[p. 828]

De Dialektiek van de Vooruitgang

(Slot)

Met een revolutionnaire ontwikkeling hangt nog nauwer ons vierde en laatste voorbeeld uit de krijgsgeschiedenis samen: Pruisens ondergang in 1806. Ik stel mij voor, dat sommige lezers zullen zeggen: nu ja, wat ge tot nog toe gezegd hebt, is niets bijzonders: bij een zekere mate van volkomenheid treedt verval in en dan krijgt het nog frisse vanzelf een kans; wat ge over Pruisens ondergang zult gaan zeggen kan dat slechts bevestigen. Ik ontken het, behalve ten opzichte van de Romeinse legioenen, waarvoor ik echter de oorzaak van het verval ook zo precies mogelijk heb aangegeven. Maar het Franse ridderleger was volstrekt niet in verval, toen het door de Engelse boogschutters verslagen werd, evenmin als het leger van Karel den Stoute, toen hij het aflei tegen de Zwitsers. Heel die ‘vervals’-gedachte als verval-an-sich zou ik als historisch begrip willen laten vervallen. Zij is onbruikbaar, want te vaag. Zij komt neer op een min of meer instinktieve, daarom min of meer oppervlakkige biologische opvatting van historische processen. Opkomst is juventus, rijpheid: virtus; senectus: verval. Daarnaar richten zich bewust of onbewust vele geschiedverklaringen. Zo ook in het voorbeeld van Pruisens ondergang dat ik zoeven noemde. Het ligt hier uiteraard niet op mijn weg een beschrijving van Pruisens toestanden vóór de dubbelslag bij Jena en Auerstädt te geven en ik beperk mij daarom tot één, zij het dan zeer gezaghebbend citaat nl. van Daniëls, voortzetter van Delbrück: ‘Denn bei genauerem Studium der militärischen Verhältnisse Preuszens wie sie sich vom Tode Friedrich des Groszen († 1786) bis zur Schlacht von Jena entwickelt hatten, ergibt sich das unzweifelhafte Resultat, dasz im Allgemeinen von Verderbnis und Verfall mitnichten geredet werden kann. Im Gegenteil, in sehr vielen Einzel-

[p. 829]

heiten hatte sich das preuszische Heer zwischen 1786 und 1806 ganz erheblich vervollkomnet’ 88. De nederlaag en ondergang, onmiskenbaar nochtans, moeten we daarom ook zoeken, niet in Pruisens verval, maar juist in die volkomenheid van het Pruisische leger binnen zijn systeem. Psychologisch gezien faalde Pruisen door de overtuiging van zijn generaals in de onoverwinnelijkheid van het Fridericiaanse leger. Militair en politiek gezien moest het Franse leger overwinnen, omdat het, schepping van de revolutie, zijn achterlijkheid had omgezet in een voorsprong. Waaruit die bestond is bekend: het ‘vaderland in gevaar’ had een beroep kunnen doen op het hele Franse volk. Het potentiële aantal was daarom, de grootte der toenmalige beroepslegers in aanmerking genomen, praktisch onbeperkt en met deze zich individueel als strijder voor een goede zaak voelende manschappen liet zich tirailleren, hetgeen met de slaaf-achtige soldaten van het oude Europa een onmogelijkheid was. Ook al zagen de Pruisische generaals theoretisch de voordelen van het tirailleren zeer wel in, zij konden zich aan die verbetering van het nieuwe systeem niet aanpassen, uit gevaar dat zij hun hele leger hadden zien verkruimelen.

Vertrouwd als we nu zijn met de specifiek historische begrippen ‘hoger’ en ‘lager’ door enkele ondubbelzinnige ervaringen uit de krijgsgeschiedenis, staat ons niets meer in de weg bij een poging om te zien of onze hypothese van de remmende werking van de voorsprong wellicht nog ruimer toepassing verdraagt. En inderdaad meen ik dat de ekonomische geschiedenis eveneens een aantal voorbeelden oplevert, zó vele, dat ik mij bij de bespreking daarvan zelfs tot een gedeelte beperken moet, wil dit artikel niet tot 'n brosjure uitdijen.

Eerst twee eenvoudige voorbeelden, waarbij de ervaring even ondubbelzinnig beslist als in de krijgsgeschiedenis, omdat zij zich in cijfers laat uitdrukken. De tegenwoordige produktiviteit der kolenmijnen per man-schacht geeft het vol-

[p. 830]

gende beeld te zien, wanneer wij het gemiddelde van 1913 op 100 stellen: Duitsland ruim 180 (1933), Holland 165 (1932), Polen ruim 152 (1933) en de Ver. Staten van Amerika ruim 148 (1932). Deze betrekkelijk jonge ontginningen geven dus een gemiddelde van ongeveer 161. Nu de oude vindplaatsen: België: 122 (1933), Frankrijk 120, Engeland 110 89. De oude vindplaatsen geven dus een gemiddelde van ± 117. De voorsprong van de landen waar men later, dus ineens beter begonnen is, is duidelijk.

Het tweede, zij het reeds moeilijker nog in cijfers te vatten voorbeeld betreft de jongste organisatievorm binnen het kapitalisme, de trustvorming. Volgens de berekeningen van E. Laur vielen omstreeks 1912 van alle in alle industrieën der wereld belegde kapitalen, die hij op 500 milliard francs schatte, 225 milliard onder de een of andere vorm van vertrusting en wel als volgt verdeeld: Amerika 100, Duitsland 50 milliard, Oostenrijk-Hongarije 25. De rest was over de andere landen in kleinere bedragen verdeeld 90. Ook hier dus weer gingen niet de oud-kapitalistische landen: Engeland, Frankrijk, België of Nederland vóór, maar de jonge, die nog niet onder de wet van de remmende voorsprong vielen, omdat zij nog achterlijk waren. Nog treffender wordt dit, wanneer men het jongste kapitalistische land, Japan, in zijn beschouwing betrekt. De daar zeer plotselinge overgang, die a.h.w. de faze van den individuelen ondernemer heeft overgeslagen, vertoont een beeld dat men misschien nog het best als feodaal-kapitalisme kan omschrijven en geeft een vertrusting te zien als zelfs Amerika nooit gekend heeft. De hele groot-industrie staat er onder leiding van 5 feodaal-groot-kapitalistische familieverbanden, waarvan de Mitsui en de Mitsubishi de bekendste zijn 91. Met de vertrusting hangt ook de rationalisatie ten nauwste samen. En het verwondert ons b.v. dan

[p. 831]

ook niet, het oud-voorlijke textielcentrum van Lancashire in dit opzicht ver achter te vinden bij het jongste, dat van Japan. Mogen we een Japanse publikatie van de hand van Isoshi Asahi geloven, dan krijgen we het volgende beeld: aantal ondernemingen in Engeland 207, in Japan 71, aantal weefgetouwen in Engeland 650.000 waarvan 30.000 automatisch; in Japan daarentegen 300.000 weefgetouwen, maar daarvan de helft automatisch 92.

Wenden wij ons nu tot een moeilijker gebied. Men heeft zich - ik kom daar nog op terug - in de 19de eeuw oneindige moeite gegeven ontwikkelingsreeksen voor de ekonomische geschiedenis op te stellen. Ik kies er daaruit één, die tot dusver wel algemene erkenning heeft gevonden, de reeks: loonwerk, handwerk, Verlag 93 (of huisindustrie), manufaktuur, fabriek. We hebben ook nu nog geen bezwaar, die reeks als juist te erkennen, mits niet zó opgevat als men het placht te doen nl. zó dat de telkens hogere faze zich rechtstreeks uit de telkens voorafgaande, lagere, heeft ontwikkeld. Immers zo rechtlijnig is de ontwikkeling juist niet gegaan, veeleer ook hier dialektisch, zódat de vóórhoogste faze niet de volgende ontwikkeld, veeleer deze juist belemmerd heeft. Niet het handwerk, faze 2, gaat in het Verlagsysteem, faze 3, over, maar het loonwerk, onze faze 1, terwijl faze 2 juist belemmerend in de weg staat. Het loonwerk, de faze waarbij een vakkundige de boer opging en overal karweitjes opknapte - de faze laat zich nog het best begrijpen aan de resten die er van over zijn in huisnaaister en scharensliep - was individueel. Hier kon faze 3 op volgen. De ‘Verleger’ komt in de plaats van de vele klanten. Hij verschaft de loonwerker eerst de grondstoffen, later, na zijn verproletarisering, ook de produktiemiddelen en neemt zijn produkt van hem af. En zo ontstaat het ‘Verlagssystem’ dat men ook onder de naam huisindustrie kent. Het Hd. S.W. zegt ook in voce Lohn-

[p. 832]

werk zeer terecht: ‘Meist sind es kleine Handwerker, die nie eine rechte Zunft gebildet hatten, welche zuerst dem Verlagssystem anheimfallen: die Nadler, die Nagel-, Messer- und Scherenschmiede, Strumpfwirker, Bändel-, Bürsten-, Handschuh-, Knopf-arbeiter und Dreschler’ 94.

In werkelijkheid komt zelfs aan de genoemde ontwikkelingsreeks nog veel meer slechts een puur theoretische en schematische betekenis toe. Want het is niet eens zó dat 3 zich uit 1, 4 uit 2, 5 uit 3 ontwikkelt. Bezien we daarvoor faze 4 en 5, voorzover de ruimte van een artikel zulks toelaat, manufaktuur en fabriek. Geen van beide is uit faze 3, uit het handwerk, ontstaan. Max Weber zegt het in zijn ‘Wirtschaftsgeschichte’ zeer duidelijk ‘Zusammenfaszend musz man sich also gegenwärtig halten (einmal) dasz die Fabrik nicht aus dem Handwerk 95 und nicht auf seine Kosten entstanden ist, sondern zunächst neben2) ihm. Sie hat sich vor allem auf neue Produktionsformen geworfen oder auf neue Produkte: z.B. Baumwolle, Porzellan, Goldbrokat oder Surrogate, alle Produkte, die vom zünftigen Handwerk nicht hergestellt wurden.’ En Weber brengt in hetzelfde boek ook een interessant voorbeeld hoe het handwerk, faze 3, zich tegen faze 4 verzette zolang het daartoe de macht nog had. Reeds in de 16de eeuw bestond er nl. in Engeland een manufaktuur in de textielindustrie, een werkplaats waar 200 weefgetouwen verenigd waren, die wij kennen uit een desbetreffend gedicht 96. Het bedrijf gold als een wereldwonder en was het voor die tijd en Europa ook. De koning bezocht het, maar in 1555 verbood de regering elke dergelijke koncentratie van arbeiders in één ruimte op klacht van de gilde-handwerkslieden. Onderscheiden we tenslotte manufaktuur en fabriek als werkplaatsen waarbij in het eerste geval zonder, in het tweede met werktuig-mechanismen (machines) gewerkt wordt (de onderscheiding is in zover willekeurig dat zij

[p. 833]

niet klopt met de betekenis waarin de bronnen zelf beide termen gebruiken, maar zij is om haar bruikbaarheid niettemin vrij algemeen aanvaard) dan zou het op het eerste gezicht lijken, dat geen overgang normaler moest zijn dan die van manufaktuur in fabriek. Immers na de uitvinding van de stoommachine lijkt niets meer vanzelfsprekend dan dat de ondernemer zo'n machine in zijn manufaktuur monteert en haar daarmee tot fabriek maakt. De werkelijkheid is echter anders. Ook hier weer werkt het vóórhoogste stadium niet ontwikkelend maar belemmerend op het tot nog toe hoogste. ‘Es hat sich eben in der überwiegenden Mehrzahl der Fälle der Uebergang direkt von der Hausindustrie zur Fabrik unter Umgehung der Manufaktur vollzogen’ 97.

Een inzicht in deze sprong-formatie is m.i. zelfs de enige mogelijkheid om een toch zo betrekkelijk overzichtelijk veld als de lokalisering van de moderne Nederlandse industrie te overzien. Toen het er in het 2de kwart van de 19de eeuw om ging hier de maatregelen tegen de konkurrentie der Engelse katoentjes te nemen en met name van den Bosch tot het inzicht gekomen was dat daarvoor een eigen moderne katoenindustrie onmisbaar was, viel het oog, begrijpelijk, eerst op Leiden en Haarlem, immers de oude textieicentra. De poging mislukte; niet, zoals wij nu begrijpen, ondanks, maar juist omdat dit oude centra van een in haar tijd voorlijke textielindustrie geweest waren. Pas toen men het oog op Twente liet vallen, waar de vóórgaande faze der huisindustrie tierde, lukte de poging tot het scheppen van een moderne Nederlandse textielindustrie 98. Elders gaat het eender: de moderne Duitse textielindustrie ontwikkelt zich niet in het oude textielcentrum van Silezië, maar in het Rijnland. De eerste mechanische spinmachine in Duitsland werd in 1783 door een fabrikant uit Elberfeld met waterkracht gedreven 99, terwijl de Silezische

[p. 834]

wevers, ieder weet het, al was 't alleen uit Hauptmann's drama, tragisch ten onder gingen.

 

Pas toen ik zover gekomen was, dat ik zo niet de juistheid dan toch de bruikbaarheid van mijn hypothese omtrent het dialektisch proces van de vooruitgang aan de hier ontwikkelde en vele andere voorbeelden bewezen achtte, dorst ik de reeds eerder bij mij opgekomen vraag of deze hypothese zich ook voor algemenere toepassing leende, ja misschien zelfs volstrekt-algemene geldigheid had, voor mijzelf, zij het aarzelend, toch bevestigend beantwoorden.

Ik nam het grote probleem ter hand, waaraan Max Weber zijn fenomenale krachten had gewijd: de vraag, die zo uiterst beslissend voor het lot der wereld geworden is, deze nl. waarom hot kapitalisme wel in het Westen, in Europa, maar niet in Azië ontstaan was. Ik ben - men zal het mij gezien de omvang van het probleem ten goede houden - op dit punt niet tot een bevredigend resultaat gekomen. De moeilijkheid zit hier vooral in onze hopeloos onvoldoende kennis van de ekonomische geschiedenis van het Byzantijnse Rijk, waarop ik vroeger reeds gewezen heb 100. Ik stelde de vraag zó: of niet de achterlijkheid van de Europese, vergeleken bij de Byzantijns-Mohammedaanse kultuurkring verantwoordelijk gesteld moest worden voor de voorsprong, die Europa door het kapitalisme kreeg. Achterlijkheid, die niemand meer betwijfelt en die wij met Pirenne willen verklaren uit de opkomst van de Islam, die tezamen met Konstantinopel Europa heeft afgesneden van de direkte winstgevende handel met het Oosten 101.

[p. 835]

Doch al kwam ik in dit opzicht dan niet verder dan een nog zeer algemene probleemstelling, de studie van het gehele vraagstuk van het ontstaan en de onwikkeling van het kapitalisme leverde toch weer enkele voorbeelden van verspringing op, die m.i. in bewijskracht voor de meer konkrete maar dan ook beperktere uit de krijgsgeschiedenis en de zuiver-ekonomische geschiedenis niet onderdeden.

Neem de bekende ontwikkelingslijn in de finantiële en handelsgeschiedenis sinds de Oudheid: Byzantium - Florence - Brugge - Antwerpen - Amsterdam - Londen. Ook hier is de telkens hoogste faze door een hogere vervangen, maar de benamingen zelf al wijzen op verspringing. Slechts op twee van die verspringingen wil ik hier wat nader ingaan: die van Brugge naar Antwerpen en Antwerpen naar Amsterdam. Zeker: op het einde van de 15de eeuw begon de zeehaven van Brugge te verzanden en kwam juist die van Antwerpen open, maar een andere verbinding met zee dan over Sluis zou voor Brugge zeer wel mogelijk zijn geweest, indien zijn burgers niet waren vastgelopen in hun totdien hoogste systeem en daardoor buiten staat zich aan te passen aan de nieuwere vormen, die het tot nog toe achterlijke Antwerpen ontwikkelde. Ieder, die zich de prachtige schildering van Pirenne herinnert van het konservatieve gildewezen in Brugge uit het 3de deel van de Histoire de Belgique 102 zal mij daarin toestemmen. Eén voorbeeld slechts: de ‘beurs’ is zoals bekend te Brugge ontstaan, maar het waren slechts samenkomsten van verschillende daar gevestigde Italiaanse kooplieden - Genuezen, Florentijnen en Venetianen -, terwijl op de beurs te Antwerpen kooplieden van alle naties, die er kantoor hielden, te zien zijn. Zulke ‘drempels’ laten zich in werkelijkheid veel moeilijker overschrijden dan het achteraf in de gekonstrueerde rechtlijnige ontwikkeling lijkt.

[p. 836]

Antwerpen kon door zijn achterlijkheid bereiken, waartoe Brugge door zijn voorlijkheid niet meer in staat was: het doorbreken van de traditionele korporatief-gebonden vormen van de middeleeuwse handel.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de overgang van het finantiële centrum van Antwerpen naar Amsterdam. De Amsterdamse achterlijkheid wordt doorbroken, maar nu niet door de Amsterdammers zelf maar door Zuidelijke Nederlanders. Van Dillen heeft aangetoond dat van de 320 voornaamste kooplieden in Amsterdam uit het begin van de 17de eeuw er niet minder dan 150 van Z.-Nederl. oorsprong zijn. Telt men er de Joden en lieden van andere nationaliteit bij, dan blijkt de helft der kooplui uit die tijd niet-Amsterdammer te zijn 103. De noodzakelijkheid van de verspringing wordt hier alleen verduisterd door de al te dwingende verklaring ad hoc, die het sluiten van de Schelde er voor geeft. Maar voor de overgang naar Londen geldt een zo dwingende uiterlijke oorzaak niet. Dat de industriële revolutie in Engeland plaats greep en niet hier, waardoor Amsterdam zijn plaats als finantieel centrum aan Londen moest afstaan, meen ik weer alleen te kunnen verklaren uit de voorlijkheid der Republiek. Het Hollandse handelskapitalisme had zich te ver ontwikkeld in zijn eigen richting om een omschakeling in de nieuwe richting te kunnen verdragen 104.

Op dezelfde manier maakt ook Frankrijk het proces der industriële revolutie, d.i. de overgang van het vroege naar het moderne kapitalisme, later door dan Engeland, omdat het vroege kapitalisme in Frankrijk, getrokken in de broeikas van het merkantilisme, een op de veredelingsindustrie gekoncentreerd ekonomisch systeem had ontwikkeld 105, dat in de 18de eeuw een kennelijke voorsprong op het Engelse kapitalisme uit diezelfde tijd vertoonde. En de industriële

[p. 837]

revolutie in Engeland is op haar beurt weer de vrucht van een dergelijk proces. Engeland sinds de late Middeleeuwen leidend in de wol-industrie, houdt die van de katoen lang tegen. ‘England... had been almost the last country in Europe to take up the manufacture of cotton; but England... makes a mighty stir when once awake 106. M.a.w. de katoenindustrie, voor een groot deel de hefboom der industriële revolutie komt er later dan elders - maar dan ook ineens veruit het beste - 100 jaar lang.

Twee verrassende ontdekkingen hebben mij echter vooral tot de aanvaarding der verspringing als algemeen beginsel van vooruitgang gedwongen: het feit, eerst dat zij zelfs dan optreedt, wanneer de uitvindingen, die tot een nieuwe produktiewijze leidden, nog in het oude produktiecentrum gedaan zijn. En ten tweede, dat we zien, dat zij niet alleen in het groot geldt, maar zich a.h.w. ook in het klein herhaalt.

Van het eerste heeft ons de verspringing Antwerpen - Amsterdam reeds tot op zekere hoogte een voorbeeld gegeven. De moderne handelsvormen, los van de middeleeuwse korporatie, zijn in Antwerpen ontstaan, maar komen pas in Amsterdam, en wel door Antwerpenaren, tot volledige ontplooiing. Typerender nog is de ontwikkeling van de ijzer- en staalindustrie in de 19e eeuw. De beslissende uitvindingen daarin zijn alle door Engelsen gedaan en in Engeland getoetst, doch het is niet Engeland, maar Duitsland, dat er de rijpste vruchten van plukt. De namen van Sir Henri Bessemer, van Sir Lowthian Bell, van Percy G. Gilchrist en Sidney G. Thomas enerzijds, de fenomenale ontwikkeling van de Duitse ijzer- en staalindustrie sinds 1871 anderzijds kunnen als bewijs van mijn bewering volstaan. Uitvoerig kan men het nagaan in het klassieke werk van Beck over de geschiedenis van het ijzer 107.

Van de herhaling in het klein levert dezelfde industrie en dezelfde schrijver een frappant voorbeeld, dat verdien-

[p. 838]

de met andere te worden aangevuld. Het betreft Engeland. In de Romeinse tijd, toen men uitsluitend houtskool als smeltmiddel kende, was het Forest of Dean in Glocestershire het centrum der ijzerbereiding; op het einde der Middeleeuwen en in het begin van de Nieuwe Tijd was Sussex, waar nu amper nog een spoor van de oude houtskoolovens te vinden is, de belangrijkste ijzerprovincie. Begin 18e eeuw is het weer Glocestershire, in het midden dier eeuw staat Shropshire door de verdiensten der Darbys aan de spits. De uitvinding van het smelten met cokes doet het centrum naar Zuid-Wales verspringen, totdat het na 1830 door de uitvinding der windverhitting door Neilson naar de Schotse hoogovenindustrie verhuist, om ten slotte in het Cleveland-district te belanden, waar dan de uitvindingen worden gedaan, die zoals wij zagen, niet meer in de eerste plaats Engeland, maar vooral Duitsland en de Ver. Staten ten goede zouden komen, die beiden resp. in 1899 en 1904 het oude Engeland zouden overvleugelen 108. In het kort: het is als hebben we met een onbewust industrieel drieslagstelsel te maken, waar telkens een veld een jaar braak moet liggen om weer te kunnen produceren. Een hoogtepuntworden betekent achter-zijn; een hoogtepunt-zijn betekent achter-raken.

Zo zou ik door kunnen gaan maar lo. vrees ik door een overmaat van historische voorbeelden den lezer slechts te vermoeien en 2o. komt het mij passender voor in een artikel, dat toch een bijdrage tot de theorie der geschiedenis wil zijn, vóór ik tot mijn slotbeschouwing kom, nog twee vragen op te werpen, waarvoor ik mezelf in de loop van deze onderzoeking gesteld zag.

De eerste is deze: aangenomen dat onze hypothese van de remmende voorsprong voor het verleden geldt, geldt zij dan ook nog voor de tegenwoordige tijd? Ongetwijfeld zijn ‘tegenwoordige tijd’ en ‘verleden’ geen afzonderlijke historische kategorieën, maar het zou toch kunnen zijn, dat de omstandigheden zozeer waren veranderd, dat de theorie

[p. 839]

niet langer opging. Immers het toegenomen verkeer, het ontwikkeld kredietwezen en de grotere ter beschikking staande kapitalen hebben bewerkt, dat technische en organisatorische verbeteringen zoveel sneller en gemakkelijker over te nemen zijn! Geldt zij desondanks toch? Ik meen deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Het is hiermee nl. dunkt mij zó gelegen: ongetwijfeld wordt de periode, waarin een bepaald systeem een voorsprong heeft en daar de voordelen van geniet steeds korter, doordat verbeteringen gemakkelijker over te nemen en aan te brengen zijn. Maar daar staat een verschijnsel tegenover, dat uit dezelfde oorzaken werkend precies in tegenovergestelde richting tendeert. Immers de grotere kapitaalsinvesteringen maken evenzeer huiverig om tot verbetering over te gaan, omdat die vaak de inrichting van geheel nieuwe fabrieken eist. En moge als eindresultaat de voorsprongperiode al korter worden, dan wordt zij ook zoveel te intensiever benut, zodat de enige verschillen die nu tegen vroeger optreden, die van tempo en intensiteit zijn. Maar deze beide zijn geen andere dan de algemene verschilskenmerken van het historische tegenover het hedendaagse en het verschijnsel waarop mijn hypothese gebouwd is heeft dus niet alleen zijn volle geldigheid behouden, maar zou zelfs vaker moeten voorkomen dan vroeger. Dat leert niet alleen de theorie, maar meen ik, ook de ervaring. Nemen we, (als ik nog een ogenblik mijn laatste voorbeeld - de ontwikkelingsgeschiedenis van het kapitalisme - mag vasthouden) zijn beide laatste fazen, die zich na de industriële revolutie voltrokken hebben t.w. de ontwikkeling van de N.V. en die van het bank- en monopoliekapitaal. De eerste is opgekomen niet in de Engelse textielindustrie, die het verste stadium van de industriële revolutie vertegenwoordigde, maar in een heel andere sfeer, de tot dan toe achtergeblevene van het transport 109. En het bankkapitaal ontwikkelde zich in zijn moderne vorm ook weer niet het eerst in het kapitalistisch meest ontwikkelde En-

[p. 840]

geland, maar in het achtergebleven Duitsland. Dat ook hier de wet van de remmende voorsprong of wil men: de premie op de achterlijkheid nog geldt, blijkt reeds uit de woorden van een op dit gebied zo gezaghebbend auteur als Hilferding, waar hij over het monopoliekapitaal spreekt: ‘Zugleich war es wieder (let op de herhaling!) ein Umstand, der ursprünglich in der Zurückgebliebenheit der deutschen kapitalistischen Entwickelung gelegen war, der schlieszlich zu einer Ursache der organisatorischen Ueberlegenheit der deutschen über die englische Industrie wurde’ 110.

Reeds bij deze voorbeelden uit het recente verleden hebben we, gelijk men ziet, te doen met verschijnselen, die veel meer omvattend en dan ook veel minder naar tijd en plaats bepaald zijn dan onze voorbeelden uit de krijgs- en oudere ekonomische geschiedenis. In nog hogere mate geldt dit voor het laatste voorbeeld dat ons in dit verband voor ogen staat: de Russische Revolutie. Rusland, dat reeds minstens eenmaal een voorbeeld van een ‘premie op achterlijkheid’ had te zien gegeven, nl. bij de koncentratie in zijn jonge groot-industrie aan het begin van onze eeuw, vertoonde na de revolutie van '17 een herhaling van hetzelfde verschijnsel op veel groter schaal. De cijfers van de toename der produktie, zowel in de zware, als in de laatste jaren ook van de lichte industrie vertonen een percentage, dat vér uitgaat boven de toename, zelfs in de beste jaren van de tot nog toe snelste industriële wasdom, die in de Ver. Staten van N.-Amerika. Geheel anders dan de ‘theorie’, die leerde dat het z.g. Russische experiment mislukken moest, omdat de burgerlijk-kapitalistische faze er was overgeslagen, bleek veeleer in dat (betrekkelijk) overslaan de voorwaarde voor het sukses gelegen. De leuze van het ‘dognatj i perignatj’, van het inhalen en voorbijstreven van het Westerse kapitalisme is in plaats van een ijdele fraze veeleer een bewuste toepassing gebleken van wat wij hier trachten aan te tonen nl. dat het telkens hoog-

[p. 841]

ste systeem niet de rechtstreekse voortzetting is van het voorhoogste, doch veeleer zich op lagere basis ontwikkelt in tegenstelling tot het voor-hoogste, zij het met gebruikmaking van de resultaten van dat voor-hoogste. Hiermee verwante gedachten zijn trouwens al eerder uitgesproken. K. Horner (Pannekoek) sprak indertijd in dit verband van de ‘survival of the unfittest’ 111 en Trotzki zei het zelfs met vrijwel dezelfde woorden: ‘In Wirklichkeit wurde die Möglichkeit eines so schnellen Wachstums gerade durch die Rückständigkeit bestimmt’ 112.

We zien, als ik mij niet vergis, in de tegenwoordige wereld nog een tweede bewuste toepassing van onze ‘wet’. Maar terwijl die toepassing in de S.U. positief is, is de tweede, die ik op het oog heb, negatief. Wij bedoelen de tol- en tarievenpolitiek, waar ook de vrijhandelslanden in verstrikt geraakt zijn. Wat toch is het geval? De na-oorlogse jaren zijn getuige geweest van verstrekkende vooruitgang in de technische produktie van primaire produkten, zowel ruwe levensmiddelen als industriële grondstoffen. Graan, suiker, katoen en rubber zijn de bekendste voorbeelden daarvan. Maar die technische vooruitgang heeft de inrichting van tal der bestaande produktie-centra in een vroeger ongekend tempo doen verouderen en de tendenz geschapen tot een geografische redistributie zowel binnen als ook tussen de nationale grenzen naar dìe plaatsen waar de produktiekosten het laagst zijn. Hier werkte dus ook weer de remmende voorsprong, maar in overeenstemming met de grotere bewustheid waarmee tegenwoordig de ekonomische processen zo niet geregeld dan toch gevolgd worden, proberen de leiders dier verouderende produktie-wijze door tol- en tariefpolitiek hun voorsprong desondanks te behouden. M.a.w. deze tol- en tariefpolitiek is a.h.w. een poging om de wet van de dialektische vooruitgang buiten werking te stellen. Het nummer van The Economist, waaraan ik dit voorbeeld ontleende, zegt het zó: ‘The unwillingness of producers of raw materials to

[p. 842]

accept the implications of technical progress was revealed in the imposition of tariffs designed to maintain internal prices above the level of world prices and to prevent geographical redistribution from high-cost to low-cost centres’ 113.

Tevoren, lezers, sprak ik van twee vragen, waarvoor ik me in de loop van deze onderzoeking gesteld zag. De eerste, die van de toepasselijkheid van mijn hypothese op het heden heb ik afgehandeld. De tweede was deze: is het niet aannemelijk dat, waar zij voor de krijgsgeschiedenis en de ekonomische geschiedenis geldt, zij ook geldt voor dat veel ruimere gebied, dat wij gemakshalve nu maar de ‘zuivere’ kultuurhistorie zullen noemen? Er is veel, dat voor een krachtig ‘neen’ pleit. Is, zo ergens, kontinuïteit juist in het kulturele geen noodzakelijke voorwaarde; een breuk, zo ergens, hier niet juist fataal? U kent de anekdote van den Amerikaansen industrie-koning op bezoek bij zijn Engelsen collega? De Amerikaan, vol bewondering voor het diep-groen grasveld, dat zich als een kostbaar tapijt voor het buiten van den Engelsman ontrolde, vroeg dezen, hoe hij dat toch wel zo mooi gekregen had? Niets is eenvoudiger, antwoordde zijn gastheer: ‘knippen en rollen, en dat driehonderd jaar volhouden’. In dit simpele voorbeeld is die noodzaak van kultuurkontinuïteit treffend geïllustreerd. Opgelost is het probleem daarmee echter uiteraard niet. Er staan andere even treffende voorbeelden tegenover van plotselinge kultuurbloesems, die o voorzeker ook niet uit de hemel zijn komen vallen, maar waarbij het plotseling hoge peil en de eigen-aard toch méér treffen dan de voorbereiding en de verwantschap met andere, oudere kulturen: Athene in de 5de eeuw vóór, onze Republiek in de 17de eeuw na onze jaartelling. Het probleem wordt hier zoveel moeilijker, als het gebied, dat wij nu betreden ontoegankelijker is. Ik meen dan ook het best te doen me hier van een besliste uitspraak te onthouden, al was het alleen omdat er hier stof

[p. 843]

te over ligt niet voor één, maar voor een hele reeks afzonderlijke verhandelingen.

Wat ik hier nog geven wil is een aantal kleine konkrete voorbeelden uit het gebied der kultuurgeschiedenis in engere zin, die, als ik goed zie, er op wijzen, dat onze hypothese ook op dit gebied vruchtbaar kan zijn, mits men het opereren met té grote en té komplexe verbanden, waartoe dit soort geschiedenis zo licht verleidt, voorlopig achterwege laat. Een onderling verband hebben deze voorbeelden evenmin. Zij zijn de vrucht van toevallige lektuur en van een op dit gebied altijd pijnlijk-fragmentaire kennis. Hun enige voordeel is daarom dat zij zich laten aanvullen en het is niet in de laatste plaats mijn hoop daarop die me heeft doen besluiten er hier mee voor de dag te komen, want op zichzelf zien zij er nog te zeer naar de werkplaats uit.

Eerst enkele voorbeelden uit de Nederlandse kultuurgeschiedenis. In de kloosters van de Windesheimer-kongregatie en de Fraterhuizen van de Broeders des Gemenen Levens bereikte de vóór-mechanische boekenproduktie van W.-Europa haar hoogtepunt. Maar juist daarom is het niet híer, dat de drukpers begint. Zelfs hun eigen Statuten werden elders gedrukt 114. Alleen te Gouda en Brussel schijnen zij zich te hebben kunnen aanpassen en pen voor pers verwisseld te hebben 115.

Het Nederlandse universitaire leven was in de Middeleeuwen alles behalve voorlijk. Men weet dat Leuven de enige universiteit was. In de 17de eeuw verandert dat beeld volkomen. Leiden wordt beroemd. De reden daarvoor is de vroegere achterlijkheid: onze niet-theologische fakulteiten waren nieuw, d.w.z. onbelast met de middeleeuwse tradities der buitenlandsche universiteiten 116.

In diezelfde 17de en nog in de 18de eeuw genoten de scheepsbouwers aan de Zaan een welverdiende reputatie.

[p. 844]

Niet alleen Peter de Grote, maar ook Franse scheepsbouwers kwamen hun de kunst afkijken. Doch deze laatsten waren het dan ook, die de scheepsbouw van een handwerk tot een wetenschap verhieven. Terwijl aan de Zaan steeds volgens mallen gebouwd werd, maakten de Fransen sinds het midden van de 18e eeuw van ieder schip van enige omvang eerst een nauwkeurige tekening, waarbij alle maten niet naar de bij het varen opgedane ervaring, maar volgens berekening van de grootste voordelen in verband met materiaal en bewerking werden gekozen 117. En de Hollanders kunnen zich juist door hun voorlijkheid hierbij niet aanpassen. Hun bedrijf raakt in verval.

Nu twee Nederlandse voorbeelden met parallellen elders. Onze voornaamste middeleeuwse historikus - Beka - hebben wij niet in een moderne uitgaaf juist omdat hij de voornaamste was en daarom reeds de XVIIe eeuw een voor die tijd voorbeeldige uitgaaf bezorgde. Een moderne encyclopaedie op het peil van The Encyclopaedia Brittanica, Brockhaus of Winkler Prins ten onzent, van de daarmee gelijk te stellen Spaanse, Italiaanse en Russische encyclopaedieën hebben de Fransen niet, juist omdat zij er in de 18de eeuw al een voor dìe tijd moderne hadden.

De spoor- en landwegen hier zijn betrekkelijk laat, ongetwijfeld door de voortreffelijkheid van de waterwegen. Engeland, zonder waterwegen van belang, ontwikkelt het eerst de spoorwegen, maar de ontwikkeling van de Engelse spoorwegen hield lang de automobiel weer tegen. ‘Einige Unglücksfälle und schlieszlich das Ueberfahren eines Kindes durch einen Dampfkraftwagen führten im Jahre 1840 in England zu einem Gesetz, das die Höchstgeschwindigkeit der Dampfwagen auf 4 Km. in der Stunde herabsetzte und auszerdem anordnete, dasz jedem Wagen eine rote Fahne zur Warnung vor der herannahenden Gefahr vorangetragen werden müsse. Damit war dem Kraftwagenverkehr (zegt de schrijver, waaraan wij

[p. 845]

dit ontlenen, ietwat overbodig) natürlich das Todesurteil gesprochen’ 118.

Tot slot één schijnbaar wel zeer veel omvattend voorbeeld uit de kultuurgeschiedenis, dat ik slechts geef om de eventuele mogelijkheden van de bruikbaarheid van mijn hypothese te laten zien, maar dat dan ook zeker nadere studie behoeft en ik geheel voor rekening moet laten voor mijn zegsman. H.G. Wells zegt in zijn Arbeid, Welvaart en Geluk der Menschheid: ‘Het feit, dat zij (de Chinezen) er niet in slaagden om hun schrift te vereenvoudigen is waarschijnlijk de voornaamste reden, dat de Chinezen tegenwoordig zo bij het Westen ten achter zijn geraakt. Tot op heden zijn de Chinezen niet in staat in hun eigen taal te telegraferen, omdat deze niet beschikt over een alfabet, dat zich daartoe leent’ 119. Zonder wat de gevolgen betreft zo ver te durven gaan als Wells, mogen we toch vaststellen, dat de reeds zo vroeg bereikte 120 voortreffelijkheid van het Chinese schrift een remmende invloed op de verdere ontwikkeling althans van dat schrift en van de druk gehad heeft. Immers men stelt de uitvinding van de Chinese blokdruk vóór of in de 8ste eeuw na Chr. Sinds de 11de moeten zij ook reeds de druk met bewegelijke lettertypen gekend hebben. Maar deze nieuwe, blijkens de latere ervaring in het Westen toch ‘hogere’ vorm heeft de lagere nog heel lang niet kunnen verdringen 121.

We kunnen Wells niet volgen, omdat hij o.i. oorzaak en gevolg verwisselt, maar daarmee is ook dit kultuurhistorische voorbeeld tot het ‘kleingoed’ teruggebracht.

[p. 846]

Niettemin lijken mij hier ook voor het doorgronden van grotere samenhangen mogelijkheden gelegen. Ik ben mij bewust met wat ik nu ga zeggen in een ander vlak te werken dan met mijn andere voorbeelden, doch mijn doel ermee is dan ook geen ander dan de uiterste toepassingsmogelijkheden van onze hypothese te peilen. Ik graaf hier om zo te zeggen een tunnel, maar het licht aan de andere kant van de berg heb ik nog niet gezien. Men heeft van Huizinga's Herfsttij wel eens gezegd: hoe eenzijdig is dit beeld van de late Middeleeuwen, want hoe kan men zich voorstellen dat in de sfeer die hij beschrijft, de energie verborgen lag die enerzijds bij de ontdekkingsreizen tot het openen van de wereld voor Europa en anderzijds in de Renaissance leidde tot de ontdekking van de Oudheid en de mens als individu! De verspringingstheorie heft deze schijnbare tegenstrijdigheid op en Huizinga's werk is er tegelijk het bewijs voor. Immers wat hij beschrijft is de middeleeuwse ridderkultuur in haar laat-middeleeuwse volheid, maar dat betekent dan voor ons nu immers niet anders dan dat de nieuwe burgerlijke kultuur niet daarop voort kon bouwen, maar buiten en in tegenstelling tot haar moest ontstaan om haar in te halen en voorbij te streven. Vandaar het teruggrijpen op het vóór-middeleeuwse stadium der Oudheid, analoog aan het feit, dat de Zwitserse ‘egel’ het ridderleger van Karel den Stoute moest verslaan, dat ook naar wij zagen het ‘herfsttij’ van het middeleeuwse krijgswezen voorstelt.

 

Ik kom na onze zwerftocht door de wereldgeschiedenis tot mijn slot. Er zijn in de laatste jaren herhaaldelijk aanvallen gedaan op de historische opvattingen uit de tweede helft van de 19de eeuw, en wel met name op datgene wat zij als haar hoogste triomf beschouwde en op grond waarvan men de geschiedenis alleen een plaats in de rij der wetenschappen waardig keurde: haar genetische vraagstelling en de als een Siamese tweeling met haar verbonden evolutie-gedachte: de biologische opvatting der ontwikkeling, ook in de geschiedenis. Ik kan mij hier ontslagen

[p. 847]

achten van bewijzen. Niemand zal mij tegenspreken wanneer ik genetische vraagstelling en evolutie-gedachte de kern-opvatting der laat-19de eeuwse geschiedwetenschap noem, die niet toevallig ongeveer tot aan de Wereldoorlog geheerst heeft. En evenmin zal iemand bestrijden, dat deze konceptie in onze eeuw d.w.z. na de Wereldoorlog aan toenemende aanvallen heeft blootgestaan. Men vindt ze middellijk of onmiddellijk bij alle werkelijk moderne historici. Van die aanvallen is dit artikel er één. De in de 19de eeuw nieuwe vraagstelling, die lang als echt-historisch gegolden heeft en vaak nog geldt, verwaarloosde het dialektische verspringingsmoment in haar streven naar het opsporen ener geleidelijke zich uit zichzelf ontwikkelende ontwikkelingslijn, die wel in een schema, in een konstruktie moest ontaarden. Gewoonlijk in deze vorm, dat zij het tegenwoordig gegevene rechtlijnig terugprojekteerde naar het verleden tot aan zijn veronderstelde oorsprong. Laat ik nog één voorbeeld mogen geven. Het is het laatste. Ik denk aan de geschiedenis van het Engelse Parlement. Men kende het in de 19de eeuw als de vertegenwoordiger der natie tegenover de Kroon en men nam a.h.w. ongezien aan, dat het dit ook van oorsprong was en dat zijn eeuwen van ontwikkeling slechts gediend hadden om het beter te doen beantwoorden aan zijn doel, dat echter bij zijn ontstaan reeds in kiem aanwezig was. Tegenwoordig weten wij, dank zij Pollard 122 en Huizinga, die de verwarrende volheid van Pollards rekonstruktie tot de grote lijnen terugbracht 123, dat het Engelse Parlement oorspronkelijk veeleer een instrument van de Kroon was en pas in de loop van zijn ontwikkeling tot een vertegenwoordiger der natie tegenover of wil men: naast de Kroon is geworden. In de 19de eeuw was het moment van de omslag verwaarloosd, het punt waarop het van instrument der Kroon omsloeg in een instrument der natie. Maar de specialisten op het gebied der middeleeuwse rechts- en staatsgeschiedenis van Engeland ontvingen de nieuwe

[p. 848]

voorstelling met terughouding 124. Historische opvattingen, die in het politiek-ideologische fonds ener gemeenschap zijn overgegaan, laten zich nooit één, twee, drie door nieuwere waarheden verdringen. Waarde gaat vóór waarheid.

Evenals in het geval van het Engelse parlement besteedde de 19de eeuw het grootste percentage van haar ijver, speurzin en scheppingskracht hetzij aan het opstellen van dergelijke ontwikkelingen waar het, als hier, één instelling betrof, hetzij aan het opstellen van ontwikkelingsreeksen, zoals er ook vanavond een ter sprake gekomen is die van loonwerk tot fabriek, of andere, ook van Büchner: Geschlossene Hauswirtschaft-Stadtwirtschaft-Volkswirtschaft, waar lateren nog de Weltwirtschaft aan toevoegden, of die van voedselverzamelaars-herders-hakbouwers-landbouwers enz. enz. Bij al deze schemata, die men niet als zodanig, maar als weergaven van de werkelijkheid, zij het in vereenvoudigde vorm, beschouwde, lag de fout hierin, dat men het ‘volgt op’, gelijk stelde aan het ‘volgt uit’. Het ‘volgt op’ had zij vaak juist. De hogere vorm werd onderkend, zowel naar zijn aard als naar de tijd. Maar het ‘volgt uit’ was even vaak mis. In werkelijkheid hebben we hier met twee totaal verschillende processen te doen en niet alleen verschillende, maar zelfs tegengestelde. De dialektische gang van de vooruitgang maakt juist dat het ‘volgt op’ niet gelijk is aan het ‘volgt uit’, maar aan het: ‘volgt buiten en in tegenstelling tot’. Alleen wanneer we het proces van de historische vooruitgang zó opvatten, kunnen we de betrekkelijke gelijkmatigheid van de vooruitgang voor de mensheid als geheel genomen, die de ervaring leert, begrijpen. Juist de telkens op elk moment ongelijkmatige ontwikkeling veroorzaakt op de duur de gelijkmatige ontwikkeling van het geheel. Ware dit niet zo, dan zou de voorsprong door de oudste rivierbeddingkulturen 4 à 5000 v. Chr. bereikt - het voorbeeld waar ik in de aanvang op wees - zich tot op dit ogenblik hebben moeten bestendigen.

[p. 849]

III
Aanvulling

Een drietal aanvullingen mag als slot van mijn beschouwingen niet ontbreken, op gevaar af van te wijdlopig te worden. Maar ik wil niet op mijn naam zetten, waarvan de verdienste anderen toekomt. Er bleek belangstelling te bestaan voor de in het voorgaande ontwikkelde, tevoren hier en daar mondeling voorgedragen gedachte, ook elders en misschien zelfs eerder dan bij vakgenoten. Een assistent uit Wageningen, de heer E. van den Muyzenberg schreef mij, dat hem bij de geschiedenis van de kassenbouw, die hij bestudeerde, hetzelfde verspringingsverschijnsel in de ontwikkeling van vorm en verwarmingsmethoden getroffen had. Geen rechtstreekse ontwikkeling uit de oude kloostermoestuin van de Middeleeuwen, maar de kachels uit de ‘orangerie’ van de 17de eeuw; het rookkanaal en de muurkas uit de 18de; de centrale verwarming en de dubbele kas uit de 19de en, tenslotte de elektrische verwarming en verlichting in onze moderne kassen uit de 20ste eeuw: telkens nieuwe bedrijven op nieuwe plaatsen.

De tweede aanvulling was een woord van scherpzinnige kritiek, ditmaal van historische zijde. Dr. J. Presser en Dr. H.E. van Gelder wezen mij, onafhankelijk van elkaar, er op, dat mijn voorbeelden uit de kultuurgeschiedenis, welbeschouwd niet de eigenlijke kultuurgeschiedenis, maar veeleer de ekonomisch-sociale kant van kulturele verschijnselen betroffen en dus feitelijk evenzeer behoorden tot het ‘technische’ gebied, waaraan ik mijn meeste voorbeelden ontleend had. Ik erken grif, dat dit speciale punt, zoals ik trouwens in mijn uiteenzetting reeds gezegd heb, omdat het het moeilijkste is, nadere studie vereist. Doch ik moet daarnaast opmerken, dat, ten eerste, voorbeelden van zuiver kultuurhistorische aard niet ontbreken, zoals dat, waar Prof. Kloeke mij op gewezen heeft, nl. dat het Nederlands, waar het in Friesland gesproken wordt, op het platteland beter gesproken wordt dan in de steden,

[p. 850]

omdat de vroegere aanpassing aan het Nederlands, het z.g. ‘stadsfries’, de verspreiding van het zuivere Nederlands heeft tegengehouden. Dat verder b.v. wat wij de ‘Franse smaak’ kunnen noemen en wat ongetwijfeld eens de voorlijkste vorm van beschaving geweest is, zowel in Frankrijk zelf als daarbuiten, waar zij is doorgedrongen, zó domineert, dat de vormen van een werkelijk moderne kultuur, die elders bezig zijn te ontstaaan, er moeilijk of niet doordringen.

Ten tweede mag ik erop wijzen, dat aan de analyse van de vooruitgang, zoals ik die in het vorige hoofdstuk gegeven heb, geen mechanisch beginsel ten grondslag lag. We zijn in de loop van onze onderzoeking immers telkens op een twee-faktoren-komplex gestuit, een ekonomisch en een psychologisch, die ik zó zou willen omschrijven: in het ene geval redeneerde men onbewust: het loont de moeite niet, ons aan de hogere vorm aan te passen, in het tweede: het loont de moeite niet. Het eerste is ekonomisch, het tweede psychologisch, maar het is, geloof ik, geen toeval, dat beide gevallen zich door dezelfde woorden laten weergeven. In mijn voorstelling is het ekonomisch nietkunnen en het psychologisch niet-willen omschakelen, één proces. Beide faktoren zijn niet te scheiden, slechts te onderscheiden. De onmogelijkheid voor het middeleeuwse ridderleger om zich tegen de moderne infanterie staande te houden; de onmogelijkheid voor het Fridericiaanse leger om het Franse revolutie-leger te verslaan; de onmogelijkheid voor de Brugse handelaren om zich tegen de Antwerpse konkurrentie te weren; de onmogelijkheid voor de 19de eeuwse Engelse industrie om zich bij de 20ste eeuwse uit Amerika en Duitsland aan te passen en van de moderne Europees-Amerikaanse om de nieuwe vormen van Japanse en Sowjetrussische industrie te aanvaarden, bepaalde en bepaalt tegelijk met hun verweer de geesteshouding van den middeleeuwsen ridder, van den Pruisischen generaal, van den Brugsen handelaar, van den Engelsen, en Europees-Amerikaansen industrieel. En bijaldien levert deze analyse van het historische ontwikkelings-

[p. 851]

en ondergangsbegrip tevens een bijdrage tot de psychologie van het konservatisme en daarmee althans tot één der vele facetten van het kultuurleven. Ja, meer, want elk verstaan van kulturen en hun ontwikkeling wordt pas mogelijk, wanneer men uitgaat van het grondfeit, dat, in tegenstelling tot het dier, haar bewustzijn elke menselijke generatie tegelijk geneigd maakt en in staat stelt tot het behouden van wat het voorgeslacht verwierf. Zonder konservatisme, in die zin, is kultuur, ook de meest revolutionnaire, onmogelijk. En het begrijpen van dit konservatisme is daarom voorwaarde voor het begrijpen van kultuur in het algemeen.

Doch vooral zou ik - ten derde en dit in verband met het vorige - tegenover deze kritiek willen opmerken, dat, voor een geschiedbeschouwing, die de kultuur geen autonome ontwikkeling toekent, de ‘wetten’, die het historisch gebeuren in de ruimste zin beheersen, eo ipso het ook de ideologische sfeer doen, zij het dan via de ekonomisch-sociale en politieke.

 

Tenslotte de gewichtigste aanvulling. Reeds in het tweede hoofdstuk is ter sprake gebracht, dat van sociaal-historische zijde al eerder gedachten waren geuit, die een opmerkelijke verwantschap vertonen met de door mij ontwikkelde opvatting over de dialektiek van de vooruitgang 125. Toen ik in de winter van 1934/35 deze zelfde theorie o.a. voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in iets verkorte vorm ten gehore gebracht had, deed zich echter een nog merkwaardiger geval voor. Naar aanleiding van het krantenverslag van die voordracht ontving ik nl. een brief van Dr. A. Stärcke uit Den Dolder, waarin hij een afdruk insloot van een artikel van zijn hand, getiteld Het Geweten 126 met de volgende passage: ‘Het is merkwaardig te zien, hoe ook bij het geweten de algemeene regel opgaat, dat het nieuwgevormde zich niet ontwikkelt uit de hoogste (in den zin van meest

[p. 852]

recente) bestaande vorming, maar uit een onontwikkeld gebleven lager deel. Elke ontwikkelingslijn volgt zijn weg, die dood loopt, het nieuwe komt uit den knop die lager ligt, soms veel lager. Niet langs den weg der evolutie maar langs dien der revolutie beweegt zich de ontwikkeling. Alleen uit een tijdelijken chaos wordt de vernieuwing geboren. Wat zich verder zal ontwikkelen, moet daarvoor het eerst in regressie. Ik wil dezen regel een naam geven en hem noemen de wet der retrogenese127.

Het zal wel overbodig zijn te vermelden, dat ik van Dr. Stärcke's artikel pas kennis kreeg, toen de schrijver het mij zond. Een historikus, vooral een, die zich ook voor de theoretische zijde van zijn vak interesseert, moge dan al gedwongen zijn, kennis te nemen van veel lektuur, die zijn vak slechts zijdelings raakt, niemand zal het verwonderen, als ik zeg, dat medische publikaties in het algemeen daartoe niet behoren. Met een steeds onverkwikkelijk plagiaat, al was het dan ‘maar’ een ideeën-plagiaat, hebben we hier dus niet te maken. Wel met een nauwelijks minder verkwikkelijke prioriteitskwestie? Dit zou, niet om de personen, maar om de zaak zelf een nader onderzoek verdienen. Dr. Stärcke spreekt zelf van een ‘algemeene regel’, waarvan ook hij het vaderschap niet voor zich opeist. Pannekoek had zelfs reeds van een ‘wet in de organische natuur’ gesproken, die weleens ‘survival of the unfittest’ genoemd wordt 128. Ook hij veronderstelde al in 1920 deze opvatting min of meer bekend. Slechts was Dr. Stärcke blijkens zijn bovenbedoelde, tot de Maatschappij gerichte, brief van mening, dat ik tegen de regels der wetenschappelijke nomenklatuur gezondigd had door mijn ‘wet’ niet ook ‘wet der retrogenese’ te noemen.

Het verwijt zelf trof geen doel omdat ik, zoals gezegd, de term pas leerde kennen uit zijn, mij tevoren onbekend artikel. Maar de zaak zelf voert in het hart van de kwestie, die ik in deze aanvulling niet behandelen, maar althans stellen wil. Niet behandelen, omdat ik mij daartoe onbe-

[p. 853]

voegd acht; wel stellen, omdat zij de algemene aandacht verdient. Immers het gaat hier om niets meer of minder dan hierom: beantwoordt de wetmatigheid, die wij in de historische ontwikkeling meenden te kunnen konstateren al of niet aan die, welke de biologen in de ontwikkeling van het leven in het algemeen menen waar te nemen? En wat deze vraag betreft, doet zich nu dit merkwaardige voor, dat, terwijl ik in de uiteenzetting van mijn theorie mij tegen die gelijkstelling van historische en biologische wetmatigheid gekeerd heb 129, van biologische zijde de overeenkomst zó treffend geacht wordt, dat men meent, dat ik voor het door mij bedoelde verschijnsel dezelfde naam had moeten gebruiken als de biologen voor de door hen ontdekte regel. In zo'n situatie geplaatst, is men wel gedwongen, zich buiten zijn terrein te begeven en ik wendde mij derhalve tot enkele bevriende biologen om opheldering, om het volgende te vernemen. De biologie heeft sinds Darwin's dagen niet stilgezeten en het biologische ontwikkelingsbegrip van de 19de eeuw, waar ik mijn 20ste eeuws historisch ontwikkelingsbegrip tegenover gesteld had, was niet meer dat van onze dagen. De biologie was verder voortgeschreden en evenals het een man vergaat, die met zijn jaren in kennis, maar ook in bedachtzaamheid toeneemt, bescheidener geworden. Het ontstaan zelf van een soort was nooit betrapt. Immers de mutatietheorie van Hugo de Vries, die sprongsgewijze verandering aanneemt, hoe belangrijk ook als korrektie op Darwin, die slechts met zeer geringe kontinuë wijzigingen rekende, heeft de vraag naar het hoe van het ontstaan der soorten eerst recht onbeantwoord gelaten. Preciesere waarnemingen van bestaande soorten had daarentegen geleerd, dat ontwikkelings-specialisatie betekende: vastlopen en soms doodlopen daarin, zodat tegenwordig de theorie wel algemeen aanvaard was, dat nieuwe soorten zich niet uit de verst-gevorderde, maar uit lagere ontwikkelden. Pannekoek kon dan ook in zijn meer genoemd opstel 130 schrijven: ‘De ontwikkeling tot een

[p. 854]

nieuw type gaat uit van primitieve oervormen, die nog ongedifferentieerd, alle mogelijkheden van ontwikkeling nog in zich bewaard hebben, en het oude type, onvatbaar voor nieuwe aanpassing sterft uit’. Een niet algemeen erkende, maar desondanks misschien de belangrijkste konsekwentie uit deze opvatting getrokken, was de foetalisatie-theorie van Bolk, die berust op de waarneming, dat de mens, zoals wij hem kennen, minder gelijkt op de tegenwoordige mensapen in volwassen staat, dan op de foetus daarvan - o.a. de geringe beharing - en die derhalve inhoudt, dat de mens zich niet uit een of andere recente soort van de mensapen, maar uit een lagere zijtak van een gemeenschappelijk stamzoogdier ontwikkeld heeft 131. De door Haeckel benoemde en beroemde ‘biogenetische grondwet’, volgens welke de foetale ontwikkeling van elk individu een korte herhaling van de ontwikkeling van de stam zou zijn, was ontwricht en daarmee de opvatting ener geleidelijke revolutie ongedaan gemaakt. Ondanks alle respekt voor mijn biologische vrienden, deel ik het bovenstaande uiteraard slechts onder alle voorbehoud mee, maar de verwantschap tussen deze nieuwe biologische opvatting en de nieuwe historische, zoals ik haar in het tweede hoofdstuk ontwikkeld heb, lijkt onmiskenbaar, zodat Pannekoek wel gelijk had, toen hij op het zoeven gegeven citaat liet volgen: ‘Een bijzonder geval van deze organische regel is het verschijnsel in de geschiedenis der menschheid, dat steeds de leiding in de ekonomische, sociale en kultureele ontwikkeling van het eene volk, het eene land, de eene streek op de ander overspringt’.

 

Voor geen andere aanvulling kan ik zo dankbaar zijn dan voor de biologische. Niets immers geeft den mens, die zich op de wereld om hem heen poogt te bezinnen, een zo gave voldoening, dan wanneer hij meent, die wereld met één centrale gedachte te hebben begrepen. En vooral hier, waar het een gedachte geldt, die, door de erkenning van

[p. 855]

haar eigen betrekkelijkheid, haar eigen toekomstige, onvermijdelijke verandering in zich sluit, maar juist daarom in haar relativiteit een absoluut en in haar subjektiviteit een objektief karakter draagt. En die tenslotte, door de aanvaarding van het pessimistisch element (het niet-beheersen der menselijke verhoudingen) het optimistisch element (de vermeerdering der ‘techniek’) boven de simpele illusie uittilt. Het is die gedachte: ontwikkeling van het leven in tegenstellingen tussen hoger en lager, waarbij het hogere moet achterblijven, maar waar het lagere klaar staat om het te overtreffen; ontwikkeling van de mensheid in tegenstellingen tussen de ontwikkeling der ‘techniek’ en het niet-beheersen van menselijke verhoudingen, met de historische vooruitgang als resultaat en tenslotte de dynamiek van die vooruitgang als een zelfde proces tussen hoger en lager als bij het leven in het algemeen - ziedaar de gekompliceerde gedachte, die ik zo kort het ging poogde saam te vatten in het motto, dat ik hierboven schreef: ‘de weg naar het licht is een opeenvolging van verbroken evenwichten’.

 

Jan Romein

88Daniëls, Geschichte des Kriegswesens V. Das Kriegswesen der Neuzeit III, S. 119.
89The Economist, 22 Sept. '34. De grafiek is door mij bij benadering in getallen uitgedrukt.
90Te vinden bij I. Goldstein, Syndikate und Trusts und die moderne Wirtschaftspolitik, Moskou 1912, S. 5.
91Erich Andermann, Das Neue Tagebuch van 25 Aug. '34 in een art. ‘Japan zwischen Mikado und Marx’.
92I. Asahi, The secret of Japan's trade expansion. Vgl. Hbld. Av. 7 Nov. '34. Over de buitengewone ontwikkeling van de Japanse katoenindustrie in 't algemeen: Antoine Zischka, La guère secrète pour le coton, p. 147-167.
93Verlag, Verleger, van Vorlage, voorschot.
94Hd. S.W. IV4 S. 988.
95S. 157, gespatieerd in het origineel.
96Afgedrukt in vertaling bij W.J. Ashley, Englische Wirtschaftsgeschichte II, 270, gec. bij Weber, Wirtschaftsgeschichte, S. 153.
97Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte II, S. 162/3.
98Vgl. P.J. Bouman, Van vroeg- tot modern kapitalisme, in Romein, De Lage Landen bij de Zee, blz. 527.
99Mehring, Deutsche Geschichte, Gesammelte Schriften und Aufsätze V, S. 121.
100Romein, Byzantium, 1928 blz. 285 en 286. De daar geuite veronderstelling, dat zowel de oorsprong der Renaissance als van sommige organisatie-vormen van het moderne kapitalisme in Byzantium gezocht moet worden, geef ik in verband met de hier ontwikkelde theorie op, om tot de algemeen gangbare terug te keren, dat de Italiaanse steden de bakermat zowel van het een als van het ander zijn.
101H. Pirenne, Les Villes du moyen âge, 1927 p. 27: ‘On n'a pas, en général, suffisamment remarqué cette immense portée de l'invasion de l'Islam dans l'Europe Occidentale. Elle eut, en effet, pour conséquence de placer celle-ci dans des conditions qui n'avaient jamais existé depuis les premiers temps de l'histoire. Par l'intermédiaire des Phéniciens, des Grecs, et enfin des Romains l'Occident avait toujours reçu sa civilisation de l'Orient. Il avait vécu, pour ainsi dire, de la Méditerrannée: le voici pour la première fois, forcé de vivre de sa propre substance’. Pirenne ziet hierbij slechts over het hoofd, dat Byzantium, zij het door zijn verwantere kuituur misschien in mindere mate, dezelfde funktie gehad heeft als de Islam.
102Pirenne, Histoire de Belgique III, 258.
103Van Dillen, De sociaal-econ. geschiedenis in haar verhouding tot economie, sociologie en politieke gesch. Openb. les 26 Nov. 1934, blz. 26.
104Zo reeds Marx Das Kapital III1 (ed. Engels) S. 318. ‘Die Geschichte des Untergangs Hollands als herrschender Handelsnation ist die Geschichte der Unterordnung des Handelskapitals unter das industrielle Kapital’.
105Curtius-Bergsträsser, Frankreich (1931) II S. 81, 83, 87.
106James A.B. Scherer, Cotton as a world power, New-York 1916 p. 53/54. Voor het verzet van de wolbelangen a.w. 44-48.
107Vgl. L. Beck, Die Geschichte des Eisens, V, 1903 S. 898/9.
108L. Beck, Die Geschichte des Eisens, V, S. 900/901. Vgl. Romein, Grondstoffen en Politiek IV, Staal, 1935.
109R. Hilferding, Das Finanzkapital (ed. 1920) S. 407.
110T.a.p.
111Nieuwe Tijd, jrg. 1920, blz. 267.
112L. Trotsky, Geschichte der russischen Revolution, I S. 21.
113The Economist, 17 Nov. '34, in een artikel, getiteld The Control of Raw Products p. 912.
114Acquoy, Windesheim, II 196 n. 3.
115Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVième siècle, 1874, p. 543-546.
116Huizinga, Holländische Kultur des 17ten Jahrhunderts, p. 31.
117E. van Konijnenburg, De scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, z.j. I p. 53.
118A. Neuburger, Reisen im Wandel der Zeit (1922) S. 49.
119A.w. p. 599. Vgl. zijn Outline of History (ed. 1921) p. 111: The power it (het Chinese schrift) possesses to carry ideas and discussions is still ungauged by western standards. Their necessary concentration upon words and classical forms, rather than upon ideas and realities seems ....to have greatly hampered the social and economie development of China. Vgl. ook de noot t.a.p.: Mr. L.Y. Chen thinks that the emperors insisted upon a minute and rigorous study of the set classics in order to check intellectual innovation.... The five Classics and the Four Books have imprisoned the mind of China’.
120Het oudste Chinese schrift, inskripties op been en schildpadschalen, dateert uit de tweede helft van het 2de millenium v. Chr. Dit schrift wordt al niet als primitief beschouwd. C.W. Bishop, The Beginnings of North and South in China, Pacific Affairs, Sept. '34 p. 308 en n. 20 ald.
121Nieuwe Geïll. Wereldgeschiedenis, IV blz. 2557-9.
122A.F. Pollard, The Evolution of Parliament, 1920.
123J. Huizinga, Gids 1922 III, herdrukt in Tien Studiën (1926) blz. 156 v.v.
124T.a.p. blz. 156 noot 2.
125Zie blz. 841.
126Ned. Maandschrift voor Geneeskunde, 1929, blz. 53 v.v.
127A.w. blz. 58.
128Zie blz. 841.
129Zie blz. 846.
130Zie blz. 841.
131L. Bolk, Hersenen en Cultuur, 1918, 2de gedeelte van blz. 25 tot slot.