[p. 588]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

Daar het Perseusplein op den duur te gevaarlijk werd, ontmoetten we elkaar op de hoek van de Aldebaranweg, bij een publieke telefooncel, een luchtig, beglaasd getimmerte op bijna-vier pooten met grijze, vinnige klapdeurtjes. Even voordat Else Böhler zich verkleeden ging sloop ze vanuit haar slaapkamer op het platje om een steen op het hek te leggen ten teeken dat ik het huis verlaten kon; ik hoefde dan niet langer te wachten dan haar toebereidselen duurden. Uit vrees voor ontdekking koos zij doorgaans de kleinste steentjes, moeilijk herkenbaar tusschen zooveel zwarte gedroogde vogeluitwerpselen, waarvan ik de wisselende landkaart tenslotte maar in de loop van de dag uit het hoofd leerde om uit te kunnen maken wat steen was en wat niet. Dat begon 's morgens vroeg al, voordat ik naar college ging, als er drie of vier matjes, vierkante, bruine martelaars, over de lat op Else Böhler's komst hingen te wachten. 's Middags stond ik er zoolang het kloppen duurde, en toch leed mijn werk er niet onder, zoo groot was de versche toevoer van levenslust en energie óok voor dingen die mijn belangstelling niet eens opwekten. Vaak had ik bij de telefoon toch nog wel een half uur te wachten, waarbij het tergend lijzig gezang van opgeschoten meisjes achter de open ramen van een Kindertoevluchtsoord daar op de hoek mijn ongeduld markeerde. Aanvankelijk, zeker van mijn zaak, flaneerde ik een eind de Aldebaranweg op, een kwartier later schilderde ik al voor Kindertoevlucht, twintig pas heen, twintig pas terug, tegen half negen hield ik mijn blik onafgebroken op het Perseusplein gevestigd. Maar niet zoo onafgebroken of Else Böhler zag altijd kans te verschijnen, als ik weer met mijn rug naar het Perseusplein toe stond; nooit heb ik haar een hoek zien omslaan. Ze was bij me, ze zei ‘Gutntagg’, zonder zich te verontschuldigen, en schudde genoegelijk mijn hand op en neer. Steeds verwonderde ik me weer opnieuw over haar eigenaardige postuur, en dat marcheeren

[p. 589]

op de plaats rust, als ze aan kwam loopen. Mogelijk waren haar beenen wat te kort, maar daar dacht ik eigenlijk nooit goed over na, of ik accepteerde het als iets dat er heelemaal bij hoorde... Dan spraken we tien minuten over juffrouw Erkelens, die nog steeds niets wist, daarna over Duitschland en haar moeder, en in het bosch, waar we in een restaurant thee dronken, weer over juffrouw Erkelens. Wat boersch en onbeholpen zat ze op het witte stoeltje naast me, haar witte handschoenen in de rechterhand, de linker soms spelend met het kruis van gesneden ivoor, dat op haar borst hing. Haar voeten zette ze graag op een houten voetenbankje neer. Wanneer ik te lang naar haar keek, schrok ze op, en begon, na een schichtige, guitige blik in mijn richting, dadelijk bedwongen door de overluifelende oogleden, die als blinden voor twee blinkende lenzen de speelruimte van haar blik beheerschten, peinzend in haar thee te lepelen als een kind bij een verstrooid spelletje. Nooit wilde ze meer hebben dan éen kop, die ze half opdronk (inderdaad net als kinderen, die ‘visite’ spelen en er niet aan denken, dat men die thee, die ze in hun kleine kopjes mogen doen, ook op kan drinken) en ze zei ‘dank u, mieneer’ tegen den kellner, maar zoodra ze Duitsch sprak, was ze weer uit het land der dichters en denkers, en al het verveeld aarzelende in mijn antwoorden kon door gebrek aan taalkennis verklaard worden, en iedere stelligheid werd ondersteund door het streelende van een goede beurt, en overdag zat ik wel een kwartier lang in de dictionnaire te snuffelen om maar niets te kort te doen aan dat verraderlijk idioom. ‘Liebst du mich?...’ - neen: ‘hast du mich gern’ was beter.

Toen ik ‘hast du mich gern’ te pakken had, hoefde er geen sprake meer te zijn van eenige weifeling. Het werd nu tijd voor de proef op de som. De onbevangenheid waarmee ze tot dusverre al mijn vragen beantwoord had, de ingetogenheid van haar optreden, de moralistische stelregels, die ze nu en dan ten beste gaf, daarnaast van míjn kant een begrijpelijke schroom om al te vaak het onderhoud tusschen juffrouw Erkelens en mijn moeder aan te

[p. 590]

roeren, hadden mij de eerste twee weken weerhouden van een directe vraag naar haar ‘verleden’. Onze omgang leek nog het meest op een kameraadschappelijke conversatieles in het Duitsch; maar daar tusschendoor beloerde ik haar, bestudeerde haar gezicht, lette op al haar uitlatingen, en bedacht sluwe toespelingen, die ze zwijgend negeerde, met haar fijne eigenwijze wenkbrauwen wat hooger dan gewoonlijk en de neus lichtgebogen. Veel verder bracht me dat niet. Toch wilde ik zekerheid. Daarom, bij wijze van experiment - meende ik - greep ik in het tweede donkere laantje achter het restaurant haar hand en stak mijn arm door de hare wat haar op mijn desbetreffende vraag de opmerking ontlokte, dat men zooiets alleen deed als men elkaar beter kende. Die criteria waren blijkbaar nogal aan verschuiving onderhevig. Hoewel de aanraking mij op de bekende manier duizelig maakte, hield ik scherp mijn doel voor oogen, en, minder zinnelijk opgetogen nog dan nieuwsgierig, vroeg ik, zooals ik mij voorgenomen had: ‘Hast du mich gern?’ - ‘Joa,’ zei ze, zacht en beslist, en meteen lagen onze monden op elkaar, precies tusschen twee door stoofzieke paren bezette banken in, waar 't doodstil en donker was. Haar lippen waren buitengewoon week, wat te slap, vochtig, en volslagen onbeweeglijk. Haar adem rook ouderwetsch naar iets dat op lavendel leek, ik herinnerde me die geur uit mijn jongensjaren, eens toen ik ziek lag en mijn moeder telkens door mijn slaapkamer kwam ruischen... Maar nu zou het boekje van haar instincten en emoties worden opengedaan! Terwijl haar lichaam in mijn armen weerbarstig bleef, sondeerde ik naar de losbandige winter met mijn tong; de groote, gladde tanden bleven stijf op elkaar gesloten, ik knabbelde een beetje, en ineens week ze achteruit, in een diep gewond gebaar, zoo instinctief als ik maar had kunnen wenschen, haar hand half in de hoogte als om haar mond af te vegen. Twee of drie seconden - toen sloeg ze in zelfoverwinning haar armen om mijn hals. - ‘Hast du mich wirklich gern?’ - ‘Joa.’ - Mijn programma versnelde zich onder de drang van mijn gevoel: ‘Hast du

[p. 591]

vorher schon einen geliebt?’ - ‘Ich habe nie einen lieben können, das waren alles nur Jugendstreiche.’ - ‘Jugendstreiche... hier in Holland?’ - ‘O nein, in Köln.’ - In een lichtere laan liepen we nu, een beetje wankelend, stijf in elkaar gestrengeld; het was half tien, om half elf moest ze thuis zijn. Ik zei: ‘Du willst doch nicht behaupten, dass du niemals geküsst worden bist?’ - ‘O, küssen!’ kwetterde ze opeens vroolijk, terwijl ze mijn arm van haar middel afschudde, ‘das hat ja keine Bedeutung.’ - ‘Na, wie ich dich geküsst habe, damit ist es doch anders gest... bewendet.’ - ‘Das is wahr.’ - ‘Ich meine,’ zei ik, diep ademhalend, weerloos tegen wat ik nog steeds voor mijn nieuwsgierigheid hield, ‘man hat... Frau... Fräulein Erkelens hat gesagt, dass du... ich meine mit dem Küssen... und die Freundin... verstehst du was ich meine?’ Prompt maakte Else Böhler zich van mij los en begon, kordaat met haar armen zwaaiend, aan een verhaal. Ze begreep wel, dat ik haar verdacht; ze had er zich allang over verwonderd, dat ik ondanks deze verdenking, toch met haar ‘gaan’ wou. Eigenlijk droeg haar moeder van alles de schuld, doordat zij aan juffrouw Erkelens die brief geschreven had met het verzoek acht op haar te slaan; dat was heelemaal onnoodig geweest, dat had haar moeder óok wel kunnen weten. Daar de liefde en vereering voor haar moeder onbegrensd waren (een week tevoren had ze mij het portret laten zien van een ietwat corpulente dame, geweldige boezem, rond, knap gezicht, dat met trouwhartige oogen heerschzuchtig de wereld in keek; meegesleept door een enthousiasme, dat toch even getemperd scheen door zelfspot, zei ze: ‘Meine Mamma,’ drukte er een haastige zoen op en borg het weer op), maakte ik al spoedig uit, dat zich achter de eentonige bedrijvigheid, waarmee ze in kinderlijk los van elkaar staande volzinnetjes verslag uitbracht van de winter met de vriendin met de auto's, hoofdzakelijk schaamte verborg van zich te moeten vrijpleiten: een gebrek aan vertrouwen van dié kant kon haar best het gevoel schenken zelf gezondigd te hebben. Over auto's vernam ik overigens niets, en met de vriendin, een

[p. 592]

meisje eveneens uit Keulen, had zij nu al een heele tijd ruzie, nadat ze elkaar bij juffrouw Erkelens, waar de vriendin ook wel kwam, ‘schwarz gemacht’ hadden (dit ‘elkaar’ won mij definitief voor Else Böhler), terwijl de losbandigheid had bestaan uit periodiek bioscoopbezoek en het rooken van sigaretten, waaruit juffrouw Erkelens, geautoriseerd door de brief van Frau Böhler, verder strekkende conclusies getrokken had. Mijn goedkoope sigaretten had Else steeds geweigerd, resultaat dan wellicht van het biechten. Verder kreeg ik niets van haar los.

Op de grens van het bosch en de eerste sterrenstraat, het gewetensonderzoek voor geëindigd verklarend, vraag ik middenin een zoen, of ze nu gelukkig was (gevaarlijke vraag, die ik niet bijtijds inhield), waarop ze knikte en een poos scheen na te denken. Ik zag dat ze even slikte en diep adem haalde. ‘Warum gehst du niemals mit zur Kirche?’ - ‘Kirche!?...’ - ‘Oder gehst du immer zur Messe von elf Uhr?’ - ‘Ich bin doch nicht katholisch,’ stotterde ik in de grootste verbluftheid. Gedwee en wat sentimenteel had ze naar me opgekeken, maar nu, terwijl ze zich uit mijn omhelzing bevrijdde, gooide ze haar hoofd achterover: ‘Komm, lass uns gehen,’ - en, zeer beslist snaterend, op die toon van opgelepeld lesje weer, maar met een overtuigdheid, die heelemaal uit haar zelf kwam: ‘Das hätte ich mir nie denken können.’ - ‘Aber Else, àlle Leute sind doch nicht ka...’ - ‘Ich darf mit keinem gehen, oder heiraten, der evangelisch ist, nie, niemals.’ - ‘Aber ich bin nicht evangelisch!’ - ‘Also bist du dòch...’ - ‘Nein, ich bin nichts, wenigstens in reli... konfessioneller Beziehung,’ ironiseerde ik, haar oogen vermijdend, ‘zozusagen: nichts.’ - Ze moest dit even verwerken, en begon weer, iets minder stellig: ‘Darauf kann doch kein Segen ruhen...’ - ‘Das ich nichts bin?’ - ‘Hast du keine Lust katholisch zu werden?’ - ‘O nein, Else,’ zei ik beschermend, ‘das geht wirklich nicht.’ - ‘Oder wenigstens in der Kirche heiraten... ich habe gehört, das sei möglich...’ - ‘Gewiss, man kann auf die verschiedensten Weisen heiraten,’ doceerde ik met luch-

[p. 593]

tige objectiviteit, en, mijn kennis van het kanonisch recht te hulp roepend: ‘Dann muss man aber versprechen, dass die Kinder katholisch werden...’ - ‘Ja, natürlich,’ viel ze in, alsof dat niet eens een punt van overweging uitmaakte. - ‘Und ausserdem: hier in Holland sieht die höhere Geistreichkeit’ (ik was al zoover heen, dat ik moedwillig mijn Duitsch begon te verhaspelen) ‘die gemischten Heiraten höchst ungern; Dispensation wird nur in Ausnahmsfällen verleiht, verliehen meinetwegen, weil die Leute schwindeln mit der Erziehung der Kinder, na selbstverständlich... man darf ja annehmen, dass der liebe Herrgott diese Mischlinge auch ohnedies ein wenig schief ansehen würde...’, - en na een toelichtend gebaar naar de wolken, buitengewoon op mijn gemak door deze koele en verlichte spot op zooiets kleinburgerlijks als waar Else Böhler op aanstuurde: ‘Aber wenn du's besser findest, dass wir Schluss machen...’ - ‘Das hab ich nicht gesagt,’ hoorde ik haar toonlooze stem, als van heel ver. Toen pas keek ik haar aan.

Else Böhler stond daar, zonder zich te verroeren, haar armen slap neer langs haar zwarte regenmantel waarin ze erg slank leek. Geknakt, onherstelbaar gebroken, alsof het naar een inwendig vonnis aan het luisteren was, hing haar hoofd naar de grond; heel ver kwam het schemerig belichte, koppige voorhoofd van Engelsch kostschoolmeisje naar voren; voorhoofd en neus vormden een nobele hoek. Was dit een van de onbekende gezichten, die zij steeds achtergehouden had, dit streng klassieke en toch als gemartelde schoon?... De snik, die bij die stom gebeeldhouwde wanhoop paste, welde op in mijn eigen keel. Al zou het nog zoo zelden te zien komen, dit profiel althans mocht ik niet verliezen. In éen sprong was ik bij haar en sloeg mijn arm om de koude, gladde mantel heen. ‘Nich... tun,’ - het tweede woord bijna onverstaanbaar. - ‘Aber, Else, dus sollst nicht so verzweifelt dreinschauen! Was willst du denn? Ich habe es doch gut mit dir vor! Es ist doch nicht meine Schuld!’

Dit nu was het punt waarop ik haar, onuitgesproken

[p. 594]

doch lang niet onbewust, in de waan begon te brengen van huwelijksplannen mijnerzijds, die, tragisch genoeg, enkel en alleen af moesten stuiten op de pastoors: een ‘vroom’ bedrog, en zonder eenige risico. Dank zij diezelfde pastoors, die mij Else Böhler ontnamen als toekomstige echtgenoote en tienwerf teruggaven als straffeloos te achtervolgen stuk wild, werd ik verlost van alle waakzame zelfbezinning. Ik zou Else Böhler kunnen verleiden - al had ik aan die mogelijkheid nog niet eens gedacht - en dan nog met haar willen trouwen ook! Alleen zou ik iedere toespeling dienen te vermijden die mij in gevaar zou brengen te moeten toegeven, dat er van die huwelijksplannen geen sprake geweest was, voordat de pastoors ze ongevaarlijk hadden gemaakt. Nu, zoo moeilijk was dat niet. Reeds begonnen mijn woorden zich naar priestersluwheid te modelleeren. Met een bijna scholastisch welbehagen aan haarkloverijen somde ik op waarom ik erstens niet Katholiek kon worden, zweitens niet Katholiek kon trouwen, drittens geen katholieke kinderen kon hebben. Het leek wel, of een negatieve pastoor mij dit alles dicteerde, - diabolus est deus inversus... Geen enkele van die argumenten, die wel als druppels water op elkaar geleken zullen hebben, drong overigens tot haar door.

‘Ich werde mich überlegen,’ zei ze eindelijk, strak en vertwijfeld voor zich uitstarend, ‘ich habe kein Glück, alle Leute die mit mir gehen wollten waren evangelisch...’ - ‘Gib mir nur einen Kuss!’ viel ik haar vastberaden in de rede, geen ijdele praat meer duldend, en reeds begeerig op zoek naar haar mond, dezelfde mond waarrond het lachje gespeeld had, dat begon ik me nu pas te realiseeren. Het lachje, dat van veraf zoo mythologisch ongrijpbaar was geweest, en nu zoo goed bleek te kunnen smaken en zelfs naar lavendel rook... - ‘Nich... t... Ich muss nach Hause. Ich werde mich überlegen.’ - Ze rukte zich uit mijn armen los, ze verzette zich, krachtig en onbehouwen. - ‘Nich... t...’ - Toen ik na een vrij afmattend geschermutsel, waarbij ze mijn wijsvinger half ontwrichtte, alleen een zoen op een van haar ooren

[p. 595]

had kunnen drukken, maakte zich een dreinende woede van me meester, plotseling, god weet van waar. ‘Duitsche snol’, zei iets hardop in mezelf, zoo hard dat ik ervan schrok, ‘ik zal zeker alles gelooven over sigaretten rooken! Duitsche snol. Duitsche snol.’ Welke woede was het? Vernedering, gekrenkte ijdelheid, gewekte en gedwarsboomde hartstocht, woede tegen pastoors, woede omdat ik pastoors dankbaar moest zijn, schaamte om mijn dubbelzinnige houding... ‘Also auf niemals Wiedersehen!’ snauwde ik haar toe. Dat rijke Duitsche idioom... Maar hoe verlangde ik naar haar mond, hoe werd dit verlangen nog aangewakkerd door elk ‘Duitsche snol’, dat ik bij mezelf vol zinnelooze haat en verachting prevelde. ‘Grüss Fräulein Erkelens von mir,’ zei ik bijtend, terwijl we ongearmd naast elkaar voortstapten, want ik kon haar toch niet alleen door de sterrenbuurt laten trekken waar ze de weg niet kende, - ‘und das gute Mädchen auch, bitte!’ - ‘Vielleicht gibt's auf dem Waalweg ein katholischer Herr der mit dir gehen will,’ hoonde ik verder. - ‘So musst du nicht sprechen. Ich werde mich überlegen...’ - Na een ondraaglijke tien minuten kwamen we bij de telefoon terug, waar we ook altijd afscheid namen. ‘Bis Sonntag,’ zei ze mat, steeds met haar hoofd voorover, en zoo verliet ze me, net toen de klok tien uur sloeg. Er liepen nog meer menschen in de richting van het Perseusplein; zij werden door Else Böhler ingehaald, die maar weinig met haar armen zwaaide. Langzaam volgde ik de stoet, steeds met dat ‘Duitsche snol, Duitsche snol’ in mijn ooren, al geruststellender, al doeltreffender... Neen, dit was voor het laatst geweest... Het kon me niet schelen. Als ik die groote, weeke mond maar had kunnen uitsnijden en meenemen naar de Waalweg, dan had Else Böhler met haar domme lodderoogen heelemáal naar de hel mogen...

‘Goeienavond, meneer Roodenhuis!’

Het kostte eenige moeite om in de magere dame, die op gelijke hoogte met mij voortwandelde, meer naar de rand van het trottoir, mevrouw Steketee te herkennen, die mij

[p. 596]

belangstellend opnam en dan weer voor zich uittuurde, in de verte, waar de zwarte regenmantel juist om de hoek verdween, blinkend onder een lantaren. In haar smal, slechtgebouwd paardengezicht waren de oogen dichtgeknepen. Nadat ik teruggegroet had, snoof ze en zei met een stem als een scheermes over leer:

‘Schiet u op voor uw examen?’

‘Neen, mevrouw.’

‘Och kom... ik hoor u anders weinig pianospelen de laatste tijd. Moet u ook deze kant op?’

‘Neen mevrouw, de andere kant...’

‘Wat noemt u de andere kant?’

‘Excuseert u me, ik heb wat hoofdpijn,’ mompelde ik, mijn hoed even aanrakend. Ik had haar kunnen vermoorden. Ik had haar móeten vermoorden, eerder dan Steinmann. Met een gemelijk lachje riep ze me achterna:

‘'t Beste met uw hoofdpijn, meneer Roodenhuis!’

Die nacht, onrustig woelend, droomde ik voor het eerst, dat ik met kamertje en al van de Waalweg afvloog, een vage, verwarde droom, waarvan ik weinig zou kunnen navertellen.

 

De Donderdag en de Vrijdag doorstond ik door ijverig aan de lichtzinnige vriendin te denken: een souverein hulpmiddel dat zich in en uit liet schakelen naar believen. Werd mijn angst om Else Böhler te verliezen al te ondraaglijk, dan nam die vriendin niet minder dan kolossale afmetingen aan, een Duitsche snol in optima forma, een echte hoer van Babylon, - om even later weer in te krimpen tot menschelijker proporties. Tot de onmogelijkste foefjes moest ik mijn toevlucht nemen om het geval Else Böhler maar philosofisch te kunnen blijven beschouwen en mijn emoties buiten spel te laten. Hielp niets meer, dan speelde ik wat met de gedachte aan een Katholiek huwelijk; ik zag me dan aan het hoofd van een degelijk gedekte tafel zitten - Mr. J.L. Roodenhuis, advocaat-procureur, of een beetje flesschentrekker - met zes blonde, boloogige kindertjes aan weerskanten, die allemaal kruisjes sloegen

[p. 597]

voor het eten en hun gebedjes opzeiden in gebroken Duitsch, en toen zich dat beeld maar aan me bleef opdringen, tergend eentonig, nam ik plotseling het besluit Else voor te zijn en Zondagavond niet naar haar toe te gaan.

Wat ik Zaterdagmiddag op het platje te zien kreeg sterkte me in dit voornemen. Ik stond er hoofdzakelijk om haar nog eens te kunnen gadeslaan, zooals ik dat Donderdag en Vrijdag al gedaan had: met een witte stofmuts op, vermoeide kringen om haar oogen die, leeg en verwaand, als uitgebluscht, hoogstens twee of drie keer schichtig naar boven dwaalden, en om dan te kunnen zeggen: ‘Kijk, een dienstmeisje. En niet eens zoo aardig.’ Maar het was Else niet die zich vertoonde, doch de oudste juffrouw Erkelens. De laatste tijd had ik haar zelden meer gezien. Met haar rug naar mij toe was ze bezig een paar hemden aan de ijzerdraad op te hangen; maar ineens, alsof ze mijn spottende blik voelde, draaide ze zich met een ruk om, en iets wits en verbetens staarde naar boven uit donkere moordkuilen van oogen. Ik floot al naar de blauwe lentelucht, toch niet geheel op mijn gemak. In elk geval verdedigde ze haar kieken goed, juffrouw Erkelens: zoo wit van haat, zoo bruusk van beweging, met zulke strijdlustig achteruitgestoken schouders... Het zonderlinge was nu, dat ik als het ware partij voor haar begon te trekken en mij voortdurend voorhield, dat zij gelijk had en dat ik mij had gedragen als een kwajongen. Haar verschijning werd zoo bijna geruststellend. Om geheel zeker te zijn had ik nu nog alleen Else Böhler zelf noodig. Iedere zwakheid moest voorkomen worden door de ordinaire roode wangen, het flets of bikkelachtig oogenpaar, zoo mogelijk van dichtbij aanschouwd. Zondagochtend, kwart voor negen, zat ik dus in de voorkamer met de kat op mijn schoot opmerkzaam de linker vensterrand te observeeren. Zoo kon het niet missen; om negen uur kwam ze altijd voorbij, soms kauwend. Ik zat daar als voor een demonstratie. Zag ze er zoo uit als op die eerste Zondagmorgen, dan was alles afgeloopen. Ik zat daar als op een cursus in het harden tegen Duitsche dienstmeisjes. Vijf minuten voor negen, drie minuten, - was

[p. 598]

dat Eg soms in de achterkamer, Eg, die anders nooit voor tienen opstond? Door het bruingele glas van de suitedeuren zag ik hem een kop inschenken van de thee, die ik voor mezelf gezet had. Ik werd onrustig. Ik moest nu twee dingen in het oog houden, minstens 120 graden van elkaar verwijderd, maar daar stak hij zijn ongekamd hoofd al door de spleet, hij lokte de kat met knippende vinger, alsof hij mij niet eens zag, en zei eindelijk, tusschen een paar krolsche bromgeluiden door om het beest op te hitsen:

‘Wat voer jij hier toch altijd uit 's Zondags?’

Het raam loslatend met mijn blik, éen hand kalmeerend op het woelende kattevel, snauwde ik:

‘Donder op.’

‘Denk er niet aan!’

‘Donder op, of ik sla je je hersens in!’

‘Je heb al zoo vaak gezegd, dat ik geen hersens hèb, Johnnie,’ zei hij verstrooid dédaigneus, en knipte tegen de al recalcitranter kat, die Eg trouwens niet mocht, en die nu, na zich onder mijn handen klein gemaakt te hebben, op de grond sprong. ‘Poes... Poes... Vogeltjes!... Ksss!...’ Plotseling vloog zijn uitgestrekte hand hooger de lucht in, zijn zwarte oogen openden zich in verbazing, hij grinnikte:

‘Kijk, verdomd, daar heb je die meid van 't hoekje weer!’

‘Ga je weg? Godv...’

‘Die Duitsche meid! Heil Hitler!!’

Woedend liep ik op hem af. Hij danste terug, hevig geschrokken, toen mijn rechter vuist op zijn neus afschampte, en zijn arm neersloeg, die voor een derde gebaar, de Duitsche groet, nog hooger wilde komen. Doodsbleek sprong hij achteruit, iets mompelend over mijn moeder. Even had zijn onderlip gebeefd, zielig weerloos. Ik had hem nog nooit eerder geslagen. Toen ik omkeek zag ik Else Böhler langzaam achter de rechter rand van het raam verdwijnen; ze moest daar een paar tellen hebben stilgestaan, verlangend mij te zien...

‘Ploert,’ zei Eg toonloos, met zijn hand overdreven zijn

[p. 599]

neus afdekkend, ‘je kunt je pooten thuishouden, rotvent. Anders zeg ik 't aan moeder.’

‘Wat, dat ik je geslagen heb?’

‘Nee, zoo laf ben ik niet.’ - Onwillekeurig moest ik lachen. Ineens veranderde zijn houding. Hij begon opgetogen en onnoozel te grinniken, liep met o-beenen op de suitedeuren toe, als een rachitisch kindje (hij had werkelijk eenig acteurstalent), en draaide zich weer naar me om met een opgeheven wijsvingertje:

‘Dan sakkanmoessie segge, dat Johnnie hier afspraak maakies doen met meissie en dan Johnnie over knie gaan en...’

‘Nou, duvel nóu maar op,’ zei ik goedmoedig.

‘En dan Johnnie op zijn bilties krijg. Dag John!’ - Kort na deze triomfantelijke afscheidsgroet hoorde ik hem op de gang en op de trap.

Wie zal bepalen hoe diep zijn woorden mij toch nog geraakt hebben, ondanks hun belachelijke inkleeding? Wie zal bepalen waarom ik 's avonds tòch naar Else Böhler toe ben gegaan? Alleen uit koppigheid? Alleen omdat ik haar eerst nog wilde zien alvorens alles te verbreken?...

 

Zoo pijnlijk scheen de herinnering aan die Woensdagavond voor haar te zijn, dat ze er niet alleen niet over wilde spreken, maar ook niet naar het bosch terug wilde waar alles zich had afgespeeld. Dat bosch leed nu aan een kwade betoovering. Dus gingen we naar een verderaf gelegen park met vijvers, waar ik haar, na mijn belofte over al die onaangename beletselen verder te zwijgen, tevergeefs op een der bankjes trachtte te krijgen, die trouwens bijna allemaal bezet waren door paren in ingewikkelde houdingen. Ze wilde er niet eens naar kijken. ‘Nicht...,’ zei ze, en dan liep ik maar weer door, half verbaasd over het gemak waarin ik me in deze tweeslachtige toestand schikte, die overigens in zijn voorloopigheid precies berekend scheen op mijn lijdelijke staat van examenvosser die afleiding en troost noodig heeft. Het werd nu een oppervlakkig spel; zelfs de neiging om Else Böhler lichamelijk te veroveren

[p. 600]

verdween in die algemeene ontspanning. Ik liet haar vertellen, over haar moeder, over Keulen, en haar leven daar. Over ‘Jungendstreiche’ kreeg ik weinig te hooren, wel over een jongen man, een student, die, gedwarsboomd door haar moeder of door haar voogd, van liefdespijn was gestorven toen ze 16 was. Misschien had die student ook wel wat aan zijn longen gehad, maar daar liep ze vlug overheen, hoewel ze het niet verzweeg. Later had ze een huishoudschool bezocht en was toen naar Holland gekomen om redenen, die mij verborgen bleven; voor zoover ik kon nagaan niet uit financiëele noodzaak; in de fotozaak kwamen ‘nur feine Leute, Studenten’; haar moeder, vroeger in goeden doen, had in de inflatietijd veel geld verloren; nu ging het weer beter. Haar vader was in de oorlog gesneuveld. Eens in de twee weken schreef haar moeder haar, dat ze terug moest komen, en ‘Ich muss tun was meine Mutter sagt,’ zei ze, helder articuleerend, zonder evenwel in mijn richting te kijken, wat toch gepast zou hebben bij dit dreigement. Ik vroeg haar, of ze dan in de zaak helpen moest. - ‘Das nicht...’ - ‘Du bist doch majorenn,’ zei ik droog. - Zwijgen. - ‘Du bist doch 21!’ - ‘Das is wahr.’ - We liepen verder, en ze begon opnieuw. Neen, ze zou zéker weggaan, plotseling, onverwachts, als ze maar eenmaal haar machteloosheid tegen juffrouw Erkelens overwinnen kon, - ze wist alleen niet wanneer. Plannen maakte ze nooit. Ik vroeg haar, of de aapmensch Zaterdag niets gezegd had. ‘Doch,’ kwetterde ze lustig, ‘aber ich habe mir nichts anmerken lassen! Sie sagte: na wem kijkt u da immer na bofe? Aber da sagte ich gleich: zu Herrn Roodenhaus, darf das denn nicht? Dat moet u doch niet tun, sagte sie denn, er schaut immer hinab, der Kerl, und dann hat sie auch gesagt, ich sei bretaal, joa!’ - ‘Sehr schlau von dir, Else,’ prees ik haar, ‘du musst immer denken, dass du kein Kind mehr bist! - ‘Das is wahr.’ - Else Böhler's armen zwaaiden ver opzij en begonnen toen met heftige, linksche gebaren een verhaal te illustreeren over een carnavalsbal in Keulen, waarop zij zooveel als het middelpunt was geweest. Tjilpend

[p. 601]

met hooge kanariegeluidjes boven haar muzikaal orgelend stemgegons uit, soms bijna rhythmisch scandeerend, beschreef ze haar costuum, de costuums van de mededingsters, de versierde zaal, de prijs die zij behaald had, de kleuren van haar halsketting die in het gewoel verloren was geraakt - ‘gestolen? Nein, das glaub ich nich’ - in precieze, concrete bewoordingen, zakelijk bij alle uitgelatenheid waarmee ze in die herinneringen zwelgde. ‘Ein grünes Hütchen - mit einer roten Feder - meine Mutter sagte du bist noch viel zu jung um zu tanzen - aber da kam ein Herr, ein älterer Herr schon, und als ich sagte ich könnte nicht tanzen, da sagte er: aber Fräulein, so etwas, das gibt's doch nicht - und dann hab ich getánzt, getánzt...’ - Opeens begon ze zachtjes te zingen, een of andere filmschlager, met een hoog, teeder kreunend stemmetje, voorzichtig, alsof ze niet goed durfde om mij. Toen ik haar wilde omarmen, aangestoken door die levenslust, deed ze haar gewone sprongetje opzij, een lantaren scheen in haar bolle, glanzige oogen, en daar snaterde ze al weer: ‘Bald bin ich über alle Berge! Ich möchte so furchtbar gern zurückgehen. Herrlich! Man hat nur eine Heimat! Köln ist so schön, so schön...’ - Haar armen bewogen zich alsof ze aan het zaaien was, twee velden tegelijk. ‘Wenn ich plötzlich fort bin, merk dir das: dann lege ich drei Steine hin auf den Balkon, dann weisst du Bescheid.’ - ‘Dann kann man doch besser schreiben...’ - ‘O, ich möchte doch lieber nicht schreiben.’ - ‘Wenn du...’ - Maar neen, mijn onverschilligheidsvertoon was niet langer houdbaar, ik merkte het aan mijn stem die niet mee wilde. Ik hield mijn pas in en haalde haar naar mij toe. Ik tilde haar kin op. Met de bas van een père-noble zei ik haar, dat ze nog een echt kind was en geen dwaze dingen moest doen zonder mij te raadplegen, dat ze alleen doen moest wat ik goed vond en mij vooral geen verdriet doen, en zoo meer. En we moesten maar altijd bij elkaar blijven, en als ze bij Erkelens weg wou, dan kon ze toch beter een andere dienst zoeken, in Duitschland waren de toestanden zoo slecht...

[p. 602]

Het had verbazend veel weg van een catechismus. Volkomen gedwee zei ze op alles ja en neen, telkens op dat verlegen naar boven buigende toontje, alsof haar antwoorden tegelijkertijd vragen waren, waarmee ze mijn volgende vraag wilde uitlokken. ‘Ja?’ - ‘Nein?’ - Het pleit was gewonnen. Deze nieuwe vaderlijke tactiek volstond om mezelf tot een kalm en evenwichtig bewoner van de Waalweg te maken, tot de dag van mijn examen. Waarschijnlijk zou ik het op den duur wel niet kunnen stellen zonder dat huwelijk op de achtergrond, maar dan listig en nauwkeurig gedoseerd, bijvoorbeeld - zooals ik nu reeds deed, meer om me te oefenen - in de vorm van een opmerking over mijn latere werkkring, die tot niets verplichtte. Ongeloovig vroeg ze, of ik dan ‘doctor juris’ worden zou, en even had ik het misselijke gevoel van een kind een blinkend stuk speelgoed voor te houden, dat weer opgeborgen wordt zoodra het er naar grijpt...

Na een uitvoerig afscheid bij de telefoon marcheerde Else Böhler weg, in haar wit kleedje, de zwarte regenmantel over haar arm geslagen, voor het eerst, op deze warme avond. Herhaalde malen draaide ze zich om om te wuiven, en hoewel ik, beschamende constateering, duidelijker dan te voren zien kon hoe kort haar beenen waren, hoe zij haar forsche heupen niet op de helft van haar lichaam had zitten, maar zeker een decimeter lager, toch voelde ik me zoo tevreden als men zich maar voelen kan met iemand, die met ons de strategische punten beheerscht van een omgeving die wij haten...

 

Voor mijn moeder werd Peter zooveel als ‘je Parijsche vriend,’ sinds hij weer terug was en de karig beschreven ansichten dus uitbleven, die mij gesterkt hadden in mijn afweerformule: minnarijtje of tijdpasseering met een dienstmeisje. Ik nam mij voor hem weinig op te zoeken en over Else Böhler te zwijgen, niet omdat ik hem wantrouwde, maar uit vrees voor de nawerking van dat wintergesprek over liefdesovergave. Daar ik mijn moeder nooit over Peter had gesproken, kon zij denken, dat hij in Parijs

[p. 603]

woonde, en er zich over verwonderen, dat hij niet meer schreef: ‘Waar zit je Parijsche vriend nu?’ Het leek mij eerder een blijk van bemoeizucht dan van nieuwsgierigheid zoodat ik de vraag onbeantwoord liet. In deze tijd stelde zij alles in het werk om haar invloed op mij te heroveren, voorzoover dat ging zonder nieuwe schade, aan haar waardigheid toegebracht, het liefst dus zijdelings en onverwachts, profiteerend van verslappende waakzaamheid of een goed humeur. Bijna roerend onhandige toenaderingspogingen wisselden af met listige zwenkingen naar de tegenpartij Eg, die twee dagen nadat ik hem geslagen had een nieuwe fiets kreeg en een week later zelfs dansles mocht hebben, met bijbehoorend galacostuum, iets dat mij behalve in onze omstandigheden verkwistend ook volkomen ongemotiveerd leek, want hij danste al genoeg door het huis en op het dak zelfs, waar hij bovenop klom om mij te hinderen bij mijn werk. Maar mijn moeder keurde alles goed wat hij deed. Zij verdedigde hem tegenover mijn zuinigen vader, aan wien de grafische voorstelling eener groeiperiode in kleermakersrekeningen niet besteed was. Aan tafel streelde ze zijn hand, als ik het zien kon, wat hij zich innig grijnzend liet welgevallen, zijn kin sentimenteel weggetrokken, zijn bleeke, vleezige mond voortbrabbelend aan een of ander betweterig verhaal, waarbij mijn vaders blik koel afwijzend, maar weerloos op den jongen rusten bleef totdat hij ophield.

Toen ik de langverwachte poeslieve vraag, of ik dat Duitsche meisje nog wel zag, - waarop al dat andere gepreludeerd had, - stuursch en monosyllabisch had beantwoord, schoot mij de gedachte door het hoofd, dat ik op de Waalweg een leven zou kunnen hebben als een prins, als ik mijn moeder maar volledig in vertrouwen nam. Een gevaarlijke verleiding was het. Want dan zou ik haar ook alles, letterlijk alles moeten opbiechten, mijn plannen, en mijn intiemste gedachten, en hoe Else zoende en zich liet zoenen, en raadgevingen zou ik aan te hooren hebben en ‘il faut que jeunesse se passe,’ - ik stelde me dit altijd zoo voor: mijn moeder draaiend voor de spiegel in haar bont-

[p. 604]

mantel, met de rug naar mij toe, doende alsof zij eigenlijk heelemaal geen belang stelde in wat ik aan de tafel, als een in haar net verward insect gonzend verhaalde, tegen mijn wil leegbloedend in schier schuldbewuste confidenties. En wat zou het einde zijn? Zou ze, wanneer ze mij geheel ingesponnen had, geheel leeggezogen, toch nog niet vanuit een onvoorziene hinderlaag toeslaan, een hinderlaag die ik zelf verbloemd en mogelijk gemaakt had door mijn kinderlijk vertrouwen?

Na de mislukte vraag maakte zij een omtrekkende beweging, - wat me ten duidelijkste bewees, dat ik nu genoeg ontzag inboezemde om geen rechtstreeksche aanval meer te vreezen te hebben, - en zond handlangers op mij af. Ik kon vaststellen, dat Eg mij twee keer op zijn nieuwe fiets tot bij de telefoon achterop reed, snel onzichtbaar, als Else aan kwam stappen. Op het balconnetje hoorde ik mijn moeder iets aan ons dienstmeisje vragen over ‘die Duitsche meid op het hoekje,’ - een vraag zonder eenig belang, dus voor mij bestemd. Van haar vriendinnen leende zij romans; behandelden die toevallig mésalliances met dienstmeisjes of winkeljuffrouwen, dan ratelde zij de inhoud af onder het middageten, haar oogen bedenkelijk opengesperd over al die onervaren jongelingen, rijke studenten en leeraren met een zinnenleven, die er aan ten offer waren gevallen. (Eens betrapte ik haar met het boek van een bekend damesauteur, dat door velen beschouwd werd als verkapte pornografie; met een kleur sloeg zij het dicht.)

Mijn trotsch werkstuk, de bezegeling van mijn innerlijke zelfstandigheid, leverde ik op het eerste damesavondje na mijn ontmoeting met mevrouw Steketee. Op mevrouw Brons na, die met onze buren overhoop lag omdat zij, in de meening dat meneer Steketee te veel muziekboeken liet aanschaffen (daaraan verdiende hij), haar volslagen onmuzikaal zoontje van vioolles had genomen, waren ze allen kakelend aanwezig. Reeds vormden mijn vader en meneer Steketee, die er bij mochten zijn, schuchtere rookwolkjes, toen ik om negen uur door de openstaande gangdeur binnentrad, en meteen stokstijf staan bleef in

[p. 605]

de donker gebleven achterkamer, omdat ik de naam ‘Erkelens’ opving. Ik bukte mij naar mijn schoenveter.

‘Ga jij er zelf maar heen!’ hoorde ik mevrouw Steketee krassen, en ik ried het iedere tegenstand afsnijdend gebaar, dat mij altijd deed denken aan dien dirigent waar haar man zoo bang voor was, - ‘als meiden willen zingen, sta je tòch machteloos.’

Het verwonderde mij allerminst, dat mijn moeder er overheen trachtte te praten.

‘De kunst om een goeie meid te houden, dat zie je nu aan onze Emmy, is...’

‘Misschien kunnen we een briefje schrijven, of die meid niet d'r mond kan houden op de uren dat ik les geef,’ opperde meneer Steketee, die aan de lichtelijk erotisch getinte verstandhouding, waarin hij, overigens meer bij wijze van afgesproken gezelschapsspel, tot mijn moeder stond, het recht ontleende om haar in de rede te vallen, ‘zóó onaangenaam zijn die menschen toch niet...’

‘Zoo onaangenaam niet?! Toen ik laatst over de schutting vroeg, of dat vervelende geklop, met al dat ongezonde stof, niet wat minder kon om vijf uur, als we buiten thee-drinken, tenminste met zuidenwind...’

‘Bied u in ruil aan om d'r zangles te geven, meneer Steketee, als ze werkelijk een aardig stemvolume heeft; misschien helpt u de muziekwereld aan een ontdekking!’ klonk de stem van mevrouw Velleman, een klein, waaksch, kronkelend jodinnetje, vrouw van een leeraar in de klassieke talen, maar zelf weinig klassiek van vocabulaire, en die graag verholen amendementen beproefde op mevrouw Steketee's pertinentste beweringen. Het gegichel nam eerst bij mevrouw Vreugdenhil de overhand en werd toen algemeen.

‘Dat gegalm ook nog in m'n eigen huis!?’

Zoo meesterlijk beheerscht maakte ik mijn entrée, dat ik nog juist zag, hoe mevrouw Steketee's voet uitschoot in de richting van meneer Steketee's over elkaar geslagen beenen. Mijn laatste twijfel, of zij Else Böhler die avond herkend had, werd er door vernietigd. Na links

[p. 606]

en rechts handjes gedrukt te hebben ging ik naast mijn vader zitten, voor wien ik op dit moment een onverklaarbare sympathie bespeurde, wellicht omdat hij die middag onder het gewone gekibbel over de uitgaven voor het avondje voor het eerst zijn tanden had laten zien aan mijn moeder, of omdat hij de eenige was, die, onverschillig voor muziek, geen teleurgestelde kreten slaken zou, als ik na een half uur opstond om te gaan werken. Want dat had ik mij voorgenomen, met alle ernst die in mij was: ik zou níet pianospelen als men dit vroeg, ik zou niet, zooals anders altijd, verzinken in de loome machteloosheid, waarin het mij onmogelijk was van mijn stoel te verrijzen vóor het algemeene afscheid, - verlamd nog bovendien door het besef van de futiliteit van zulk een tweestrijd, - ik zou mijn wil toonen, ondanks het ‘waar ga je heen, John?’ - waarmee mijn moeder tot dusverre mijn pogingen steeds in de banen geleid had van een ongewilde tocht naar de W.C.

Onder het rooken van een sigaar en het traditioneele twistgesprek met meneer Steketee over Mahler, dien ik dit keer maar weer eens tegen Bruckner verdedigde, luisterde ik met een half oor naar de anderen. Ik vroeg mij af hoeveel mevrouw Steketee er al in vertrouwen genomen had en wie; de sfeer van mogelijke speldeprikken was aangenaam stimuleerend. Toch gaf het me een klein schokje, toen mevrouw Velleman in plaats van zich in mijn gesprek met den violist te mengen (gewoonlijk viel zij mij op het stuk van Mahler bij, omdat mevrouw Steketee in haar afwezigheid van ‘Jodenmuziek’ placht te spreken, wat niet wegnam, dat ze in ander gezelschap om haar liberaliteit te toonen Mahler met hetzelfde woord vernietigend bekritiseerde), in haar stoel naar voren schoot en iets verkondigde over Duitsche dienstmeisjes, waarbij de dames Vreugdenhil en Bronsman haar secondeerden. Uit de toon van hun stem kon ik opmaken, dat mevrouw Steketee wel de nationaliteit van het dienstmeisje op de hoek geopenbaard had, maar mij er buiten had gelaten. Zij en mijn moeder, die ieder voor zich op de hoogte waren zonder het van elkaar te weten, zaten met gezichten als doof-

[p. 607]

stommen, de eene rood, de andere geelbleek, de eene in vrees en beven, de andere zich verkneukelend.

‘Mijn groenteboer vertelde, dat in het Westland de helft, zeker de helft van de huwelijken aan Duitsche meiden aan de man gebracht worden,’ had mevrouw Velleman gezegd, ‘de meisjes daar hebben geen kans meer!’

‘Treurig.’

‘Vreeselijke lellebellen,’ zuchtte mevrouw Lunsman met overtuiging. Van al die dames gebruikte zij de naarste woorden. Zóo problematisch werd voor mij opeens het verschil tusschen dienstmeiden en dìt soort mevrouwen, dat ik niet begreep hoe ik maanden lang piano voor hen had gespeeld, trouw iedere week... Rustig hield ik de klok in het oog en om halftien stond ik op.

‘Aha!’

‘Onze jonge virtuoos...’

‘'t Pianolampje is kapot, John, steek de kaarsen maar even op...’ Met haar linkerhand steunend op meneer Steketee's dij, boog mijn moeder zich voorover om te wijzen, zichtbaar opgelucht, dat er nu een eind kwam aan dat gevaarlijke gesprek, maar ook - zoo goed kende ik haar wel - verlangend om die ondergrondsche, moeilijk te pareeren aanvallen op haar oudsten zoon door hem zelf te laten wreken met nobele Kunstbeoefening. Ze scheen te denken: hij mag dan met een Duitsche meid loopen, en ik weet niet of jullie op de hoogte zijn of niet, maar in ieder geval speelt hij kranig piano...

‘Een andere keer iets van Mahler, meneer Steketee, en vierhandig als 't moet,’ zei ik joviaal, terwijl ik de dames begon af te werken met een spontaneïteit van gebaar die mezelf verbaasde, ‘maar u moet me nu excuseeren, mijn plicht roept me!’ Mijn moeders woedende pruillip voorbij, de gebogen schouder van mijn zwijgenden vader met iets beschermends aangeraakt, en weg was ik. Ik had mij niet eens meer omgedraaid, toen mevrouw Steketee, achter mij, nog iets te berde bracht over ‘toch wat afleiding bij uw examenwerk.’ Ik was vrij. De overwinning was volkomen.

[p. 608]

Maar op mijn kamertje, nadat ik eerst een kwartier lang, in een drenzerige nijdigheid die te laat kwam, naar de stoelen en de divan had getrapt, verbleekte de overwinning snel tot een vrij kinderachtig krachtsvertoon. Aan mijn positie van volwassen ‘kind’ veranderde dit soort schermutselingen in de grond niets, en dan had ik alles nog aan Else Böhler te danken, aan de kracht die zíj mij schonk. Wat was het anders dan een strijd, ongeweten, tusschen háar en mijn moeder, wat was ik anders dan het wapen waarvan zij zich beurtelings bedienden, een tegen zichzelf gekeerd wapen, dat zich met zijn eigen weerhaken wondt?... Bovendien: mevrouw Steketee door onbeleefdheid prikkelen was wel het domste wat ik doen kon. Tijdens het blijkbaar door haar man gewenschte bezoek bij Erkelens, naar aanleiding van het ‘galmen’, had zij maar iets los te laten over haar ontdekking om mij in de grootste ongelegenheid te brengen. In een nieuwe uitbarsting van de aapmensch, al of niet bij ons in de gang, zou Else maar al te gemakkelijk aanleiding kunnen vinden om haar dreigement ten uitvoer te brengen en naar Duitschland terug te gaan. Mijn examen was ermee gemoeid, mijn bestaansmogelijkheid op de Waalweg, een levensgeluk van twee of drie maanden... En weer had ik het beeld te verjagen van die zes blonde kinderen die me met uitpuilende oogjes wantrouwend opnamen en ‘Vati’ tegen me zeiden...

 

S. Vestdijk

(Wordt vervolgd)