[p. 975]

Nederland

[p. 976]

De scheepsarts 132

De ‘Concheta’ had bij zijn afvaart uit Cuba ook een scheepsarts aan boord genomen. De waarde van de lading uit Afrika vereischte de voorzorgen, die eenigszins mogelijk waren.

Dokter Daniels was op het schip gekomen met de toenmalige nog vrij primitieve medische uitrusting van instrumenten, stetescoop, thermometer, apotheek. Het was een zwijgzame man met een klein gezicht met een puntbaardje, zijn bakkebaardjes stonden als wol opzij van zijn ooren uit. Hij droeg een bril; wanneer hij iemand aankeek, kneep hij daarbij het linkeroog stijf dicht, waardoor het andere oog bijna uitpuilde, en het geluidlooze lachje om zijn mond, als een rictus, gaf hem op het eerste gezicht een domwreedaardige uitdrukking. Hij zag er onooglijk uit in een kale lange gekleede jas, over zijn onzindelijke handen hingen de vuile manchetten van zijn hemd en een zwarte das hield stijf de groezelige, van zweet slapgeworden vadermoorders overeind. Op zijn hoofd droeg hij een oude zeemanshoed van stroo, met gebroken randen. Deze zonderlinge figuur was de dokter aan boord.

Voor een dokter, die droomt van een vaste praktijk, aanzien en veel geld kon dokter Daniels een in zijn carrière mislukt man heeten. Zijn zwerflust had hem nergens doen aarden, hij had eenige tijd op het vasteland gepraktizeerd, Hollander van geboorte had hij enkele jaren te Paramaribo verblijf gehouden, maar hij was geen man geweest, die het verstond zich geliefd te maken bij de stedelingen; hoewel hij, als vele medici van dien tijd, een goede ‘kijk’ bezat, behandelde hij zijn patiënten zoo nonchalant en verstrooid, dat zijn practijk weldra verliep en geldgebrek hem noopte niet kieskeurig te wezen; en eenmaal een baantje als scheepsarts aanvaard hebbend was hij, steeds dieper afdalend, nu voor grof geld op een slavenhaler gekomen.

Doordat hij te Paramaribo ook een enkele maal bij de

[p. 977]

familie de Leon te gast was geweest - William de Leon schatte de menschen niet naar hun uiterlijk - meende hij James te herkennen toen hij op het schip aan hem werd voorgesteld. Aarzelend had hij gevraagd bij de begroeting: ‘James de Leon?’, doch de ander deed alsof hij hem niet hoorde, het was duidelijk, dat hier aan boord slechts een James Canning bestond, en dokter Daniels was er de man niet naar zich ongewenscht in te dringen bij anderen. Maar hij twijfelde er niet lang aan, dat deze James Canning dezelfde was als de jongeling, die hij in het huis van den planter de Leon had ontmoet. Hij liet deze bekendheid echter door niets meer blijken, wat hem gemakkelijk genoeg viel, omdat hij van nature een weinig gezellig man was, die wel soms met de anderen in een kajuit een glas rum meedronk, maar zelfs dan nog weinig zei. Bij de heenvaart installeerde hij zich bijna voortdurend in zijn hut, wanneer hij niet voor zijn dagelijksche rondgang of voor een ziektegeval geroepen werd. Hij had een stapeltje boeken mee aan boord genomen en op een keer vond de kapitein, bij hem binnen komend, zijn scheepsarts met een kinderlijk genoegen lezend in een boek over zeeroovers en de platen bekijkend, waarop een piraat bezig was een koopman door midden te hakken, terwijl een predikant uit de mond van een kanon stak, dat men bezig was af te schieten. Dit lezen begeleidde hij met zijn rictus-lachje, onderwijl zijn achterhoofd krabbend met de steel van zijn pijp. Maar omdat dokter Daniels, mocht hij al een zonderling wezen, bij voorkomende gelegenheden bewees, dat hij zijn werk verstond, wist van inenten en van opiaten, van ‘koppen zetten’ en aderlaten en hoe men een ontsteking wiesch met goulardwater en in zijn kleine apotheek voor alles wat had, viel men hem niet lastig met vragen over wat hij in zijn vrije tijd deed.

Soms ook kon hij des nachts uit zijn hut komen, gebogen, met de handen in de zakken, en stond hij opeens omhoog naar de sterren te staren. Op het herkennen der sterrebeelden liet hij zich voorstaan en ook naar de zee keek hij vaak, hoewel er daar des nachts niets te zien was. Kalm

[p. 978]

een pijp rookend stond hij naast den man, die op het dek de wacht hield, gromde iets onverstaanbaars als deze een gesprek met hem wilde beginnen, zoodat de ander spoedig genoeg zweeg en zijn rondgang over het schip voortzette.

Zoo leefde dokter Daniels aan boord van de ‘Concheta’ een eigen leventje, zonder veel belangstelling voor de menschen om hem heen en waarin men hem liet begaan, omdat er verder niets op hem aan te merken viel.

Ook bij de aankomst in Afrika had hij zijn vreemde gedragingen niet afgelegd. Hij had wat tusschen de negerhutten rondgeschuifeld, met een professorale bijziendheid de dingen bekijkend, die hij in handen kreeg, een kaurieschelparmband, een negerdolk, een stuk olifantshuid en ze in zijn zakken laten verdwijnen; geen mensch begreep wat hij er mee aan wilde vangen en vooral niet zijn voorliefde voor een monsterlijk houten afgodsbeeldje met borsten als kanonnen, dat hij voor een belachelijk bedrag, een goudstuk, van een der Arabische handelaars had afgekocht en dat hij vaak lange tijd zat aan te staren met zijn ééne puilende oog, zijn bril op zijn voorhoofd geschoven. Maar dit alles behoorde nu eenmaal tot zijn eenzelvige genoegens en niemand merkte er verder iets van.

 

Dokter Daniels leek echter een ander mensch geworden, toen de zwarten aan boord kwamen.

Hij had lange tijd die nacht de fantastische menschenwaar aangekeken, die bij het spaarzame licht van afgedekte lantaarns uit de cano's werd geheschen, hij zag een mengelmoes van wonderlijke typen, varieerend van pikzwart tot bronskleurig: Yaribanegers en Kroenegers, mannen, vrouwen, kinderen, doch alle met dezelfde verschrikte gezichten, de angstoogen van dieren, lichamen met een feroce kracht, nu tot machteloosheid geboeid. Hij ging daarop naar zijn hut, maar het rumoer op het schip hield hem de gansche verdere nacht slapeloos.

Zijn eerste voorzorg gold het inenten. Dit geschiedde niet zonder verzet, vreesachtig kromden de lichamen zich, drongen zich op elkaar, als angstige dieren keken de zwar-

[p. 979]

ten naar zijn pincet als was het een moordwerktuig, een meisje verweerde zich vertwijfeld tot het laatste toe, hoewel haar handen gebonden waren. Hij liet vragen wat de zwarten zeiden, een tolk bracht het hem lachend over: of de blanken menscheneters waren, en wat er met hen ging gebeuren als ze over het groote water waren gebracht? Hij stoorde zich niet aan de verwondering der anderen over zijn ongewone belangstelling, hij wilde alles weten, met nieuwsgierige oogen ging hij rond onder de slavenbevolking van het schip. Hij bekeek hun raskenmerken, constateerde bij den een het ras Peuhl, vond bij een ander de Hammitische schedelvorm van den Haussa terug; hij liet zich een neger brengen, die over het geheele lichaam wonderlijk was getatoueerd, met bulten in het vel, zoodat het wel huiduitslag leek, en, niet zonder verbazing, constateerde hij bij een zwangere vrouw, dat zij gebroken Engelsch kon spreken. Wat hij vermoedde bevestigde zij: ze was eenvoudig ‘gestolen’, vlak bij de kust, zij werkte vroeger op een der velden, zij kende de handelaren, zij wist dat zelfs de vrije negers niet veilig waren als er een slavenschip op de kust verscheen, maar het werk moest gedaan worden en op een avond, onderweg naar huis, was zij overvallen; daar zij niet hard loopen kon, omdat zij zooals de Engelschen dat zeggen ‘big with child’ was, hadden zij haar gevangen en als slavin verkocht. Deze methode was ongetwijfeld goedkooper dan de leveranties van Ashanti, de negerkoningen vroegen tegenwoordig een aardig prijsje en de tusschenhandelaren gingen er dan ook vaak zelf op uit en joegen op de zwarten met groote honden.

Na zulke ondervragingen brandde er in de hut van Dokter Daniels des nachts lange tijd nog licht. Spoedig genoeg had de kapitein het uitgevonden: dat dokter Daniels schreef. Hij zag het niet graag, al het geschrevene kon een bewijs zijn tegen het schip. Maar Daniels stelde hem gerust, hij maakte slechts aanteekeningen over tropische ziekten, die men in de wetenschappelijke wereld nog niet kende. Dat hij schreef aan iets, dat later wellicht een heel ethnologisch werk kon gaan worden, verzweeg hij.

[p. 980]

De kapitein haalde de schouders op. Het was van dezen raren dokter te verwachten, dat hij ook nog een wetenschappelijk man zou wezen.

Dokter Daniels was echter niet alleen een wetenschappelijk man: hoe meer hij met de negers, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd, in aanraking kwam hoe meer wat bij hem aanvankelijk louter weetgierigheid was geweest overging in een andere aandoening van menschelijkheid: hij kreeg in zijn hart te doen met de slavenbevolking van het schip. Het waren ook menschen, het was gek, dat niemand ooit over deze zwarten dacht als over menschen. De mannen, de vrouwen, de kinderen, vooral de kinderen, zij hadden oogen als menschen, mooie amandelvormige oogen vaak, wat scheef boven de breede uitstekende jukbeenderen, maar met een teedere melancholie als van menschen, die aan hartzeer lijden. Deze gevangenen leden, op elkaar gepropt in een veel te nauwe ruimte, te zelden gelucht, aan kettingen, bij 40, 50 tegelijk aan één ketting. (Hij had gevraagd of het dan noodig was deze negers de gansche dag in de boeien te houden. Ja, luidde het antwoord, als zij de kans schoon zien om los te komen, springen zij over boord, liever verkiezen zij de dood in het water.) Zij sliepen geheel naakt op de plankenvloer, maar dat was een gezondheidsmaatregel, het negerlichaam was door vrije uitwaseming het best beschermd tegen ziekte. Hij staarde vaak met bewondering hun prachtige breede of slanke gestalten van zwarte athleten aan, wanneer zij op het bovendek werden gebracht om onder toezicht van een paar Kroenegers, de intelligentste onder hen, die per groep als opzichter over de anderen waren aangesteld en de onderscheiding genoten van een pijp tabak, te eten uit de groote tinnen bakken, hij keek toe hoe zij met twee vingers de rijst opnamen en in hun mond stopten, met aapachtige bewegingen. Maar sommigen wilden niet eten, ook niet als men ze met de zweep sloeg. Daniels moest dan onderzoeken of zij werkelijk ziek waren of alleen maar onwillig.

Niet zonder een nijdige grimlach had dokter Daniels gehoorzaamd aan het bevel van den kapitein, inspectie te

[p. 981]

houden over de jonge slavinnen en de gezondste bovendeks te brengen, de knapste waren dan na keuze voor de matrozen. Hygiëne noemde de kapitein dat, het was ook voor de orde en de kalmte aan boord gewenscht, het voorkwam de pogingen tot gewelddadige toeëigening.

Hoewel hij geen bijzonder gevoel voor vrouwen had - bij de blanke dames was hij er om berucht, dat hij geen manieren bezat en haar als zij zijn patiënten waren in zijn ruw dokterscynisme de indiscreetste vragen deed - verzette hij zich er innerlijk tegen, dat deze jonge zwarten, halve kinderen, aan de ruwe lieden, die over haar zouden beschikken, werden uitgeleverd, en niet zonder een malicieus lachje had hij een aardig zwart meisje beneden weten te houden door haar ziek te verklaren -.

Want voor ziekten bleken deze schepelingen inderdaad als de dood. Er zat in deze Ieren, als kersversch geïmporteerde Noordelingen, een soort bijgeloof, dat de Afrikaan een haard was van de vreemdste en angstwekkendste besmettelijke ziekten. Men had hen verhalen gedaan hoe een ziekte aan boord van een vaartuig met slaven niet alleen de negers, maar ook de blanken kon decimeeren, zij hadden gehoord van de boorworm, die zich door de poriën van de huid in het lichaam drong en dit nimmer meer verliet en van de elefantiasis, die de ledematen tot monsterlijke vleeschbulten misvormde. Daarom, iedere intieme aanraking met een zwarte was aanleiding tot de uiterste voorzichtigheid.

Maar welke voorzorgen men ook neemt, onzichtbaar sluipt een ziekte mee aan boord en barst uit, onverwacht en verschrikkelijk.

 

Constant van Wessem

132Fragment uit de roman 300 Negerslaven.