Thea ter Braak-Poortman
Het is sedert lang mijn vaste overtuiging, dat men recensies over boeken in den gematigd-ethischen, gematigd-berispenden, gematigd-prijzenden, gematigd-gematigden stijl van Anthonie Donker zonder eenige moeite zelf kan aanmaken; zij worden nl. opgebouwd op het schema van de ruime liefde voor de groote en mooie dingen in de wereld (die er zooveel zijn), eenerzijds, en van de benepen criticasterij van kleine en nijdige zielen anderzijds; waarschijnlijk hebben wij in dit geval te doen met het verschijnsel ‘taalverkalking’ (zie elders in dit nummer). Toevallig deed zich de gelegenheid voor om dit te bewijzen. In het Critisch Bulletin van Febr. jl., noodigde Donker zijn lezers uit hun oordeel te geven over eenige boeken, waaronder mijn Politicus zonder Partij. Ik fabriceerde nu binnen het kwartier, in het bijzijn van verschillende getuigen, een lezersoordeel over dit mijn boek in den ethischen stijl en zond het getypt in met de onderteekening Thea Poortman, litt. cand., Oegstgeesterlaan 11, Leiden; een leerlinge van prof. Albert Verwey waarschijnlijk. Dit product vol zwelling en berisping stelde ik zoo samen, dat de harteloosheid van Ter Braak uitkwam, zonder dat de qualiteiten van zijn proza werden miskend; de nadruk werd gelegd op het vele groote en diepe, dat Ter Braak voorbij zag, en zijn gebrek aan religie kwam natuurlijk als vernietigende conclusie het opstel sluiten.
Het geheel leek mij na herlezing wel wat doorzichtig; maar blijkbaar ten onrechte, want in het Critisch Bulletin van Maart (p. 331) mocht ik het genoegen smaken mijn nonsens te zien afgedrukt. Eenige dagen later nam zelfs het Utrechtsch Dagblad van 16 Maart het oordeel van Thea Poortman in extenso over onder den kop Een Spel met Woorden.
Ik laat hier den in het C.B. gepubliceerden tekst volgen:
Politicus zonder Partij van Menno ter Braak heb ik, dat moet ik bekennen, grootendeels geboeid gelezen. De schrijver is iemand, die de kunst van de paradox zeer goed verstaat en ons daardoor ook soms, meer dan goed is voor de waarachtigheid van ons lezersoordeel, weet mee te voeren op het rhythme van zijn gedachtengang. Meer dan goed is, herhaal ik; want wat houden wij over, wanneer wij de laatste bladzijden van dit boek gelezen hebben? Een spel met woorden, dat zijn hoogtepunt vindt in... een spel met woorden: de ‘hiërarchie van het avontuur’, zooals Ter Braak het in zijn nogal gewilde termen noemt. Hij geeft ons, en dat blijkt zoodra wij ons werkelijk rekenschap geven, steenen voor brood, d.w.z. paradoxen voor levenswaarden; zijn gedachtengang is geen belijdenis van een door het leven op de proef gesteld mensch, maar de hartelooze demon-
stratie van een vonkensproeiend denkvuurwerk. Daarom (en daarom alleen, want ik moet Ter Braak's stijlkwaliteiten wel erkennen) is deze intellectualistische Hollander niet te vergelijken met den tragischen mensch Nietzsche, van wien hij alleen de klein-menschelijke dingen kan zien (als zoodanig wel weer heel goed), noch met den hartstochtelijken mensch Dostojewski, waarvoor hij ook bewondering zegt te hebben. Ja, Ter Braak gaat zoover, dat hij van Dostojewski een ‘humorist’ wil maken, daarbij vergetend, dat de humor van Dostojewski de vrucht is van een geheel andere, diepere en rijkere levenservaring dan de zijne!
Ter Braak doet mij altijd denken aan die menschen, die een duivelsch genoegen hebben in het plagen van kinderen; want inderdaad, het zijn vaak kinderen die hij plaagt... maar hij plaagtze dan ook alleen maar! Nooit heeft men het gevoel, dat hij werkelijk liefheeft en haat, zooals de groote menschenzielen, waarop hij commentaar geeft, dat deden; een laatdunkende spotter is hij, die de heilige huisjes afbreekt, maar ons dan ook grijnzend met het puin laat zitten. Ter Braak mist volstrekt het vermogen om aan een betere wereld dan de door hem vernielde te bouwen; in zijn zucht om te kwellen is hij eenzijdig-negatief, en soms ook dwaas-gewichtig.
Na Politicus zonder Partij gelezen te hebben, begrijp ik nog beter, wat dezen denker ontbreekt. Hij mist de teederheid voor het kleine en de hartstocht voor het groote; hij, die nu ook de intellectueelen te lijf gaat, is zelf het type van een intellectueel zonder hart (hart in den ruimsten zin van het woord). Eén ding is hem volkomen onbekend: religie. En nu bedoel ik dit begrip niet te gebruiken, zooals velen het gebruiken, die door Ter Braak zoo onmeedoogend worden behandeld (en terecht); ik bedoel met religie zich-gebondenweten óók aan de ‘armen van geest’, ook aan de menschen met de op zichzelf dwaze vooroordeelen. Als Ter Braak dèze levensreligie niet vindt, zal zijn werk nooit meer worden dan een virtuoos spel van het intellect, dat aan de diepste problemen van den tijd toch voorbij gaat; dan zal hij ook niets te geven hebben aan de jeugd van thans, die het leven niet als zulk een spel kan en wil zien.
Thea Poortman
Ik voel mij verplicht hieraan toe te voegen, dat Anthonie Donker, blijkbaar van meening, dat men den stijl van een jeugdige debutante niet zonder meer aan de drukpers kan overleveren, in den oertekst eenige wijzigingen heeft aangebracht, die van zijn redactioneele zorg voor een juiste formuleering getuigen; daarmee ontvalt hem helaas echter één van de argumenten, die hij nog ter verdediging zou kunnen gebruiken, nl. dit: dat hij voor de gepubliceerde inzendingen van lezers geen verantwoordelijkheid draagt. Vooreerst had Thea geschreven: ‘zijn gedachtengang is geen belijdenis van een door het
leven smartelijk geslagen mensch’; Donker maakt ervan: ‘door het leven op de proef gestelden mensch’. Verder schreef Thea over ‘den ontzaglijken driftmensch Dostojewski’, hetgeen Donker blijkbaar te bar was, althans hij laat drukken: ‘den hartstochtelijken mensch Dostojewski’. Na het ‘dwaas-gewichtig’, dat hem natuurlijk uit het hart was gegrepen, laat Donker het begin van de nieuwe alinea weg, dat in Thea's tekst aldus luidde: ‘Ik zag eens (het was, meen ik, in een catalogus) een portret van Ter Braak: arrogant, zelfverzekerd, zonder medelijden of zelfs meegevoel in de stekende oogen achter de lorgnet. Toen had ik van hem alleen zijn killen roman Hampton Court gelezen; nu, na Politicus zonder Partij gelezen te hebben’ enz. Men ziet, dat Donker mijn uiterlijk hier een gewichtigen dienst heeft bewezen, door het in bescherming te nemen tegen den profanen laster van mej. Poortman; waarvoor alsnog mijn hartelijken dank. Gelukkig bleeft het gezwets over religie, waarop ik mijn voornaamste verwachtingen had gebouwd, geheel intact...
Ik meen uit de aangebrachte wijzigingen, die alle zonder eenigen twijfel verbeteringen zijn van een schrijver met smaak, te mogen opmaken, dat Anthonie Donker de beschouwing van Thea Poortman met intense belangstelling gelezen heeft. Hem rest nu nog in het volgend nummer van het C.B. te verklaren, dat ik meer zelfkennis heb dan ik weet, dat mej. Poortman eigenlijk mijn onbewuste en daarom des te vlijmender auto-analyse representeert, en dat hij van het Poortman-deel mijner persoonlijkheid nog groote verwachtingen koestert. Dan is hij inderdaad geheel en al de gelijke van de voortachtigsche critici, die door Guido's Julia werden verschalkt, zij het dan op ander terrein (want in ander soort phraseologie verstard); een domheid, waarover dr. N.A. Donkersloot in zijn dissertatie heeft geschreven, ‘dat het wel diep beschamend is geweest voor de Nederlandsche critici daarin te zijn geloopen’. Het voornaamste verschil tusschen Guido en Thea Poortman is daarmee reeds gekarakteriseerd.
M.t.B.