[p. 1065]

Vlaanderen

[p. 1066]

Mémoires van een Borgenaar

I

Vóór den oorlog (van 1914-1918), hielden mijn ouders een hotel te Borgen, een badstadje der Vlaamsche kust. Nu nog schemeren enkele letters van onzen naam ‘Van den Brande’ doorheen het dun geschilderde en banale ‘Hôtel Central’ waarin de nieuwe eigenaar het omdoopte.

Het meervoud ‘ouders’ geeft de werkelijkheid niet nauwkeurig weer. Vader bleek steeds uithuizig, ergens op het strand of in herbergen. Niet uit vadsigheid of drankzucht. Hij was de ideale politieker: trok zich de belangen der badkarhouders en visschers inniger ter harte dan de profijtelijke uitbating van zijn eigen onderneming. Hierover ergerde moeder zich niet. Zij was ‘mans’ genoeg om de zaak alleen te beheeren en vaders altruïstische bedrijvigheid had hem de waardigheid van schepen en provincieraadslid bezorgd. Ook mijn opvoeding was moeders monopolie. Zij omringde mij met de gestadige zorg van verbod en bevel; achtte mijn gezondheid maar volkomen gevrijwaard wanneer ik in onze duistere keuken zat, warmpjes beschut tegen de vochtigheid van het strand en de tochtgaten der dijktrappen. Moeder had een hekel aan de school: van daar bracht ik roodvonk mee alsook kameraadjes die op vrije namiddagen ongenood kwamen spelen. Niet dat zij mij wat pret zou misgund hebben. Maar die jongens bleven tot na koffietijd en aten lijk dijkdelvers, alhoewel hun boterhammen met een affronteerende zuinigheid gespreid werden. Tegenover hen die deze symbolische betuiging van ongastvrijheid nog niet voldoende afschrikte, trad moeder nog kordater op. Zij vatte post achter de getraliede voordeur. Zoodra het schuchter schellen van den argeloozen bezoeker bibberde, snauwde haar barsche stem door het kijkraampje: ‘Roger is op 't strand...’ Ik leed zeer hieronder, maar uit kinderlijke solidariteit bevestigde ik moeders uitvlucht 's anderendaags op de speelplaats.

[p. 1067]

In werkelijkheid zat ik eenzaam op de derde verdieping van ons huis. Daar troostte de kamer nr. 43 mij voor de verbanning mijner schoolmakkers. Van hier uit ontwaarde ik een stukje zeeëinder tusschen den flank van den ‘Bazar de Leipzig’ en de schuine vorst van het oude stadhuis. Langs dezen doorkijk op de woelige of serene zeebaan toog mijn verlangen naar de droomenrijke oneindigheid. Ter torenspits blonk een vergulde goelette, de windwijzer. Op de uitnoodiging der meermin die met wenkenden arm vóór haar dartelde, wendde zij ter plaatse den steven naar alle horizonnen. Een echt stoomschip verscheen van achter den Bazar, gleed op de horizontspoor als een circusdanser op de gespannen koord, confronteerde even ironisch zijn grauwe voortvarendheid met de op de torenklip gestrande goelette en verdween...

Deze droomerijen op kamer nr. 43 leken mijn moeder verdacht. Ten onrechte. Mijn eenzaamheid bleef kuisch. Wel hadden schoolmakkers mij gefluisterd over selfmade heerlijkheden waarvoor afzondering en de durf om een Goddelijk gebod te braveeren de eenige vereischten waren. Maar eens had ik in het stadspark, in het schemeruur, een schaamteloos heerschap gezien met grijnzend gelaat en wanstaltig gekromde houding: monsterachtige hippokamp!... Dit boezemde mij een duurzamen afkeer in, dien de moreele traktaatjes te dien tijde ‘heilzaam’ noemden, maar waarover de moderne psychoanalytische school, naar het schijnt, een andere, zeer verbluffende theorie verkondigt. Uit overbodige zielszorg stuurde mijn moeder mij nochtans vaak ter biecht. Ik ging gaarne naar de kerk; niet uit innige godsvrucht, maar om deze reden:

Te Borgen volgde men niet meer de patriarchale tucht die de mishoorenden naar der kunne scheidt: de mannen rechts, de vrouwen links. De parochianen mochten ad libitum hun plaats uitkiezen - al werd hierbij toch een soort sociale klasseering gevolgd: zoodat de ‘werkende’ stand het breede middenschip vulde, terwijl de ‘goede’ burgerij in voorname afzondering in de twee zijbeuken knielde. Moeder had onze stoelen zoo ver mogelijk van het toch-

[p. 1068]

tend portaal doen plaatsen, onder het brandraam alwaar in levensgrootte Philippus van den Elzas en Margareta van Beieren prijkten.

Van hieruit kon men echter moeilijk het Heilig Sacrificie volgen. Mijn aandacht bleef dan ook steeds gericht naar deze kleurige verbeeldingen. Philippus' bronzen gelaat staarde ernstig van onder de klare kroon. Zijn roode mantel plooide open aan den gepantserden knie die manhaftig vooruitdrong. De handen steunden op het kruis van het slagzwaard dat zijn punt in een graszode stak, waarnevens een trouw leeuwtje met half geloken oogen sluimerde. Zooals een anatomische plaat kon 's hertogen romp openklappen, maar in stede van het heldenhart werd dan slechts een vierkantje leege lucht zichtbaar.

Liever was mij Margareta de Bavière, comitissa Flandriae, zooals in Franco-Latijnsche tweetaligheid haar noemde de banderol die kronkelde omheen een blazoen van witte en blauwe ruitjes, leliën en luipaarden.

De lachende oogen zegen schuin neerslachtig; de smalle lippen plooiden een monkel als voor een vriendelijke verwelkoming; maar de eene hand met uitgespreide vingeren plooide rechthoekig op den pols als tot een verweer. De andere beurde den bebloemden mantel, die maar half het blauwe keurs verdook dat zich zoo innig aanvlijde aan den welvenden boezem. Welke mysterieuze beteekenis verbeeldde deze slanke en statige gestalte? Ik was gelukkig en onbevredigd. Gelukkig om de kleurenweelde die van het raam daalde en als een tuil in mijn handen rustte; onbevredigd om het raadsel der geraffineerde houding, die ik nooit een dame in de werkelijkheid zag aannemen, niet eens de levende hertogin van Beieren, die 's zomers in Borgen verbleef en zich geenszins onderscheidde van de andere rijke dames welke log en nonchalant in strandzetels luierden. Ik staarde en staarde... De schoone verbeelding hield hermetisch in zich verborgen zijn liefelijken, tergenden zin. De verklaring dezer verschijning leek mij soms een waardig levensdoel. Zoo edel van aard was aanvankelijk mijn speurzin die zich later op minder verkwikkelijke

[p. 1069]

taken zou toeleggen. Ik ondervroeg de plaatselijke deskundigen: den stadsarchivaris en den opperpastor. Zij wisten enkel banale algemeenheden te vertellen: ‘gothische stylisatie’, ‘mystische incarnatie’. Maar ik voelde het instinctief: de verklaring moest ànders, en wel een zeer preciese, buitengewone zielstoestand zijn...

's Zomers deed moeder mij post vatten op de bank van onzen binnenkoer om de gang, die als een duistere tunnel van de voordeur naar den trap leidde in het oog te houden. Het gebeurde inderdaad dat frivole juffers bij onze logés naar boven fladderden. Nu moest ik als een moreele vogelschrik fungeeren. Moeder hoopte dat, 't zij uit eerbied voor mijn argelooze jeugd, 't zij uit vrees voor verklikking, onze portier dergelijke ‘bezoeken’, die de goed faam van ons ‘family hotel’ in het gedrang konden brengen, niet meer door de gesmeerde vingeren zou zien...

Als een gevangene in een oubliette smachtte ik naar den zomerhemel die boven de smalle schacht van den koer zijn blauwe vrijheid lichtte. De bank leunde tegen een houten beschot dat het waschhok aan de blikken der gasten onttrok. Bovenuit walmde met den damp der wasch de conversatie van Stance en Coralie. Terwijl hun armen in de kuipen plonsden, distilleerde hun mond laster en duistere voorspellingen. Zij beschimpten de gierigheid en het hardvochtig toezicht van mijn moeder, bespotten vaders politieke bedrijvigheid. ‘Hij heeft t'huis nog dàt niet in de pap te brokken en zou willen, 't heele land bestieren!... Alleen maar om aan 't schoteltje te zitten. Duvelszak is nooit vol!...’ Maar Stance had een troostend betrouwen in Gods uiteindelijke rechtvaardigheid. ‘Die gierige pregge meent slim te spelen met rekenschap te vragen over 't minste klontje zeep. We zullen eens zien wie in 't hiernamaals de beddelakens zal wasschen. De laatsten zullen d'eersten zijn!...’

Maar voorloopig was de wereld niets als onrecht en zonde. ‘Die Madame Bergmans van nr. 37, wat was dat vroeger? Een werkvrouw zooals gij en ik. Maar een leepe... Ze wist een rijken conservenfabrikant te lijmen.

[p. 1070]

De vent sterft en ze ziet zoo af van verdriet, de sloor, dat ze voor haar gezondheid naar zee moet. En deugd dat de zeelucht 't mensch doet! Ze kwam voor veertien dagen en ze logeert hier al vier weken...’

- ‘De zeelucht doet haar deugd en de violonist van de Casino doet haar geen kwaad...’ grinnikte Coralie. ‘'t Is nooit te laat om muziek te leeren. Maar ze zouden moeten een sourdine opzetten, want die dominee van nummer 36 klaagt dat hij 's nachts haast geen oog kan toedoen...’

Stance's dochter, Marcella, het kamermeisje dat vuil linnen naar het waschhok bracht, mengde nu haar kristallijnen stemmetje bij de heesche, stichtelijke klachten:

‘Die dominee zal moeten oppassen dat hij niet eens kennis maakt met 't averechtsche van mijn hand, want die kijkt meer naar mijn beenen dan naar zijn Bijbel...’

Marcella's deugdzaamheid was maar betrekkelijk. Wanneer ik alleen op mijn kamer vertoefde, sloop ze dikwijls binnen als een aaiende kat. Eens offreerde ze vrank weg: ‘Vermits ge toch geen lief hebt, meneer Roger, waarom zoudt ge met mij niet naar de kermis van Oostende gaan...’ Ik sloeg het galant aanbod af, uit noodzakelijkheid des middels - de moederlijke zuinigheid onthield mij alle geld - en ook uit onverschilligheid. Marcella's kleine, mollige gestalte beantwoordde niet aan mijn aesthetischen canon dien ik enkel belichaamd zag in Margareta de Bavière, het broze, starre brandraam der kerk.

Tegen avond verlieten Stance en Coralie, mompelend een niet gemeenden groet, ernstig-stijf als de Rechtvaardigheid en grauw-mager als de Deugdzaamheid dit oord van slavelijken arbeid en heimelijke zonden, om op een nederige maar onbesproken sponde de rust te vinden die het zoete loon is van een eerlijk geweten. Dan klaarden één na één de vierkante ramen in de wanden van den koerschacht. Moeder kwam mij op de bank wat gezelschap houden om mijn aandacht af te leiden van het vertoon der verlichte kamers; want zekere dames, 't zij onoplettendheid, onverschilligheid of opzettelijkheid, verzuimden de gordijnen neer te laten bij het maken van hun

[p. 1071]

nachttoilet. Ook stelde moeder meteen vast voor wie een supplement van electriciteit op de rekening diende geboekt. Daar had je b.v. nr. 37 (mevrouw Bergmans), die tot stukken in den nacht een tergende lichtverspilling uitstraalde, terwijl nummer 38, de violonist van de Casino, steeds in een prijzenswaardig, spaarzaam duister bleef.

II

Mijn vader droomde voor mij een politieke loopbaan. Aanvankelijk was ik hiermee wel ingenomen. Ik had mij gaarne, naar zijn voorbeeld, aan de belangen van het gemeenebest gewijd. Maar mijn vertrouwen in de burgerpartij waartoe hij behoorde werd geschokt. Ik woonde met vader het politiek jubileum bij van staatsminister Prenaux. Men huldigde den staatsman, den verdediger der belangen van de zeekust, den Maecenas, wat weet ik al? ... Ten slotte dankte Prenaux. Ik luisterde als naar een orakel. Nu nog herinner ik me woordgetrouw zijn peroratie:

‘Eén vraag beheersche ons leven: Wat is onze plicht? Onze plicht, de plicht van allen die den zetel van hun geweten te midden van hun levensbaan hebben gesteld, mijne vrienden, ik zeg het u zonder verbloemen, is steeds - zoowel in tijden van voorspoed, wanneer Fortuna de wegen onzer werkdadigheid met vruchten bestrooit, als wanneer de stormen van het Noodlot ons overvallen en, zoo niet een vastberaden hart aan het roer staat, ons bootje in den afgrond dreigen te sleuren, - het is, zeg ik u: van onbeschroomd, doof zoowel voor den baatzuchtigen lof van den vleier, als voor de geniepige kritiek van den afgunstige - de honden blaffen, mijne heeren, en de karavaan tiegt voorbij! - het is van steeds onze plicht te doen!...’

- ‘Wat een magnifiek redenaar, die Prenaux!...’ loofde mijn vader terwijl we huistoe gingen. Ik haalde de schouders op. ‘Bah! Hij heeft niets gezegd...’

- ‘Niets gezegd? ... En dat dan van Fortuna en van de stormen van het Noodlot en van de karavaan...?’

[p. 1072]

- ‘Hij heeft precies gezegd: “Onze plicht is van steeds onze plicht te doen...”

Ik had den Ariadnedraad van mijn argwaan aan den ingang van Prenaux' magistrale periode gebonden en den redenaar op de hielen gevolgd doorheen het bloeiende labyrinth der tusschenzinnen en onderschikkingen... Ik was geen dupe geworden.

Mijn nuchtere schranderheid die den politieker van zijn luister beroofde, maakte mijn vader blijkbaar verlegen, want hij gaf het gesprek plots een andere wending:

“Ik heb den winkel nevens het hotel verhuurd aan een dame uit Brussel; een parfumeriezaak...” Er was daar nochtans een gedachtenassociatie die ik slechts later zou vatten...

Natuurlijk staat of valt het capitalisme niet met den rhetorischen onzin van een Prenaux. Het was nochtans van dien dag af dat ik me aangetrokken voelde door de revolutionnaire ideologie. In het geniep verdiepte ik mij in het “Kapitaal” van Marx. Maar ook hier was ik op mijn hoede geen dupe te worden van woordengegoochel. Wanneer ik redeneeringen las als:

“De eenvoudige of enkele relatieve waardevorm van een waar maakt een andere waar tot enkel equivalent. De ontwikkelde vorm van de relatieve waarde, de uitdrukking van de waarde van één in alle andere waren, geeft dezen laatsten den vorm van ongelijksoortige bijzondere equivalenten...”

dan aanvaardde ik gewillig deze dorre maar waardevolle abstracte bespiegelingen, doch voelde tevens een zeker heimwee naar de bloemrijke clichés en dreunende metaforencymbalen van minister Prenaux. Stellig hoeft men geenszins al de dialectische finesses van een sociaal stelsel te snappen om de waarheid van zijn practisch politiek programma te belijden. De schrijnende blik van één misdeelde volstaat om u te overtuigen dat een meer rechtvaardige verdeeling der aardsche goederen moet geschieden. Te Borgen waren er echter geen sociale heloten om mijn medelijden op te wekken en mijn revolutionaire over-

[p. 1073]

tuiging in alarm te houden. Bij ons geen afgejakkerde touwslagers, geen uitgemergelde koolmijnkoelies! Ten slotte waren het nog onze waschvrouwen die het best voor slachtoffers der capitalistische uitbuiting konden doorgaan. Maar ook deze voorstelling, die mijn filiale gevoelens zoo pijnlijk griefde, bleek simplistisch. Moeder vertelde dat Coralie na het seizoen bij haar zoon ging wonen die te Brussel een profijtelijken slagerswinkel hield. En ook Stance was niet te beklagen. Eens hoorde ik haar, van op mijn observatie- en tevens luisterpost, de volgende “onthulling” doen:

“Die mamsel Aemilia, aan wie meneer z'n winkel verhuurt is noch min noch meer: een scheuvel. 't Lief van een grooten kop in de politiek: Prenaux! Hij komt binst den zomer zoogezegd op haar appartement wonen. En 't is maar voor de frim dat zij dien parfumeriewinkel houdt, als een specie van 'n alibi zou 'k zeggen... Wat 'n vies boeltje!... Nu 't heeft ook z'n goeien kant: meneer gaat een woordje te goed doen bij dien Prenaux opdat Mon de plaats van buitensmijter in de Casinobar zou krijgen. Een minister, die vermag alles... En als Marcella nog wat drinkgeld binnenbrengt - en lijk dat het een djent jongsken is, zijn de kalanten mild - dan kunnen we na den zomer beginnen met den bouw van ons villatje.”

Weldra zouden alle oppervlakkige sociale beslommeringen het veld ruimen voor een gevoel dat mij dichter aan het hart kwam te liggen: mijn eerste liefde.

Einde Juni 1914 had Simonne Arnaud haar intrek genomen in ons hotel. Zij was schoon en goed: ‘Ge lijkt wel Jokanaan in z'n put! Ik zal u wat gezelschap houden...’ Ze nam plaats nevens mij op de bank vóór het waschhok. Zij was zeer nerveus: haar slanke vingeren speelden als met draden van onzichtbare marionnetten. In trillende opgeruimdheid zocht ze mij te verstrooien. Maar plots kon haar aandacht neerflappen als een windberoofde wimpel. Niet dat het eentonig aanslepende dispuut van Stance en Coralie haar afleidde; maar Marcella's frisch opklinkende lach uit het waschhok zette zich in haar oogen om

[p. 1074]

tot lichte tintelingen. Dan, als een roeier met ingetrokken riemen, liet ze zich, met rustige armen, eenige oogenblikken voortdrijven op den stroom eener droomerij, tot ze zich bruusk weer hervatte: “Ik ben onbeleefd: Ik vergat u!” En als vergoeding vond ze een mal tijdverdrijf uit, dat ze “gemimeerde caricaturen” noemde. Simonne bootste onze gasten na, raadde hun beroep. “Die magere kaalkop in zwarte gekleede jas?” Haar rijzige gestalte zette een potsierlijke, hooge rug als over een afwezige schrijftafel. De saamgespitste vingeren gleden als over een blad papier, klapten in de lucht om een loopjongen, reikten met zwier het dokument... ‘Ongetwijfeld een hoog ambtenaar?’

- ‘Mis! De eerste violonist van de Casino!...’ Ze deed een komisch, pseudo-gelaten gebaar. ‘Helaas! Ik bezit geen talent!... Ik heb hoogstens wat aanleg tot dagdieverij...’

Wat deed ze eigenlijk? Het betaamde niet het haar te vragen... Haar eenvoudig linnen strandkleedje liet geen deducties toe over haar stand. In ons vreemdelingenregister had ze zich ingeschreven als zijnde: ‘zonder beroep’. De kolom Plaats van waar zij komen vermeldde ‘Couvin’, een klein stadje in de Ardennen en in de kolom Plaats waarheen zij zich begeven had zij een knipoogende sfinx geteekend die haar staart tot een ironisch vraagteeken kronkelde.

Simonne's leven was regelmatig en geruststellend. Nooit kreeg ze bezoek van heeren. Na het souper ging zij slechts zelden uit en dan ook maar in gezelschap van een bevriende dame. 's Morgens om elf uur ging ze baden. Eerst volgde ik haar ongemerkt naar het strand.

Simonne trad uit de badkoets en herkende mij. Haar eene arm haalde vlug den bebloemden badmantel rond haar lichaam, terwijl de andere, naakt, de uitgespreide vingeren als in verweer naar mij uitstrekte. Een oogwenk nam ze aldus de sublieme houding aan van Margareta van Beieren! Bewondering maakte mij bedremmeld. Simonne hurkte neer, verdoken onder de vormloosheid van

[p. 1075]

den mantel. Zij richtte mij pruilende verwijten toe: ‘Dat is niet fair van u, Roger. Dat onbekenden mij bekijken... tot daar dan! Maar dat een vriend mij zoo ziet, dat doet mij huiveren!...’ - ‘Hoe zoo? ...’ - ‘Weet-ik het? C'est physique!... Wees nu eens 'n gentleman... Ik wil niet eerder het water in, vóór dat je het strand verlaten hebt. En zoo ge verstandig zijt, kom ik morgen tot elf uur bij u praten in de muziekkamer...’

Ik gehoorzaamde aan haar verzoek. Terwijl ik den dijktrap opliep, schertste zij mij nog achterna: ‘Keer u vooral niet om, of ge verandert in een zoutpilaar als de vrouw van Lot!...’

Simonne hield haar belofte. Ik vroeg haar of ze de Margareta van Beieren kende van het kerkraam. Ze gaf toe dat ze op het strand de schoone beeltenis had nagebootst. ‘Dan moet ge allicht ook weten wat die zonderlinge houding beteekent?’ Ze lachte schalks. ‘Het geheim der hertogin? Zoo ik het goed doorgrond, dan hebben Margareta en ik, in het diepst van ons wezen meer gemeen dan ge kunt vermoeden... Inderdaad in hun tegenstrijdigheid zijn dit afwerend gebaar en die lieve blik veelbeteekenend, wanneer men nagaat...’

Een afreizende gast kwam ons storen. Beleefdheidshalve moest ik hem wel tot aan de voordeur begeleiden.

Terwijl ik naar de muziekkamer terugkeerde, welde reeds de liefdesverklaring naar de lippen:

‘Simonne, jarenlang is dit brandraam voor mij het eenige schoon geweest en thans werd dit starre beeld levend in u...’

- ‘Wat 'n eigenaardige declaratie! Maar het ware even dwaas op mij verliefd te worden als op het kerkraam. Noch de hertogin, noch ik zijn - hoe zou ik het noemen - uw... genre!’ - ‘Ge bedoelt verschil van stand? Wie zijt ge dan wel? ...’

Simonne haalde de schouders op... ‘Laat me de verklaring schuldig blijven. Ik kan wel uw vriend zijn, maar meer niet...’

Ze vatte mijn wangen in de zachte ompalming der han-

[p. 1076]

den, zoende mijn oogen. Wanhopig en bedremmeld trachtte ik haar lippen te bereiken. Zij weerde zich rustig en krachtig. ‘Zoo iets doen vrienden toch niet!’... De klok sloeg elf uur. ‘'t Is tijd voor mijn bad...’ De klanken bedaarden mij. Toch wilde ik haar nog vergezellen tot aan het strand. ‘Daar valt niet aan te denken!... Bezie je maar eens in den spiegel!...’

Nevens haar schoon en kalm gelaat: mijn donker verwrongen gezicht, afschuwelijk als de hippokamptronie van den zondaar in het park!...

‘Het staat precies niet aesthetisch, de mannelijke hartstocht!...’ spotte de vrouw.

 

Denzelfden avond werd Simonne Arnaud aangehouden onder betichting den gouden armband van de gravin de Thielrode uit een badkoets gestolen te hebben. Als alibi gaf Simonne op dat ze tot klokslag elf uur bij mij gebleven was. ‘Dat belette u niet om tien minuten over elf den diefstal te verrichten,’ wierp de commissaris op, ‘het Hotel Van den Brande ligt maar op drie minuten van het strand en men heeft u rond de badkoets zien rondsluipen. De gravin herinnert zich heel precies van vijf tot kwart over elf in zee geweest te zijn.’

's Anderendaags viel er heelemaal niet meer te loochenen toen Stance in haar ruige maar eerlijke handen het gestolen voorwerp naar het commissariaat bracht. Zij had het ontdekt bij het verschuiven van een waschkuip, verborgen achter de bank ‘waar die mamsel met meneer Roger zat te coquetteeren...’

Dit was dus Simonne's geheim! ‘Ik ben niet uw... genre,’ had ze mij gezegd. Het was haar misdadig bestaan dat haar ongeschikt maakte voor de liefde van een eerlijken burgersjongen... Maar wat had haar vergelijking met Margareta van Beieren daarmee te zien? ...

Daar het maar een banale diefstal gold, was men met het onderzoek spoedig klaar. Einde Juli kwam de zaak

[p. 1077]

voor de rechtbank van Claven. Ik werd gedagvaard als getuige.

In de gerechtzaal groette Simonne mij vluchtig discreet met een schuchtere wuiving der vingertoppen. Achter haar fraaie, ranke gestalte zaten twee logge gendarmen met onverschillige gekruiste armen.

De voorzitter raakte het duistere punt van het tijdalibi aan. Simonne verklaarde hierbij: ‘Toen getuige even de muziekkamer verliet om een afreizenden gast te vergezellen, heb ik de klok een half uur voorgestoken. Ik meende dus om twintig vóór elf de... daad begaan te hebben. Hoe de klok dan toch het juiste uur aangaf, is mij een mysterie...’

- ‘Ge bekent daarmee met een geraffineerde voorbedachtheid gehandeld te hebben,’ stelde de rechter vast. ‘Dit is het eenige wat hier telt...’

- ‘Ik wilde dit punt alleen maar toelichten opdat geen de minste verdenking van medeplichtigheid op meneer Van den Brande zou rusten...’ voegde ze er nog aan toe.

Hoe edel!... Ik alleen begreep het ‘mysterie van de klok’... Had Simonne den uurwijzer een half uur voorgestoken, ikzelf had hem, op voorhand reeds een half uur achtergestoken om langer van haar gezelschap te genieten. Onze tegenstrijdige tijdsmanipulaties hadden elkaar geneutraliseerd!...

De voorzitter stelde mij de vraag: ‘of de beschuldigde ook mannenbezoek op haar kamer ontving? ...’

‘Nooit!...’ riep ik heftig. ‘De eenige man die mejuffer Arnauds kamer betrad was ik!...’ Men grinnikte geniepig, gemeen in de zaal...

Of ik nog iets bij te voegen had? Ik loofde de beleefdheid, de vriendelijkheid, de geestelijke gaven van de betichte.

Ik hoorde den rechter tot den bijzitter fluisteren: ‘Ce qu'il en pince pour la donzelle, le jeune homme!..’ Dan viel hij mij brutaal in de rede: ‘Wij twijfelen geen oogenblik aan de gemoeds-, geestes- en andere gaven van de

[p. 1078]

betichte. Laat die pleitrede maar over aan den advokaat en ga daar zitten op dat bankske bij d'andere getuigen...’

Nu werd mevrouw de gravin de Thielrode binnengeroepen. Een monument van pleister en kant! Zelfs haar vale blik scheen bepoederd. Zij belastte het geval: een diefstal des te schandiger daar de ontvreemde armband een geschenk was van haar weliswaar sinds zeventien jaar overleden, maar desniettemin nog diepbetreurden echtgenoot... De doorstane angst had haar door een maagkwaal ondermijnde gezondheid nog meer verzwakt...

Maar waarom riep de voorzitter deze oude quene ook niet ter zake? Hij luisterde integendeel met instemmend knikkende, eerbiedige aandacht en blijkbaar als een moreele schadevergoeding deed hij de betichte nog eens een blozend: ‘Ja, ik beken,’ herhalen.

Met triomfantelijk misprijzen hief mevrouw de gravin haar driedubbele, kwabbige kin; snauwde bits:

‘Voelt ge ten minste berouw?’

Simonne staarde zwijgzaam nederwaarts...

‘Betichte! Antwoord op de vraag van mevrouw de gravin de Thielrode!...’

Het schoon gelaat richtte zich langzaam op, sereen van heldere en ernstige jeugd. Een beheerschte ruk van wrevel zinderde even, haast onmerkbaar door de evenwichtige schouders en slanke armen.

‘Zoo dit mevrouw genoegen kan doen...’

- ‘Onbeschofte!...’ kreet de beleedigde.

De voorzitter haastte zich het incident af te leiden met de vraag:

‘Waarom hebt ge gestolen? ...’

- ‘Omdat ik me niet aan de prostitutie wilde overgeven!’

Subliem! jubelde mijn hart. De rechter was niet zoo geestdriftig:

‘Wat is me dat nu voor een dilemma? Blijven er voor de vrouwen maar twee wegen open: stelen of langs straat floreeren? Met wèrken wint men éérlijk zijn bestaan, mademoiselle!...’

[p. 1079]

- Maar overal waar een meisje,’ (ze temperde als ter verontschuldiging den eigenlof) ‘een meisje van knap uiterlijk wil binnenkomen om recht te hebben op werk, op een bestaan, staat er vóór de deur een man die zegt: Ontkleed u, of krepeer van honger!...’

Maar die vreeselijke voorzitter had tegenwerpingen op alles:

‘In uw laatste betrekking waart ge surveillante in een meisjespensionaat, te Genappe... Daar zullen althans geen mannen u lastig hebben gevallen... Waarom hebt ge deze betrekking opgegeven?...’

- ‘Meeningsverschil over opvoedingsmethoden met de bestuurster...’

Hiermede werd de ondervraging afgesloten. De procureur Coelenbier, een vrouwenhater laboreerend aan galsteenen, hield een vinnig rekwisitoir. Het pleidooi der verdediging was nonchalant en vakerig.

Simonne Arnaud werd veroordeeld tot een jaar gevang. Zware straf! Toeristische en commercieele bedenkingen wogen blijkbaar mee in de onverbiddelijke schalen der Gerechtigheid. De goede faam der Belgische zeekust moest gewroken worden. Het vonnis legde er nadruk op dat het een diefstal was ‘met inbraak’... Inbraak in een schamele badkoets waarvan het deurtje bij den minste windruk vanzelf openklapte!...

Na het proces dwaalde ik rond in de wijk die de Clavenaars De Drie Akten noemen - omdat het gevang (de Hoop) er paalt aan de kathedraal (het Geloof) en het stadspark (blijkbaar: de Liefde). Ik tuurde naar den hoogen vlakken gevel waarin de vensters der cellen klein waren als ovendeurtjes. Barbaarsche kwelling: als de aangezichten der schermers bleven de raampjes verborgen achter een zeefachtig traliewerk! Welke boomtoppen kon Simonne ontwaren? Zie! Ginds op de derde verdieping drong een hand zich tusschen den rand van het scherm en het raamkozijn. Een vrouwenhand! Geen gebalde vuist, maar een open palm en vingers hunkerend naar de bloeiende Vrijheid! Ik voelde een greep in mijn verkropte hart;

[p. 1080]

mijn rampzaligheid was zoo fel dat ik mij neer liet zinken op een bank. De hand was terug verdwenen als een duif in haar til. Ik rukte een blaadje uit mijn notaboek en schreef:

‘Simonne,
Gij zijt veroordeeld! Maar op een hooger plan dan wat zij kleine menschjes durven noemen: hun “Gerechtigheid”, spreekt u vrij, Roger; Roger die u aanbidt. Hoe subliem stondt ge daar als een Anti-Phryné vóór de “Rechters”. Want, waar de Grieksche hetaere slechts lichamelijke en veile bekoorlijkheid toonde, hebt gij den adel uwer Ziel ontsluierd! Maar de botte “rechters” en het dierlijke publiek vermochten niet die heerlijke schoonheid te ontwaren. Schep moed, Simonne, binst die twaalf maanden zal ik een betrekking zoeken, voor u werken, u dan helpen. Als eenige vergelding verlangt uw “vriend” niets anders dan een zachte streeling der lange, lieve vingeren, tooverroeden van innigheid en goedheid...’

Een soldaat kwam op mij af:

‘D'r is hier nog wel een plaatske voor mij, zeker?’ Hij zette zich neer, legde zijn roode handen op de dijen die in de blauw-linnen broek spanden. Uit den zak van de vest die niet dichtgeknoopt kon, stak een zwart boekje. De man zweette en zuchtte:

‘En zoo wordt je van je werk gehaald door die stomme mobilisatie. En dat al voor een archiduc!..’

- ‘Welken archiduc?’

- ‘Wel dien Oostenrijker die de Serven vermoord hebben. En ze zeggen dat de Duitschers en de Franschen daarom gaan vechten. Wij, de Belgen, moeten aan de grenzen waken en de déserteurs pakken...’ Hij wees den politieagent die in den lommer van de kiosk stond te dubben...’ Zooals Constant daar die de schavuiten moet beletten in de bloemperken te ravotten...’

Ik ging bruusk weg: ik wilde niet verstrooid worden van mijn liefde voor Simonne, al was het door een politieke gebeurtenis die millioenen menschen het leven zou kosten...

[p. 1081]

III

Twee dagen nadien vielen de Duitschers ons land binnen. Ik was achttien jaar oud: vader had mij gaarne als vrijwilliger zien optrekken. Dit ware zijn politiek prestige te stade gekomen. Simonne had zich over mij verteederd als over een ‘Jokanaan in zijn put’. Thans vergeleek ik mijzelf aan een andere Bijbelsche figuur: een rampzaligen Isaac, die een barbaarsche Abraham op het altaar van het vaderland wilde offeren. Onder den prikkel van vaders toespelingen: ‘de meeste jongens zijn al opgetrokken...’ reageerde ik heftig:

‘Een Staat verdedigen die niet eens de elementaire Gerechtigheid eerbiedigt? Nooit van m'n leven!...’

- ‘Gerechtigheid? Hoe zoo?..’

- ‘Mejuffers Arnauds veroordeeling: was dat geen schande? ...’

- ‘Ze had toch gestolen...’

- ‘Maar, haar edele drijfveeren!...’

Vader haalde de schouders op, drong niet verder aan, zelfs niet toen staatsminister Prenaux ons confidentieel kwam waarschuwen dat Antwerpen gevallen was en de vijand naar de kust oprukte. Prenaux bevond zich op de vlucht naar Le Hâvre ‘waar hij zich ter beschikking van het Land wilde houden...’ Ik stelde met schamper genoegen vast dat de politieke paladijn Aemilia, zijn ‘winkeldame’ achterliet...

Claven, Borgen werden bezet. De gevangenschap van Simonne kreeg nu iets geruststellends. Zij had onderdak en voeding. Zij was beveiligd, althans tegen de zijdelingsche gevaren van den oorlog. In waarheid, vreesde ik dat, in deze beroerde omstandigheden, Simonne haar edel idealisme zou kunnen ontrouw worden; dat ze, uit haat voor het hardvochtige vaderland - de vijand van mijn vijand is mijn vriend! - sympathie zou voelen voor den invaller, die ter plaatse door tergend knappe marine-officieren vertegenwoordigd was.

Ik teerde op mijn devotie voor de liefste. Ik legde de

[p. 1082]

voorstelling van onze toekomst vast als in een film, die ik, iederen avond, vóór het inslapen, in gedachte liet afrollen. Ik speelde mij de ‘scène’ waarbij ik mijn ouders mijn besluit zou meedeelen de dievegge te huwen. Zij zouden mij natuurlijk het huis uitjagen!... Dit verschiet schonk mij een weemoedige opgetogenheid. Mijn leven zou niet versuffen in het bekrompen bestaan van ‘kleinen hotelier’!..

Intusschen sleepte de oorlog zijn eentonigen slentergang. Zooals wij leefden, opgesloten in ons kale badstadje, konden wij niet eens de wisseling der jaargetijden merken aan bottende bosschen en bloeiende akkers. Er kwamen geen badgasten. De grauwe soldaten kwartierden de luxe hotels kapot. De nieuwe Lente met zijn leege zeeën en verlaten stranden leek een aanslepende Winter met milder weer. De menschen gaven zich stilaan over aan de gelatene gedachte dat deze toestand tot in het onafzienbare zou voortduren.

Als tijdverdrijf bestudeerde ik systematisch de litteratuur vanaf Sappho en Sophocles tot aan de Symbolisten. Wanneer de plaatselijke Bibliotheek uitgeput bleek, greep ik naar onze collectie Illustration Théâtrale. La Femme seule, een drama van Brieux, bezorgde mij een pijnlijke verrassing: ik vond er woordgetrouw de fiere verklaring weer van Simonne vóór de Clavensche rechters:

‘Partout où nous voulons entrer pour avoir le droit au travail, à la vie, on trouve la porte barrée par un homme qui vous dit: “Déshabille-toi ou crève de faim! ...’

Comedie en plagiaat! de ‘sublieme’ houding van Simonne! Deze ontdekking bedroefde mij, maar schonk mij ook een zekere tevredenheid. In waarheid, ik had mettertijd mijn devotie voor de afwezige niet volgehouden. Het gebeurde dat ik insliep zonder Simonne's beeld opgewekt te hebben. Mijn substantielooze liefde begon mij te vervelen, zooals die te lange litaniën die moeder mij destijds, vóór het slapengaan, deed bidden. Eens stelde ik vast dat ik me niet eens meer de kleur van Simonne's oogappels herinnerde. Ik had haar te kortstondig gekend. Mijn liefde taande als een slecht gefixeerde foto-afdruk. Toen de dag

[p. 1083]

van haar invrijheidstelling naderde, vroeg ik gewetens-halve toch een paspoort voor Claven. Mijn aanvraag kon niet met de ware reden gegrond worden en een soort loomheid in mijn geest verhinderde mij voor den Ortskommandant een overtuigend voorwendsel te fingeeren. Zijn weigering schonk mij evenveel opluchting als spijt. Formeel althans had ik mij van mijn vollen plicht gekweten. Andere dramatische gebeurtenissen zouden mij Simonne weldra haast volkomen doen vergeten.

 

Raymond Brulez