[p. 1049]
I
Rijs op, geslagene, uit uwen val,
Een schemer in uw eenzaamheid is al
Vernieuwing en van God een heerlijk
teeken,
Een enk'le bloem betoovert het heelal.
II
Wat is de glimlach mij, waarmee gij
praalt!
De leugen, die uw zoete mond verhaalt!
Ik min het beeld, dat zelf ik heb
geschapen,
En dat, van u verlost, te schooner
straalt.
III
Plukt gij de bloem, dan gaat de vrucht
verloren,
Laat u de bloem onaangeraakt bekoren
En wacht geduldig slechts een zomer lang,
Dan zal u in de vrucht de bloem behooren.
IV
God nam mij op zijn hand, het groote licht
Was om mij en ik danste uitgelaten;
Toen langzaam sloot de groote hand zich
dicht,
Nu ben 'k in God voor goed van hem
verlaten.
H.W.J.M. Keuls