liefelijke streken? Maar als het dan eenmaal mijn lot was... Ik sloot de oogen, deed de stap, verwachtend in een snelle val door Wan Tsjen te worden aangetrokken en naast hem te komen. En ik viel, maar niet diep en inplaats van de gierende wind van de ruimte langs mijn gelaat en vallend lichaam, voelde ik iets warms tegen mijn wangen en iets wolligs en zijdigs in mijn handen.

Ik opende mijn oogen: door een gordijn van karmijnroode bladeren, waaronder een donkerroode schemer hing, zag ik de blauwe lucht en toen ik opstond nog de barre bergketen, nu nog hooger maar oneindig ver, en Wan Tsjen zag ik niet meer.

 

Een gevoel van berouw en verlatenheid beving mij, dat niet dadelijk weer week toen ik zag waar ik was: in een papavermeer, wijd en diep, onbewoond. Alleen aan de rand lag een rij kleine fraaie pagoden, met hoog opgebogen daken op slanke zuilen, open en licht, geen tempels, lustverblijven ter weerszijden van een zeshoekig huis dat onbewoond en gesloten scheen. Alleen rekte zich een dunne rookkolom van het dak, nimmer verflauwend.

Op het oogenblik dat ik duizelend en met mijn laatste levenslust wegkrimpend het Land der Sneeuw waande binnen te gaan, vanwaar niemand menschelijk terugkeert, had ik door een val of een toeval het westelijk paradijs gevonden, waarvan zooveel verhalen in omloop zijn en dat nog door niemand is aanschouwd. Bijna was ik eroverheen gestapt, door ascetische wanen aangetrokken. Of... was het de wil van Wan Tsjen dat ik hier neer zou komen om later de ontberingen van zijn land des te scherper te ondergaan?

Neen, mijn eigen geestkracht had mij begeven, gelukkig, voor een poos zou ik het leven nog genieten.

Voorgoed! Hier ging ik niet meer vandaan. Voor de anderen de flauwe afschaduwing van genot, dat ik altijd had ontbeerd, om daarvoor ineens aan de bron te komen. Voor mij nu de oorspronkelijke genieting zelf.

De papavers deinden in de wind, welig warm en rood.

[p. 1009]

Daartusschen groeiden alle andere bloemen. De geuren kon ik nog niet onderscheiden, alleen aan de lucht die over het water en tusschen de muren hangt, gewend. In de verte zag ik de gestalten van haar die na het genot dat de papaver geeft, nog begeerlijk zijn voor de zinnen, wat van geen der aardebewoonsters kan worden beweerd.

Ik waadde door de papavers. Eén ging mij tegemoet; in het midden, waar het meer het diepste was, ontmoetten wij elkaar. De heele verdere dag bleven wij gevlijd op de met roode blaadjes bedekte, van zon doorstoofde en zacht naar zaad geurende bodem. Tegen donker bracht zij mij naar haar heiligdom. Zij was meer dan alle vorigen. Een naam had zij niet, maar een gebaar, een woord, drukte meer uit dan een geestrijk gesprek, dan het liefdewerk van een gansche nacht met vroegere vrouwen.

 

Bij haar liggend op de zachte matten, omgeven door papavers dichtbij in vazen als roode vlokken, in de verte als één meeroppervlak, zelden rookend, meer minnend, maar nog vaker zwijgend en peinzend opziend naar de verre bergen, werden mijn vorige ervaringen langzamerhand van mij afgenomen. Eerst hingen ze nog in de kamers als zelden aangedane gewaden, zweefden daarna door het zwerk als de losgeraakte bladen van een door de wind uit een ommuurde tuin weggerukt, ontbonden en daarna voortgejaagd boek.

Soms lazen wij samen nog een bladzijde, zij lachte erom of zag mij ongeloovig aan en streek mij over het hoofd. Nu en dan kon ik toch niet nalaten op leege bladen te schrijven, al raadde zij, de namelooze en gedachtelooze, dit ook nog zoozeer af. Ook lachte zij mij uit over mijn grove schrift en deed mij voor hoe men schrijven moet met een fijnharig penseel, een strakgespannen vel rijstpapier streelend. Het was een lust haar te zien, maar op het blad stond nooit iets te lezen. Ik wachtte mij wel het haar te zeggen.

Mijn bladen greep ze speelsch en liet ze los aan de rand van de vallei. Ik vroeg haar of ze niet bevreesd was dat een van de bladen door de wind gedreven ergens in de be-

[p. 1010]

woonde wereld neer zou vallen en de ligging van het westelijk paradijs verraden, maar ze lachte mij, de eeuwige zorgbedenker, uit: zoo ver kwamen de bladen niet, zoolang bleef het schrift niet leesbaar en als later iemand het las, ontcijferde, dan lag het al ergens verder, en anders zou hij het toch over het hoofd zien.

‘En ik dan?’

‘Jij? Als Wan Tsjen je niet had teruggehouden en ik je niet had aangetrokken, dan zou je nu verkleumen over besneeuwde hoogvlakten of allang door hongerige gieren of waanzinnige bonzen zijn verscheurd voor een of ander offerfeest. Terwijl nu...’

Zij rekte zich uit, deed mij neerliggen naast haar en boeide mij. Maar nu en dan zag ik over haar lichaam, de ronding van de schouders en de verheffing van de boezem, nog naar de bergen, weer smeltend wit onder grauwe lucht. Nu en dan schreef ik toch over het westelijk paradijs, het verlangen daarvan mee te deelen en toch de bergketenen over te trekken, waren de eenige begeerten die in mij, buiten die welke aan haar waren gebonden, nog bestonden.

 

Wie op de top van de Dapsang staat en staart naar het Noordwesten ziet soms, als hij al vermoeid is en wil gaan rusten, in een spleet van de rotsen opeens, waar de nevelen trekken, tusschen twee toppen gebed, een rood meer. Een meer van bloed, of is het avondrood dat midden in de bergen is blijven hangen?

Het meer ligt daar warm en rood, meestal onbewogen, behalve wanneer een zachte wind uit de hemel neerdaalt en een weeke deining aangeeft. Bijna het heele jaar is het meer in de doodsche bergstilte golvend en bloeiend aan zichzelf overgelaten.

Alleen in de vroege herfst waden kinderen en vrouwen in indigokleurige gewaden er door. Met een vlijmscherp mesje brengen zij de bloemhoofden steken toe, zoodat zij wit gaan bloeden. Anderen vangen het op in kleine nappen waarin het bruin stolt.

Later, als de winter nadert, ontwaart de ziener op de

[p. 1011]

Dapsang, als hij tenminste is blijven staan of weer naar boven is geklommen, een zwarte slang, die langzaam van het meer wegkronkelt en over de bergketens kruipt, soms in stukken gebroken, die zich later weer vereenigen in de vlakte. Dan wordt hij langer en dunner naarmate hij de volkrijke steden en de valleien van de gele, blauwe of paarlen rivier nadert, en valt eindelijk uiteen. In kleine groepen gaan de dragers verder, zij kermen niet onder zware lasten, op schouders schrijnend aan laadstok hangend; zij hebben alleen een gordel om hun middel, soms hangen zij onder de oksel nog een deel van hun onzichtbare last, die hen ongemoeid laat, waar zij licht en vaardig mee loopen, terwijl zij toch de menschheid meer zegen en onheil brengen dan de zwaarstbeladen karavaan. Zij reizen snel, soms slapen zij een paar uur in een boschje, vermijden de herbergen en de groote wegen, het gaat over brokkelige hellingen, over gezwollen rivieren, op lichte rieten vlotten, en eindelijk in de groote steden, aan de stroomen en de kust, worden de pakjes gelost, gaan van hand tot hand, verdwijnen in de groote rijst en graanloodsen.

Van daar reist het later met andere lading mee in de ruimen en vindt zijn weg. In donkere nachten wordt het afgehaald door lage jonken, donkervarend met gedoofde lichten. Het is gekomen met de schepen van hen die het bruine sap, het eenige oliesel dat de verstarde hengsels van de poorten der zaligheid kan verzachten tot opengaan, als gevaarlijk menschonteerend gif beschouwen, omdat zij die het bezitten en genieten weigeren nog slavenarbeid in hun voordeel te verrichten, omdat het stil maakt en zij de spot der zwijgenden voelen met hun luidruchtige dronkenschap.

Maar stond wel ooit iemand op de hoogste top van de Dapsang? De laatste tijden zou hij de slang ook niet zien wegkronkelen, lawines hebben de passen volgestort, de wegen zijn afgesneden, het sap wordt niet meer geoogst, de grond en de stengels zijn ervan verzadigd. Het roode meer is nu overstelpend zwellend, maar ongenaakbaar. Zij die de druppels van de genade in rook laten opgaan zien soms, aan de uiterste rand van hun droomen, het verre

[p. 1012]

meer, rood deinend tusschen de onwrikbare bergen.

Ik leef er alleen en soms wensch ik dat anderen de vervulling met mij zouden deelen. Vroeger wenschte ik dat, als eenmaal de bedwelming volmaakt zou zijn, er nooit een einde hoefde te komen. Nu wilde ik, niet dat het ophield, maar dat dit roode meer de groote blauwe stroom afdreef, de oceaan op, en zich vereenigde met een ver koraaleiland, een ringrif van glanzend zand binnendreef en het atol vulde met zijn roode ronde weelde en gloed, om daarna vlot te raken als een enorme bloemenboot, vreugde en weelde brengend, overal. Dit kan niet zijn, in het aangezicht van de onwrikbare bergen van het Land der Sneeuw moet ik genieten.

Ik zie ze alleen als ik te vroeg ontwaak grauw en doodsch in de ochtend. En Wan Tsjen wenkt niet meer.

's Nachts slaapt zij met mij, overdag waakt zij over mij en neemt mijn ervaringen en herinneringen van mij af. Ik ken haar naam niet, haar gedachten niet, haar gelaat eigenlijk ook niet, ik zou ze niet herkennen als ik ze ontmoette, elders dan hier. Maar wel in de nacht, zij neemt de gedaante aan van iedere droom, zoodat ik de onbewegelijke ligging van het westelijk paradijs verdragen kan. En dan haar geur, die van alle bloemen samen overstemmend, troost mij.

 

Er waren maar twee dingen die mij hinderden.

Het eene was het uitzicht op de bergen aan de overkant, niet de nevelige dagen, maar als in de verte de ijzige wind uit de toendra's er over blies en de toppen scherp uitstaken.

En de klokjes. Het paviljoen van de samenkomst lag aan de uiterste rand, hing bijna over het ravijn. Een zoo bevallig gebouw kon de laagvlakte nooit doen verrijzen, alleen hier, waar in de ijle lucht de bergen naar alle zijden (behalve één) bevallige lijnen voordoen. Het dak is rood en verguld, de spreuken zijn geen vermaningen uit de wijzen, maar dartele regels uit de drank- en minneliederen van de dichters. Aan de twaalf spitsen hangen kleine klokjes in papavervorm (alles hier herinnert aan

[p. 1013]

papavers) maar ze zijn blauw, boosaardig kobaltblauw: waarom? En als de avondwind rijst, juist als de dag het genietbaarst wordt, dan deinen en klinken ze, welluidend genoeg, maar de tonen kwellen mij. Ze herinneren mij aan de tijd dat ik in een rampzalige stad, aan het eind van een onmenschelijk bestaan een toestel maakte dat stemmen uit de lucht opving. En ze vangen de stemmen op, die roepen van de overkant, uit het Land der Sneeuw met zijn leven-bedreigende koude die eischt dat ieder zelf zijn inwendig vuur voedt met uiterste concentratie, niets afstaande voor genieting van het lichaam.

Ik vraag haar de klokjes weg te nemen maar zij wil niet, lacht mij uit.

‘Ze hangen er al zoo lang, ze geven zoo'n mooi geluid, ze verschrikken de geesten.’

‘Neen, ze trekken ze aan. De demonen door de machtige gebeden en bezweringen van de tulka's naar de rand verdreven, maken gebruik van de geluidsgolven om het ravijn over te steken. Ze wachten daar, soms zie ik ze zitten, paars en blauw, op de zwarte en zwavelgele randen. En de kleur van de klokjes werkt ook mee, die kleur hoort hier niet, maar aan de overkant.’

‘Hoe kom je erbij? Ik zie ze niet en ook de hooge bergen niet waar je over spreekt.’

‘Zie je ook die bergen niet?’

Neen, zij ziet geen bergen. Voor haar houdt de wereld hier op, rondom is niets dan een vage nevel. Was ik als zij! En des te gevaarlijker voor mij die ze wel zie.

Op mijn aanhoudend verzoek maakt zij toch de klokjes stil, wegnemen wil zij ze niet, ze worden vastgebonden. Maar nu gonzen de koorden en vermenigvuldigen en verscherpen zich de stemmen.

Het westelijk paradijs is verstoord, er was weinig voor noodig.

In harde zon en wind welken de papavers snel, worden de zijige blaadjes rimpelig en flets. Zoo gaat het ook met de huid en het gelaat van de liefelijke feeën.

[p. 1014]

Uit het dal komen kwade dampen opzetten, vreemde boomen groeien angstig snel op de rand van het westelijk paradijs toe.

En op een nacht keert al het wee waaraan ik mij hier ontkomen waande. Ik verweerde mij samen met haar en de rook tegen de slaap, die toch over mij kwam als een plotseling stijgende vloed, zwaar dreunend en fijn sissend. De branding der droomen wentelt mij om en om als een schelp van het zachte strand meegesleurd naar het ziedende midden van een cycloon, waar de grootste schepen in planken en splinters worden uiteengerukt. Maar de schelp dwarrelend in de storm kan niet breken en zinkt eindelijk na geluwd geweld langzaam naar de diepere lagen.

 

Weer zie ik Wan Tsjen staan, maar nu op een zachtglooiende, donkergele vlakte, die verder ombuigt en steil omhoog gaat in een zware kolom, waarvan de ronding bijna vlak is als de arm van een beeld, welks romp de bergen zijn van de overkant; het hoofd verdwijnt in de wolken, de beenen liggen ergens vlak gekruist, diep in de vallei. Staat dit beeld voor de ingang van zijn tempel of voor het heele Land der Sneeuw? Een stage stofstorm zuigt er dwars over, geen korrel blijft op het gladde pantser liggen.

Het westelijk paradijs is verdwenen. Het wonen in het westelijk paradijs waarvan ik eerst dacht dat het eeuwig duren zou, dat mij daarna lang viel, heeft het toch maar een oogenblik geduurd?

Wan Tsjen komt op mij af, hij zal mij wel een onontkoombare taak opleggen, maar ik zal niet meer ontwijken. Ik heb hem nooit zoo dichtbij gezien. Hij maakt nog meer dan vroeger de indruk van loome goedheid en niet van een aanvoerder uit het land waar de eeuwigdurende veldslagen tegen de demonen worden gevoerd en cadavers als dagelijksche gebruiksvoorwerpen benut. Hij zegt:

‘Paradijzen duren niet lang. Je moet nu een ander heenkomen hebben, je kunt niet sterven evenmin als ik. Mijn

[p. 1015]

geluk, jouw ongeluk, maar waarom zou het ook niet jouw geluk kunnen worden? Je bent te moe en te verzadigd van de paradijsgenoegens om weer opnieuw te gaan zoeken, je gaat alleen als je zeker weet dat je de goede weg hebt. Ga daarom mee naar mijn standplaats, van daaruit zal ik je verschillende kanten laten zien.’

En wij gaan naar de top aan de overkant, waar hij, zie ik nu, een tent van schapenvellen heeft als winterverblijf naast een grijs dor grasveld.

‘Het uitzicht is hier goed en het is nu lang genoeg geleden. Zie eerst maar eens toe hoe het met Tsjong King gaat waaruit we toen samen zijn ontkomen.’

Hij schuift het verschiet open, slaat daarna het kleed voor de ingang van zijn tent opzij en laat mij alleen. Ik zie. Ik kan eerst de puinhoopen van Tsjong King niet ontdekken. Wel in het midden van het roode bekken korte ronde torens door een vijf-, zesdubbel lijnenstelsel verbonden. Dat zijn de boorinstallaties en de pijpleidingen. Op de plaats van de stad ligt nu een vlek van groote lage witte huizen en daarnaast, dof en bruin als beenderasch, een groep krotten. Dat is samen nieuw Europeesch en Chineesch Tsjong King.

Verder. De Yang Tse heeft zijn loop verlegd. Tai Hai is verdwenen, uitgestrekte moerassen nemen de plaats in van de oude riviermondingen. Maar verder in het Zuiden liggen nieuwe steden naast de oude, er ver bovenuit. Ik zie er juist één schokken en instorten door een aardbeving.

In het Zuiden aan de rand van Kwantoeng ligt nog het schiereiland Macao als een bruine gebroken flesch op een verlaten strand.

Wan Tsjen vraagt of ik nog terug wil, maar wacht mijn antwoord niet af en zegt mij om te zien. Het beeld is verdwenen, het onafzienbaar plateau dat het binnenste van het Land der Sneeuw inneemt ligt voor mij open. De sneeuwvelden worden door bruine en roode bergruggen gebroken, ertusschen liggen grijze grasvelden om meren groot als zeeën. Eerst gaan zand- en sneeuwstormen als fijne wervelstroomen erover, snel valt de nacht, de sterren

[p. 1016]

zijn hier groot en dichtbij, rood als granaatappels, geel als blonde hoofden, de maan is geen hemellichaam, een afgerond bergcomplex, de zon kan slechts eenige oogenblikken zich boven de hooge kammen uit houden om de betoovering van de nacht en doodslandschappen daarbinnen op te heffen.

Deze wereld is niet verlaten. Wan Tsjen laat mij van verre verschillende kloosters zien, diep in de vlakte, door duizenden bonzen bewoond, nu eens samenstroomend in de gebedshallen, dan weer verdwijnend in de omliggende cellen, dagen achtereen hymnen herhalend, ritueel oefeningen makend, altijd doende de demonen in bedwang te houden, oogenschijnlijk lui levend, in werkelijkheid geen seconde in het verdedigingswerk van hun land verflauwend.

Daarna brengt hij mij bij de kleine hooggelegene, waar een tien- of twaalftal heremieten onbevreesd samen zijn, onkwetsbaar, al hun tijd aan hoogere meditaties wijdend, alleen, meteen de telegraafdienst der gedachtenoverbrenging verzorgend. Zij leven onbekleed, onderhouden de warmte niet door oefeningen maar door de wrijving van gedachten. Hun gebeden zijn kort en ijl en klaar als klokken boven bergbeken geluid, als bevelen doorgegeven van dichtbije goden.

Hooger nog staan de tenten van de asceten, die naakt in de sneeuw leven, de cellen van hen die zich voorgoed in het omsloten duister hebben teruggetrokken en afscheid van licht en lucht hebben genomen om te leven in het gezelschap van hun eigen gedachten.

Ik zie de demonen trekken over de verlaten sneeuwvelden, nu en dan bezit nemend van een argeloos wezen, een verdoolde herder of een in zijn gebedsoefening verslapte bonze. En in dit oogenschijnlijk zoo verlaten land, alleen voor natuurrampen geschikt, werd de hevigste en verbitterdste strijd gevoerd zonder wapenstilstand. Steeds grepen de demonen aan, steeds weer wierpen de geestelijke legers ze terug. Nergens op aarde zijn de legers der demonen zoo machtig en goed aangevoerd, nergens hebben de menschen zoo'n kracht van afweer en moed ze te bestrij-

[p. 1017]

den, zoo dat ze zelf onmenschelijk zijn geworden om aan te zien en bijna aan hun tegenstanders gelijk. Men moet hier lang gewoond hebben om vriend en vijand, medemensch en belager, te kunnen onderscheiden. De onervarene zou zich tegen beide verweren en spoedig uitgeput neeerzijgen op de barre bodem.

Ik wist ook wel dat ik onmiddellijk een prooi zou worden als ik dit land binnenging zonder het geleide van Wan Tsjen. In een oogenblik zou ik in flarden zijn gescheurd. Ik keerde mij tot hem, verklarend dat ik nu bereid was met hem binnen te gaan en in zijn land te blijven.

Maar Wan Tsjen zei tot mij:

‘Ik laat het je alleen zien opdat je er later niet naar zult verlangen en denken dat het je is onthouden. Je ziet dat je niet sterk genoeg bent er alleen door te gaan en ik kan mij niet voortdurend om je bekommeren. De gewone krijgers van het geestenleger ginds kun je nog niet eens weerstaan. Dit eischt al jarenlange gebedsoefening.

Je zult er steeds naar verlangen te wonen in het Land van de Sneeuw in een van de vestingen, die er voortdurend worden belegerd, waar de kaolings klinken in de wanhopige winternachten en de gebeden als een snelvuur worden onderhouden. Nergens op aarde wordt zoo'n boeiende strijd gevoerd en de leegte van het bestaan zoo diep vergeten, zoo dicht bevolkt.

Maar het is te laat voor je, in dit bestaan nog over te gaan. Je krachten zijn verspild. Dadelijk na de val van Tsjong King heb ik het nog een oogenblik gedacht, maar je bent het westelijk paradijs dat er voor ligt, binnengegleden toen ik je een oogenblik los liet. Leef nu voort in het rijk van het midden. De menigte menschen daar, steeds in strijd met elkaar en met de natuurrampen zijn nog de beste afleiding en sterkste bescherming tegen de leegte en de demonen.

Nergens op aarde kan een door eigen lot gekwelde en door hen steeds bedreigde, zooals jij, beter leven. Tracht nergens te blijven, trek door de steden heen, rust in de herbergen van de lichamelijke afgematheid, van de geeste-

[p. 1018]

lijke in de bonzerieën. Je zult overal, herkend als aan mij verwant, worden opgenomen.’

 

En ik ging weer het rijk binnen waar ik verder zou blijven rondtrekken zonder mij nog ergens op te houden, tot het einde, Europeanen vermijdend, de Chineezen niet meer trachtend te naderen, tot ik ergens liggen bleef tusschen beiden in, een tijd in de steppen, een tijd in de steden, soms meereizend met een karavaan, soms de stroomen met een breede jonk bevarend.

En verder nam ik geen deel meer aan het leven op aarde. Voor hen die dat wel doen kan het maar één zin hebben: andere levens verwekken of voortbrengen, zooveel mogelijk, of andere levens verdelgen bij menigten, toch plaats makend voor nieuwe komenden. De bewoners van het rijk hebben deze zin begrepen en behouden, zij brengen voort en verdelgen, zien onbewogen kinderen geboren worden, landstreken verwoesten, legers elkaar vernielen, bloedverwanten sterven, en vieren feest bij begrafenissen en bruiloften.

Ik had de zin, grootendeel ondanks mijzelf, door mijn lotgevallen, volbracht, mij bevrijd uit de samenzwering van afstamming en belagende geesten en verwekt tot de smalle rest van een eigen bestaan. Ik hoefde mij niet voortijdig te verwoesten.

Een lage lange bergrug liep terug naar het Land der Sneeuw, de top waartegen ik had opgezien rondde zich op het eind, de zon lag er naast. Het was niet groot en overweldigend, niet meer dan een pijp met de lange steel en het lampje dat er naast gloeit. En de wolken dreven erboven als de rook die de gelukzalige heeft geademd.

Ook dat begeerde ik niet meer.

Ik zou soms terugverlangen naar Wan Tsjen, steeds weer in jarenlange meditaties verzonken of in strijd tegen het geestenleger. Zou hij mij niet, als ik mijn jaren in het rijk had rondgezworven, ergens opwachten? Het had geen zin. Tegen hen die hij bestreed was ik machteloos. Toch verlangde ik naar hem als mijn laatste metgezel.

[p. 1019]

Maar wellicht gaan in het rijk vele schimmen rond zooals ik, en zullen wij elkaar menschelijk begroeten, in berookte herbergen bijeenzitten om slechte maar warme wijn, gedachten wisselen en inscripties lezen, die vroeger voorbijtrekkenden daar in de muren hebben gegrift, die de tijd niet kan uitwisschen en waaraan de levenden zich nooit zullen vergrijpen. Zoo zal het verder niet eens zoo eenzaam zijn en zal ik tenslotte niet alleen Tai Hai en Tsjong King maar ook het westelijk paradijs vergeten, zal er niet eens rouw overblijven dat ik geen andere zin dan mijzelf vond voor mijn leven op aarde.

Ik hoop alleen dat ik zal overgaan, niet zittend in een zaal of op de rand van een ravijn, turend naar een verre bergtop onder beweginglooze wolken, zooals de murwe wijzen, maar onderweg, op marsch door de bergen of drijvend op een rivier. Misschien zal ik dan toch in de vaart het land van Wan Tsjen bereiken om daar de strijd voort te zetten van hem die niet kan sterven noch deelen het kommer- en vormloos bestaan van de ware onsterfelijken.

 

J. Slauerhoff

 

Einde

 

Noot van de Red. In verband met het afsluiten van den roman van J. Slauerhoff is dit nummer met eenige vellen uitgebreid.