[p. 999]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

Poolplein-Perseusplein-Andromedastraat: nooit had ik zoo'n gevoel van gerustheid gekend wanneer ik naar huis liep langs deze weg, vroeger. Wat ik nu doen ging was niet alleen een ongehoorde uitdaging aan Waalweg 27, het was vooral een zelfoverwinning op vroegere angst en een halfslachtige houding. Een daad was het, waarin alle draden van mijn bestaan samenkwamen, en de brief van Else Böhler had mij er toe in staat gesteld! Koesterend gleed mijn hand langs de muren van de laatste Andromedahuizen. Er was niemand in de straat. Door de spijlen van het hek bovenop het lage muurtje, waarop mijn vingertoppen hobbelden als op puimsteen, ontwaarde ik kale wingerd-takken, de lat voor de kleedjes, en langs de achtergevelrij op verschillende plaatsen licht; de bovenkamertjes, vier of vijf in getal, waaronder mijn eigen, stonden scherp afgeteekend tegen de avondhemel, met hun overkappende zinken daakjes als kajuiten van naast elkaar gemeerde schepen. Daar beneden moest mijn moeder zitten, en Eg, en mijn vader; éen oogenblik wenschte ik deze huizen doorzichtig, opdat zij met hun drieën in ademlooze spanning getuige konden zijn van mijn veroveringstocht. Opzettelijk vermeed ik naar het licht te kijken achter de gordijnen van de huiskamer van het hoekhuis, - ik wist dat daar de huiskamer was, - om geen aarzeling te laten opkomen op het allerlaatst, ik plaatste mij voor de deur, ademde diep en stak mijn hand uit.

De bel galmde onherroepelijk. Alleen als deurtjebeller kon ik nog terug. Ik schoof wat opzij, zoodat mijn gezicht op éen hoogte met de groote brievenbus kwam. Door de spleet in het graniet ving ik trage geluiden op: een weerbarstig schrapende stoel onder iemand die opstaat, terwijl zijn oogen nog gevestigd blijven op boek of krant; een deur, gevolgd door het klepperen van een andere deur, door de luchtdruk, of omdat werkelijk ook de tweede bewoonster van het huis op de bel afkomt; geslof, wat ge-

[p. 1000]

kuch, een geruisch, weer gekraak, begeleid door een schrikaanjagend geratel van heel dichtbij: van een gangklok die juist dit moment uitkiest om zijn gewichten te laten vieren; een sprong naar links om toch nog netjes voor het midden van de deur te staan, en dan ineens om de hoek van die deur het volmaakt onbegrijpelijke gezicht met het lage voorhoofd en de dichtbijeengelegen oogen, zóo dicht bijeen, dat het wel lijkt alsof ze uit wantrouwen contrôle op elkaar moeten uitoefenen.

‘Goeienavond, juffrouw Erkelens,’ zei ik met iets joviaals, ‘zou ik u even kunnen spreken? Ik ben... hier van twee huizen verder... om de hoek. Mijn naam is Roodenhuis...’

Ze keek mij aan alsof ik een crisisbedelaar was. Verbazing sprak er niet uit haar lompe trekken, alleen een versteend wantrouwen. Langzaam ging de deur weer dicht, ik kon niet precies zien hoe, daar ze van 't begin af aan er half achter had gestaan; het drong maar weinig tot mij door, dat ze mij bezig was buiten te sluiten. Net toen het bijna niet meer kon, bereikte mij, tegelijk met een trippelend geluid in de gang, als van een speurende hond, de schorre bariton van de vrouw, steil provinciaal, in iedere stembuiging een onmetelijk gelijkhebben:

‘Wij zijn voor u niet thuis.’

‘Kom, dat meent...,’ zei ik lijmerig tegen de gesloten deur, en vloog opnieuw naar de brievenbus tot het opvangen van de gangepiloog. De brievenbus werkte als een echoput; men fluisterde niet, men brulde.

‘Is híj 't?’

‘We laten ons niet met 'm in! Toppunt!’

‘Maar hij woont d'r niet meer, Jans! De melkboer zei...’

‘Schoft dat ie is. Laat ie m'n knieën 's voelen van 't dweilen. Laat ie dat 's van me overnemen!’

De stem van de dwerg, hoog, met een zangerig uithaaltje: ‘Misschien weet ie wat van d'r, of heeft ie 'n boodschap van d'r. Als ze niet naar Duitschland is, wil ze misschien terug, Jans!’

[p. 1001]

Zwijgen. Geen enkel gerucht bewees, dat ze bezig waren de gang te verlaten. Een onbedwingbare impuls volgend, belde ik voor de tweede maal. Na wat gefluister werd de deur wijd opengemaakt. Met een sprong was ik binnen, drong mij tusschen de dames in met een stroom van excuses en verklaringen. In aansluiting aan wat ik even te voren afgeluisterd had, legde ik er vooral de nadruk op, dat ïk in geen geval de schuld droeg van Else Böhler's vertrek: ‘Integendeel, ik zou niets liever gezien hebben dan dat ze hier gebleven was...’

‘Was u met d'r verloofd?’ vroeg de oudste juffrouw Erkelens streng.

‘'t Verschil in godsdienst...,’ ontweek ik de vraag, en trok een smartelijk gezicht, waarop de dwerg naar Else's verblijf in Duitschland informeerde en eindelijk haar zuster bedeesd aanstootte: ‘We kunnen meneer toch zoo niet laten staan...’

‘Komt u dan maar binnen,’ gaf deze toe, en even later werd ik in de voorkamer geloodst, een ruim, vierkant vertrek, geheel opgevuld met een meubilair zoo kolossaal en onoverzichtelijk en waarvan de aanwezigheid mij toch ook weer geheel natuurlijk scheen onder het bastionachtige platje van mijn verbeelding, dat ik mij tusschen twee of drie ouderwetsche eiken stoelen, waaraan geen eind kwam, had door te wringen, voordat ik mij kon laten zakken in iets dat in verhouding te brengen was tot mijn eigen afmetingen. In een hoek stond een met ijzer beslagen boekenkist van Hugo de Groot. Een naaimandje op de tafel was zoo groot als een boodschappenmand. Het zonderlingste van alles was, dat de dwerg en de aapmensch met hun zorgelijke, witte, harde gezichten zich bij de sfeer van dit interieur volmaakt aanpasten; wellicht door een soort gewrichtsrheumatiek, of door bijzonderheden van hun onderkleeding, schenen hun lichamen overal knoesten, knoppen, handvatten, en leuningen te vertoonen; het scheef misvormde kindergezicht van de dwerg, even beenig als dat van haar zuster, maar fijner en van een roerend aandachtig luisterende glooiing van voorhoofd en neusbeen,

[p. 1002]

zakte als een spiraalvormig gedraaide buffetpoot tusschen haar schouders weg; de aapmensch, een naar binnen geslagen athleet, overwonnen door een vochtig klimaat, zat mij somber op te nemen in de houding van ‘De Denker’ van Rodin, die zooveel van een nagelbijter wegheeft. Telkens werd ik afgeleid door het besef, dat Else Böhler hier rondgeloopen en stof afgenomen had, en dat deze twee onbehouwen vrouwspersonen haar hadden gekend maakte haar beeld voor mij werkelijker dan vroeger ooit het geval was geweest. Ik had haar voetsporen willen volgen in dit huis, en in de tuin willen staan onder de lat om dan tersluiks naar boven te kijken zooals zij zelf zoo vaak gedaan had, en op het betegelde straatje heen en weer loopen dat op Zaterdagavonden glinsteren kon als haar eigen gebit. Ik begon me danig sentimenteel te voelen, nu ik mijn doel had bereikt en binnen was bij de dames Erkelens...

‘Daar zitten we dan,’ zei de oudste van de twee krakend, toen ik nog eens mijn verontschuldiging had aangeboden en ineens niet verder wist, omdat ik aan die drie steenen op het hekje moest denken en aan de haarborstel. Dat was wel het laatste waarover ik hier spreken mocht!

‘Ik kwam om inlichtingen in te winnen over uw vroeger dienstmeisje Else Böhler,’ zei ik officiëel, alsof er van deze Else Böhler nog heelemaal geen sprake was geweest.

‘Zoo, dan weten we tenminste hoe en wat,’ begon de aapmensch, terwijl ik haar zuster op een nerveus gegichel meende te betrappen, dadelijk gesmoord tusschen haar hooge schouders, ‘maar wàt voor inlichtingen? Dat u elke avond met d'r over de straat sjouwde, hoeven we u zeker niet in te lichten, waar? En verloofd, zei u? Nou meneer, van gisteren zijn we óok niet; wat bènt u, student of advocaat? Mijn broer is dokter, maar wat díe z'n wilde haren niet aan meisjes gekost hebben, daar zal de goede God...’

‘Jans,’ waarschuwde de dwerg ingetogen.

‘Tine?’ riposteerde de aapmensch met een zekere boertigheid, ‘laat m'neer 't maar 's hooren! M'neer is nog jong, waar? Hij weet heel goed, wat ie gedaan heeft kan niet door de mand.’

[p. 1003]

Onwillekeurig keek ik even naar het geweldige naaivehikel op de tafel, en ging toen tot de tegenaanval over.

‘Die brief die u opengemaakt heeft, juffrouw Erkelens, kon anders óok niet heelemaal door de beu...’

‘Brief? Wàt brief? Else was zooveel als mijn pupil! Haar moeder... maar dat gaat buiten uw boekje. Dat kind was zoo onnoozel als een pasgevangen vinkje, daar hadden wij voor op te komen, waar? Als u hier gekomen was om...’

‘Else was een engel,’ viel de dwerg plotseling in met een heldere stem, waarbij de glooiing van haar wit, geknakt gezicht zich dweepziek hemelwaarts richtte. Op deze onverwachte mededeeling volgde zeker een halve minuut zwijgen. De aapmensch had een groote zakdoek uit een beugeltasch genomen en haalde een paar keer verachtelijk haar neus op met een uiterst kwaadaardige trek om haar spleetmond die ook als zij sprak nauwelijks bewoog, en met haar kaak koppig naar voren.

‘'t Was zeker een lief en fatsoenlijk meisje, we wisten niet dat zulke dienstmeisjes nog bestonden, waar Tine? Altijd werken, en lief, en zingen; we nemen nooit meer een ander, we doen nu alles weer zelf. - Maar als ze terug wil, best.’

Even gluurde ze mij aan met haar kleine, grauwe oogen. Ik voelde, dat het moment gekomen was.

‘Tegen mijn moeder heeft u anders gezegd, dat ze zich de eerste maanden hier in Holland nogal... misdragen had. Met die vriendin, en...’

De kleine, grauwe oogen werden groot en donker, bijna samenvloeiend onder het zware voorhoofd; de aapmensch sprong op en wees naar de deur.

‘Dan mot u maar liever weg! Om hier dat kind nog te komen bezwadderen ook! Ik laat me niet alles leunen, waar? Ze mag hier terugkomen, gráag, nou u toch ergens anders woont, u met uw vuige tong!’

‘En tegen mevrouw Steketee heeft u beweerd, dat ze een straatmadelief was, en gestolen had...’, stribbelde ik tegen, reeds op weg door de kamer, waarbij ik mij aan minstens vier meubels bezeerde.

[p. 1004]

‘Gestólen?! Dat hart van goud?!...’

‘Nee, m'neer,’ snikte de dwerg er doorheen, ‘gelooft u...’

‘Stil jij!’ snauwde haar zuster, en met uitgestrekte arm tegen mij: ‘Er uit! Wat u met uw moeder bekokstooft laat me ijs, God zal jullie wel straffen, belagers der reinheid!’ - Haar stem begon een theatrale galm aan te nemen. - ‘Een huwelijk voorspiegelen en dan terugtrekken met laster! En dat magere wijf van hiernaast, die inlichtingen kwam nemen, zeker omdat ze 't kind zelf wou hebben, die kan immers zelf geen meid houden? En uw moeder, die de menschen op de mat laat staan, ook niet! Maar ik hield m'n mond, potstijf!’ - Met de vlakke hand sloeg ze zich op de lippen en schreeuwde: ‘De heele buurt zal 't weten, ik bazuin 't van stoepen en daken! Gaat u nu weg of niet?’

‘Ja jezes, ik ga al,’ stamelde ik en schoof langs de gangklok.

‘Die lieve kinderen bezwadderen!’ brulde het mensch me achterna, ‘die elke avond boven zaten te naaien! Hoogstens een enkel sigaretje... Gáat u?’

‘O, dàt dus toch wel,’ zei ik tam.

‘O, rookt ù soms niet? En wie zal dat betalen?!...’

 

In mijn brief aan Else Böhler vlocht ik een humoristische beschrijving in van dit bezoek aan onze twee vroegere tegenstandsters, die haar nu zoo idealiseerden. Hoewel ik haar vroeg onmiddellijk terug te schrijven, was er na twee weken nog geen antwoord. Het kon alleen mijn gekweldheid maar vergrooten. Wel twintigmaal las ik haar brief over, en verwonderde me over het bombastische van sommige passages, dat zoo weinig strookte met de manier waarop ze altijd tegen me gesproken had. Aan haar liefde voor mij hoefde ik in geen geval meer te twijfelen, hoezeer die ook vermengd mocht zijn met berekening, koppigheid, onbevredigde zinnelijkheid. Meer en meer richtten mijn gedachten zich weer op haar. Op de wieken van Brahms' Intermezzi, die ik met een zekere trots herontdekt had als iets moderners dan modern, zweefde ik naar Keulen en

[p. 1005]

omcirkelde de straat en het huis waar ze nu zijn moest, - hoe lang nog? Daar wachtte ze misschien op mijn huwelijksaanzoek, dat niet komen zou, maar dat niet alleen: ze droomde er ook en verlangde, buiten alle verstandige overwegingen om, die wellicht pas in haar opgekomen waren onder invloed van haar moeder. Maar in mijn eigen verlangen betrok ik die moeder ook, de statige, hooggeboezemde dame van het portret, met de hartelijke, heerschzuchtige blik, zoo weinig de moeder van een dienstmeisje... Wat Else's ‘verleden’ betreft was ik wel niet veel verder gekomen, maar toch had de redelooze woede van juffrouw Erkelens zijn uitwerking niet gemist. Haar hysterie mocht dan al iedere contrôle op de waarheid verijdelen, - het leek me een niet onaardig probleem wie meer gelogen had: zíj, mijn moeder, of mevrouw Steketee! - de aanval, die ik had bijgewoond, maakte het in ieder geval zeer waarschijnlijk, dat Else niet gelogen had, toen ze mij vertelde, dat juffrouw Erkelens voor haar op de knieën was gevallen, de ochtend van haar vertrek naar Duitschland. Ik had dit altijd als fantasie beschouwd, als snoeverij van een weggeloopen meid; dat ik op dit eene ondergeschikte punt Else onrecht gedaan bleek te hebben, stelde mij niet minder gerust dan wanneer mij betrouwbaarder inlichtingen verschaft waren betreffende al het andere.

Zonder dat ik nog plannen maakte om bij hem vandaan te gaan, begon Peter's gezelschap mij toch te drukken. Hij was zoo zeker van zichzelf. Aandachtig observeerde hij mij, en scheen toch van te voren te weten hoe ik handelen zou. Ik voelde me leven als in een coördinatensysteem, nu niet meer in het systeem van de Waalweg, maar in het psychanalytisch diagram, dat Peter er van geteekend had. Hij en Christien, superieur sceptisch beiden, zwerend bij het ‘nil admirari’, spraken over hun ouders als over een dwaze kinderziekte die men doorgemaakt moet hebben, en keken mij dan aan als een volwassen slachtoffer van de mazelen, die immers óok op latere leeftijd een zooveel ernstiger verloop nemen. Ik was een man met een ‘moedercomplex’, iemand die men niet alleen over de straat laat gaan.

[p. 1006]

Hoezeer ook verborgen achter zelfspot, toch was een zekere pedanterie in Peter niet te miskennen op den duur, en toen hij mij op een avond zijn model toeduwde met de woorden ‘Johan geeft Christien vanavond een zoen’, voelde ik daarin minder spontane vrijgevigheid dan een zet in zijn opvoedingssysteem. Dat Christien tusschen ons door gleed, zonder zelfs de moeite te nemen coquet te glimlachen, was enkel een aanwijzing te meer dat dit systeem mislukken moest faute de combattants. Als discipel stelde ik Peter danig teleur, hij zei het mij onomwonden, vooral na een artistenfuif waar ik de heele avond als een doodbidder bij gezeten had. Wilden de vrouwen niet, wilde ìk niet? Dat was al even moeilijk uit te maken als de oorzaak van mijn mislukte sollicitaties, die men naar keuze kon zoeken in de wereldcrisis dan wel in een slecht geknoopte das of een al te droomerige oogopslag. Op zijn bevel zocht ik in Leiden vrienden op, met wie ik vroeger wel bacchanaaltjes had aangericht, en werd zelfs geïntroduceerd op een ‘bal nu’, waar ik in een hoek naar de houdingen bleef staan kijken, net als Leonardo da Vinci, maar dan zonder iets te teekenen van al dat vleezigs...

‘Neen, beste kerel, zoo gaat 't niet,’ zoo begon Peter een ernstig gesprek over mijn onwilligheid en indolentie, ‘je vegeteert, je verknoeit al je kansen zelf! Wil je slagen op een van die kantoren - míjn voorraad is overigens uitgeput, toevallig hoorde ik van een van die lui, dat je niet, ‘keen’ genoeg gevonden werd, meer een soort kamergeleerde - dan moet je je eerst weer in de erotiek thuisvoelen. Je kunt natuurlijk ook een boek over de philosofie van het recht gaan schrijven, maar je hebt het geld niet. Je moet je aanpassen, je moet, verdomd, door je complexen heen bijten!’

‘Niet zoo lastig,’ zei ik vermoeid, ‘dat zijn volgens jou immers maar kinderbiscuitjes...’

‘Ja...’ - Peter wachtte een poos en scheen grondig na te denken. - ‘Ja, ik heb 't. Kijk, je bent op 't oogenblik om zoo te zeggen in de positie van iemand die half geanalyseerd is; laten we aannemen, dat ons gesprek van toen,

[p. 1007]

over die droom, die uitwerking heeft gehad. Dat is eigenlijk de beroerdste toestand, die er bestaat, omdat je dan alles van je psychanalyticus verwacht, in casu van mij, en je eigen initiatief heelemaal uitschakelt; bovendien denk jij, dat je alles al precies weet, en te veel weten is nooit goed, zoolang het zich niet omgezet heeft in daden...’

‘Je bent een echte schoolmeester, Peter.’

‘En dat is precies wat jij noodig hebt!’ was het scherpe antwoord, ‘ik heb je al eens eerder gezegd, dat ík voor míj niet de minste waarde meer hecht aan de psychanalyse, maar ik wou jóu zoo ver brengen dat je met evenveel recht hetzelfde moogt zeggen... Beschouw mij nu maar als een tijdelijke vader of leidsman, die je een eind op streek helpt; dat zeg ik niet om me gewichtig te maken, maar omdat het de beste formuleering is voor een reeds bestaande verhouding. Te meer omdat je eigen vader je nooit veel gezegd heeft, heb ik geheel zijn plaats ingenomen in jouw onderbewuste...’

Hoewel ik nu op een quasi-grappige manier in al mijn zakken begon te tasten, als op zoek naar dien onderbewusten vader, liet Peter zich niet van de wijs brengen en ging door met het ontwikkelen van een plan de campagne voor mijn zieleheil, dat hij me twee maal moest uitleggen, zoo allerdwaast leek het mij toe. Als ik me wel herinner, - voor de juistheid van de omschrijving, die ik er hier van geef, kan ik niet instaan, - kwam het daar op neer, dat ik immuun gemaakt moest worden voor de funeste gevolgen van mijn ‘ouderbinding’. Uit die inktvischdroom vooral zou ten duidelijkste gebleken zijn, dat mijn onbewuste fantasieën nog steeds om de slaapkamer van mijn ouders draaiden (zooals, oorspronkelijk, bij ieder kind), waardoor mijn aandriften door schuldgevoel werden geremd en iedere natuurlijke liefdesverhouding tot andere vrouwen onmogelijk gemaakt. De vrouw was iets onbekends en gevaarlijks voor mij, iets demonisch, dat ik enkel en alleen nog door kieren en vanaf balconnetjes durfde te bespieden (zonder haar naam te noemen maakte Peter hier een handig gebruik van wat ik hem vroeger over Else Böhler verteld had), maar

[p. 1008]

gelukkig was daar Peter van Herwaarden met zijn psychanalytische huisapotheek om mij met enkele goedgemikte seruminspuitingen van dat euvel af te helpen! Raadzamer nog zou de chirurgische methode geweest zijn: de behandeling door een psychiater, die mijn complexen eenvoudig zou uitsnijden, maar dat kostte te veel geld en tijd. De methode van Peter daarentegen vergde niet meer dan twee weken, wat kopjes thee, bonbons en misschien een enkel zoet likeurtje. Wat beoogt de immuniteitstherapie? Een zieke genezen met wat zijn ziekte veroorzaakt heeft! Iemand heeft diphterie: men spuit hem in met diphterie, en heeft alleen nog maar de dankbare ouders af te weren. Afgezien van die ouders, wou Peter hetzelfde doen met mij. Om het onschadelijke en nuchtere in te leeren zien van iedere liefdesomgang, om de vrouw te leeren begrijpen als blinde, neutrale en verwisselbare vertegenwoordigster van een soort, en niet meer als exclusieve, ‘verboden’ moederfiguur, om mijn jaloezie te doen afreageeren met behulp van de aanschouwde daden van een anderen man (die buitendien voor mijn onderbewuste de rol speelde van den vader), waar jaloezie immers uitsluitend berustte op een gemis aan voorstellingsvermogen, een gemis aan dúrf om zich de pijnlijke situatie helder voor de geest te halen, kortom, om mij voorgoed te genezen van al mijn remmingen en aarzelingen en scrupules, moest ik mij iedere middag verdekt opstellen in mijn slaapkamertje, waar een gat in de grond geboord zou worden, dat gelegenheid gaf tot spieden en luisteren. In het onder het kamertje gelegen atelier zou Peter verschillende zinrijke demonstraties geven ten mijnen behoeve; Christien moest dan maar een tijdje naar haar familie.

Toen hij zoo ver gekomen was, kon ik mij niet langer bedwingen en barstte in een schaterend gelach uit. Een oogenblik had ik gemeend, dat het niets anders was dan een mystificatie, maar ik kende hem voldoende om te weten, dat die humoristische toon een diepe ernst verborg.

‘Niet voor niets naar Parijs geweest!’ hikte ik nerveus, ‘díe is verdomd goed, zeg! Zeker te veel in voyeursbor-

[p. 1009]

deelen gezeten, jij! Denk je, dat ik me daartoe leenen zal, om jou beneden tusschen je strenge abstracte doeken een nummertje te zien geven? Schei nou gauw uit!’

Maar Peter, die geduldig had gewacht tot ik uitgelachen was, legde me uit, dat ik de beteekenis dier scéances niet op zoo'n botte en smakelooze wijze moest miskennen. (Mijn lachbui bewees overigens, dat bij mij precies het gevoelige punt was aangeroerd!) Zoo men al van voyeurspractijken kon spreken, dan toch alleen in een vergeestelijkte, gesublimeerde zin. Ontkleed zou er niets worden. Ik moest maar afwachten. Maar hij stelde er zich alles van voor... Toen ik mij de grondslagen van zijn cursus nog eens opnieuw had laten uitleggen, zei ik:

‘Zouden je beweegredenen niet eerder te zoeken zijn in je zucht om mij die fameuze terughouding tegenover vrouwen te demonstreeren en de galante successen waarvan je geen gebruik wenscht te maken? Zeus die van de Olympus neer komt dalen om het menschdom te verbazen! Heb ik goed geraden?’

Even kneep hij zijn oogen afwerend dicht, maar om een antwoord was hij nooit verlegen.

‘Geloof je, dat het voor een patiënt veel verschil maakt, of de dokter, die hem het reddende serum inspuit, een ijdeltuit is of niet?’

Deze logica was even onontkoombaar als de ontwapenende manier waarop hij zelf een beschuldiging aandikte, die maar half gemeend was. Bovendien begon ik nieuwsgierig te worden. Dat ‘experiment’ leek me in ieder geval een grappige onderbreking in mijn landerig en gedesoeuvreerd bestaan. Maar nog wilde ik mij niet gewonnen geven.

‘Ik vind 't eenvoudig belachelijk, idioot. En onwaardig.’

‘Ik zal je eens wat vertellen,’ zei Peter, ‘tot nog toe heb je misschien gedacht, dat ik zuiver op theoretische gronden op die gedachte ben gekomen, dat het een soort hersenspelletje is, zonder eenige persoonlijke inzet van míjn kant. Dat is niet waar. Heb je wel eens van mijn oom gehoord, de schilder van Herwaarden, nog uit de bloeitijd van de

[p. 1010]

Haagsche school? De familielegende wil, dat ik zijn talent geërfd heb. In alle opzichten was het een merkwaardig man, maar ik geloof meer aan hem te danken te hebben als mensch dan als kunstenaar. Toen ik 20 was, bewonderde ik hem zonder voorbehoud; in alles was hij mijn voorbeeld; de maanden dat ik bij hem gelogeerd heb - tot mijn éen-en-twintigste, toen is hij gestorven aan zijn hartkwaal - zijn van invloed geweest op mijn heele leven. In die jaren was ik nog een echt kalf; ik had al wat vrouwen aangeraakt, maar ik vond niet wat ik zocht, en vooral schaamde ik mij voortdurend, je weet wel, dat ellendige gevoel van schaamte dat iedereen aan je zien kan dat je een man bent, een wezen dat naar een vrouw toe moet, het walgelijkste kuddegevoel dat er bestaat, en zonder de grandezza zelfs van fokstieren. Ik wist niet hoe mijn oom leefde, maar had flauwe voorstellingen van een ascetisme, noodzakelijk om kunstenaar te kunnen blijven; ik meende, dat hij de vrouwen minderwaardig of gevaarlijk moest vinden zooals ik, maar dan gerechtvaardigd door zijn ervaringen. Het wilde leven, dat hij in zijn jeugd geleid had, moest men kunnen overslaan, dacht ik. Op een ochtend had hij bezoek in zijn atelier, waar ik hem opzocht om iets over mijn werk te vragen; ik onderscheidde de stem van een vrouw, die ik nooit eerder ontmoet kon hebben. Daar de deur op een kier stond, kwam het geen oogenblik in mij op, dat hij zich daar met die vrouw had afgezonderd. Onmiddellijk ging ik terug, vooral toen ik woorden opving, die toch wel degelijk op die mogelijkheid schenen te duiden. Toen ik vijf passen ver was, hoorde ik een gesmoord gekreun of gerochel - van hèm -, ik liep terug, toch nog geruischloos, maar durfde niet naar binnen; besluiteloos stond ik voor de kier, en éen ondeelbaar oogenblik zag ik toen, even voordat ik voor de tweede maal terugging; wat mijn houding tegenover vrouwen op slag gewijzigd heeft. Mijn oom, die een lichte hartaanval had gekregen, zooals hij wel meer had, lag achterover op de divan, doodsbleek, maar met een kalm lachje, terwijl de jonge vrouw in negligé hem zijn boord losmaakte, ook met een kalmte, alsof zooiets dage-

[p. 1011]

lijks voorkwam. Zij had een vermoeid gezicht met bruine, oplettende oogen, die er een verpleegstersgezicht van maakten; ik heb nooit geweten wie zij was, mijn oom stierf kort daarop. Maar het feit, dat iemand, die ik in alles onvoorwaardelijk bewonderde, kort voor zijn dood met zulk een vanzelfsprekendheid nog de liefde beoefenen kon, met de deur open, verzoende mij onmiddellijk met mijn lot. Ik heb het nooit beredeneerd, maar op dat moment zag ik de schuldeloosheid van dat alles, de vormen van alledaagsche kameraadschap die de liefde aan kan nemen, het inschakelen van de liefde, als éen vorm onder vele, in de gewone levensverrichtingen als eten, drinken, ziek zijn, werken. En ik ben er van overtuigd, dat ik nooit tot deze visie gekomen zou zijn, als ik mijn oom niet bespied had tijdens een geheel toevallig incident, dat ontluisterend had kunnen zijn voor het idealisme van ieder ander, maar dat mij mijn gevoel voor de realiteit teruggaf, of pas voor het eerst schonk.’

Hij zweeg eenige tijd. Ik zei: ‘Je vergeet, dat het element van toeval en onopzettelijkheid in die ervaring van jou geheel ontbreken zou in de demonstraties die je voor míj ten beste wilt geven...’

‘Dat weet ik óok wel! Dat is een nadeel, dat niet tegen de voordeelen hoeft op te wegen. Alles hangt af van de geestesgesteldheid waarin je zooiets begint, de ernst waarmee je 't doorvoert. Ik ben niet van plan er een grap van te maken!’

Na eenig over en weer praten gaf ik toe, voornamelijk om hem later nog eens op betere gronden te kunnen aantoonen, dat hij zich vergiste, - en uit die andere overwegingen, die ik boven reeds noemde.

 

Waar Peter die vrouwen vandaan haalde is me altijd een raadsel gebleven; maar het hoorde bij de kuur, dat ik geheel buiten de voorbereidingen gelaten werd. Naar de gesprekken te oordeelen, die gewoonlijk, vrij officiëel inzetten, waren het geen oude bekenden; éen of twee ontmoetingen op straat of in een café konden er aan vooraf

[p. 1012]

zijn gegaan, meer zeker niet. Vertegenwoordigsters van de ‘bohême’, waaronder Peter toch zijn meeste kennissen telde, waren ver in de minderheid. Behalve een juffrouw, die niet van de schilderijen weg te slaan was en na een gesprek over ‘toets’ en ‘coloriet’ met alle geweld geschilderd wilde worden in een badmantel, waarna Peter haar de deur uitwerkte met de verzekering, dat hij uitsluitend haren pijen aan kapstokken schilderde, is mij van al die middagen, die ik op de vloer van mijn slaapkamertje gehurkt of liggend doorbracht, bijgebleven: twee winkeljuffrouwen, een kapster, een meisje dat de Volksuniversiteit bezocht, een bankemployée van een jaar of 35, een dame met een groote hond, die telkens tegen de zolder blafte, en de vrouw van een oud-kapitein van de Lloyd met haar dochtertje. Er werd wat geflirt, gedronken en gesnoept, en als ze eenmaal tot alles bereid waren - behalve de vrouw van den kapitein, die begrepen had, dat Peter zeegezichtjes van haar man wou koopen - kwam het groote moment, dat mij altijd het aardigste leek van de heele vertooning. Vóor die tijd kreeg ik van het bezoek niet veel anders te zien dan het haar van boven en de manier waarop ze hun theekopje vasthielden; de gesprekken, die ik goed kon volgen, waren door de situatie boeiend genoeg, maar toch wel wat eentonig, zoo op het oog meer een demonstratie van vrouwelijke domheid en karakterloosheid (opzettelijk? toevallig? zooveel is zeker, dat ik me voor mijn eigen gesprekken met Else Böhler veel minder begon te schamen!) dan een bijdrage tot de zuivering van mijn onderbewuste, al moet ik toegeven, dat zoo'n voyeurschap kalmeerend kan werken op sommige primitieve neigingen, minder de sexualiteit wellicht dan een kinderlijke nieuwsgierigheid en behoefte aan gezelligheid-zonder-zelf-gezien-teworden. Maar op het moment van het afscheid werd het heele tafereel 90 graden omgedraaid en spannend ineens! Peter zei b.v.: ‘Ach, juffrouw die en die, de liefde zou mij misschien toch te week maken. Kijkt u eens naar boven,’ - daarbij wees hij dan op de kubistische plafondengelen rondom mijn gaatje, en ik zag meteen de juffrouw en

[p. 1013]

face, - ‘dat mogen dan geen zelfportretten zijn, maar toch... En dan: ik wou d'r voor 't eten graag nog éentje bij schilderen... dus...,’ - waarop de dame in kwestie het atelier verliet, overdonderd, of lacherig, of fijntjes begrijpend, of in opstand, maar dit laatste toch zelden, want Peter had een merkwaardig overwicht over vrouwen. Na afloop stommelde ik naar beneden om naar de nabetrachtingen te luisteren, waarbij met de grootste ernst, die overigens de humor niet buitensloot, steeds nieuwe gezichtspunten ontwikkeld werden al naar de bijzonderheden van ieder geval. Vooral dat afgekapte slot van de visite was van een onmetelijke importantie, naar het scheen. Het bewees niet alleen Peter's zelfbedwang, maar was tevens een inviet voor mij, een beroep op mijn diepste mannelijke aandriften, een aansporing om voort te zetten wat hier niet voleindigd werd, en zoo meer.

Ik kan niet zeggen, dat dit luistervinkenbestaan mijn gevoel van eigenwaarde erg ten goede kwam. Niettegenstaande de rust en beheersching die van Peter's milieu uitgingen, vooral nu Christien er niet meer was om mij er voortdurend aan te herinneren waarvoor ‘de vrouw’ ons eigenlijk gegeven is, voelde ik mij al onbevredigder. Ik leefde uit de tweede hand, ik leefde als ‘patiënt’ met een ‘leefregel’, hoe burlesk die dan ook mocht zijn, geleid door iemand die niet eens wist wat mij het meest vervulde in deze tijd. Eén keer, een toespeling wagend, - ik had toen net een tweede brief aan Frau Therese Böhler geschreven, - vroeg ik Peter, of er niet eens een dienstmeisje kwam op een middag; toen hij door woord noch gebaar reageerde, gaf ik hem als psycholoog meteen op; meende hij nu werkelijk, dat ik, onder de invloed van de Waalweg vandaan, Else Böhler voorgoed uit mijn hoofd had gezet?! Opvallend ook, hoe weinig hij de invloed van Christien's afwezigheid op mij scheen te tellen, alleen omdat het niet in het systeem paste van de ‘behandeling’! Maar ik moest hem tot zijn eer nageven, dat zijn ijver om mijn vitaliteit weer aan te wakkeren geen oogenblik verslapte, wat toch zeker vergeeflijk geweest

[p. 1014]

zou zijn bij mijn geringe ambitie, en bij een systeem, waarvan ook hij op den duur toch de dwaasheid moest inzien.

‘Je begint tenminste al wat meer naar de vrouwen te kijken,’ zei hij opgewekt, toen we elkaar op een avond in een café ontmoetten, ‘het hoofd wentelt al veel verder mée, dat was duidelijk vast te stellen, toen ik je zooeven bij het binnenkomen bespionneerde.’

‘En ik jou: wat was dat voor een formidabele hoer met wie je daar aan de overkant liep?’

Van achter mijn tafeltje had ik Peter twee of drie maal aan de overkant van het plein heen en weer zien drentelen met een opzichtig gekleede, vrij omvangrijke dame, die haar heupen uitdagend achteruitstak en kleine trippelende pasjes nam onder een tegen de regenvlagen scheef uitgestoken parapluie. Verder was er niet veel van te zeggen, daar het paar telkens aan het oog onttrokken werd door voorbijgangers op het trottoir voor het café. Peter trok zijn mond in een geheimzinnige bocht. Ik wist, dat hij in de eerste plaats variatie nastreefde: het eigenlijke principe van de kuur.

‘Vertoon je mij die ook?’

‘Wel mogelijk.’

‘Zoo maar op straat aangesproken?’

Op het punt er aan toe te voegen, dat hoeren mij niet alleen oninteressant voorkwamen, maar ook weinig doeltreffend, omdat hier de factor jaloezie of wedijver wegviel, hoorde ik hem zeggen:

‘Zij mij! Quasi de weg vragen.’ - En, nog meer inbreuk makend op het vastgestelde programma van verrassingen: ‘Een weduwe is 't, hier niet uit de stad. De hoerenallures zijn aangeleerd, maar niet onvermakelijk. Morgen treedt ze op.’

De volgende dag, 's middags om halfdrie al, ging de bel en werd ik door Peter naar boven gejaagd. Hoewel ik gewoonlijk eerst een tijdje op mijn bed ging liggen, volgens voorschrift, om de nieuwsgierigheid tot in het ondraaglijke te doen stijgen, volgde ik nu zijn voorbeeld en week op mijn beurt van het programma af door dadelijk neer te knielen bij het gaatje in de vloer. Voetstappen, stemmen,

[p. 1015]

het geluid van de deur, een zorgzame vraag van Peter, voetstappen vlak onder mij, één krakende schoen, die door het atelier kermde, ritselen.... Peter weer, een klokkend, verlegen, lang aangehouden lachje onderbrekend:

‘En Paula, heeft de beau jour niet geleden van de regen?’

Was er door het gaatje een hand gekomen, die mij kalmpjes recht geduwd had, ik zou niet sneller zijn opgestaan dan ik nu deed. Ik deed een paar stappen en liet mij vallen. Ik wist nu waarvoor het goed is, als iemand in de huiskamer klaagt over één krakende schoen, en geen andere kan koopen.... Ten prooi aan een plotselinge versuffing lag ik op mijn bed, rustig, zonder veel emotie. Alleen bespeurde ik af en toe de neiging om mijn vingers in mijn ooren te stoppen; mijn handen, die gestrekt op mijn dijen lagen, maakten dan een stuipachtige beweging naar boven, maar het was eigenlijk onnoodig, want de stem had ik tòch al herkend, na de schoen, en de voornaam ook, en het glimmende haar, en de bontmantel, en de manier van loopen van de vorige dag. Ik moest me er nu maar in schikken, iemand zóo lang verdacht te hebben, dat het er nu eindelijk van kwam. ‘Maar het is niet aardig, dat ik haar een formidabele hoer genoemd heb,’ dacht ik bij mezelf, ‘en van Peter had ik iets beters verwacht dan dadelijk een toespeling op dat rouge, waarvoor Eg minder boter op zijn brood krijgt.’ - Neen, dat was zeker niet aardig van Peter, ik zou het hem zeggen, zoodra dat daar beneden weer vertrokken was. Als hij nu maar niet zijn programma nòg meer in de steek liet en het slot van de visite ineens ging varieeren voor eigen behoef. Na zooveel middagen zelfverloochening zou hij natuurlijk best eens zin in een vrouw kunnen krijgen. Het leek me plotseling zoo vernederend daar maar te moeten liggen, terwijl híj beneden rechtop zat en sprak. Zijn stem was luider dan de andere, gichelende. Een doceerende, pedante, aanmatigende stem, tegelijk te fluweelig en te zelfverzekerd, dat hoorde ik nu pas goed. Ik begreep niet, hoe ik het zoo lang bij die stem uitgehouden had. Maar misschien kwam de ver-

[p. 1016]

heffing spoedig. Tien minuten lang lag ik daar doodrustig, hoogstens wat bezweet, te wachten op de stemverheffing die zich tot de vierkante plafondengelen richten zou, waarachter mijn oog verondersteld werd te gluren, als dat van God die alles ziet...

‘Onnoemlijk veel werk... uw adres... herinnering...’

Eindelijk... Of was het een attrape? Diende het om hun eigenlijke bedoelingen te verbergen? Peter zou mij nu een lesje willen geven met de vrouw van 43... Erg gelijk had hij toch, Peter... Nat bezweet was mijn voorhoofd na de injectie, maar niemand kon zeggen, dat ik hier in mijn eentje had liggen huilen...

De slag van de buitendeur. Ik gleed van mijn bed en liep langzaam de gang op. Terwijl ik Peter al weer beneden op het atelier hoorde, had ik nog een kleine uiteenzetting bij het afdalen van de trap. Er hingen daar, schuin boven elkaar, drie of vier schilderijtjes, van Peter zelf, hoofdzakelijk schetsen, of althans sterk experimenteel van karakter; éen er van stelde een zwaar, kwabbig vrouwenlichaam voor, sierlijk japaniseerend in éen lijn neergezet, waarvan zich, ter hoogte van de buik, een parmantig jongetje in matrozencostuum losmaakte, uitvoeriger geteekend dan de vrouw, als het ware uit haar buik wegloopend, waarmee de strik van de matrozenmuts hem nog verbond als een verkort navelstrengetje. De stijl was wat Foujitaachtig, had Peter altijd beweerd, en hoe het precies heeten moest weet ik niet meer, maar ik haalde het van de muur, liep weer een paar treden naar boven, en meteen zat het om de bovenste knop van de trapleuning. Op iedere trede knarsten glasscherven onder mijn voet.

Hij stond in de deur van het atelier verbaasd naar boven te kijken. Toen ik sprak leek mijn tong een lauwe lap.

‘Ja, daar viel wat...’

Hij glimlachte. Hij ging mij voor, het atelier in. Als een schooljongen, die in de directeurskamer moet komen, liep ik hem achterna. Ik had hem beter kunnen zeggen, dat ik die Foujita kapotgeslagen had, dan had hij misschien alles begrepen...

[p. 1017]

‘'t Was minder amusant dan ik gedacht had,’ sprak Peter in zijn clubfauteuil, ‘das gefährliche Alter, veel temperament, weinig ervaring, en gloedvolle blikken, - zooiets als dàt daar, -’ hij wees op een schaaltje met rood en groen glimmend ingepakte bonbons: twintig begeerige oogjes, - ‘je hebt zeker wel gehoord, dat ze dat voor me mee...’

‘Van mijn vader's geld dan,’ zei ik bedaard.

‘Hè?!’

Zwijgen. Een windvlaag wierp regendruppels tegen de hooge ramen. Met een geluid alsof er discreet gekucht werd vielen er in de haard wat sintels naar beneden, gedempt schrapend.

‘Begrijp je 't nòg niet?’ vroeg ik, toen hij maar met neergeslagen oogen zitten bleef, zonder een woord te spreken.

‘Néen toch...?’

!!’ moet Peter toen nog geschreeuwd hebben; toen was alles even weg, en toen stond hij weer voor me, met een glas water in zijn hand, dat ik wegduwde. De bonbons waren verdwenen. Peter putte zich uit in een soort excuses, die belachelijk klonken.

‘Beste kerel, maar dat... Een weduwe, wie denkt dan aan zóo iets? Ik had eens een oudere... dame willen... Je begrijpt...’

‘Indertijd heb je gezegd, dat ik mijn moeder's oogen moest hebben,’ stotterde ik, mij zooveel mogelijk inspannend om een luchtige toon te vinden, ‘je bent eenvoudig een stommeling. Je hebt ook gezegd, dat mijn moeder een gewone, geschikte vrouw was en dat alles aan míj lag. Dat noem je van de wal in de sloot helpen, bij God... Maar het doet er allemaal niet toe. Ik ga weg.’

Op de leuning van de clubfauteuil zat hij naar buiten te kijken, bleek en nadenkend.

‘Ik ga weg,’ herhaalde ik dof, ‘ik heb nog ƒ600.’

‘Waar wou je heen?’

‘Naar... Nou ja.’

‘Als we die... experimenten staken, kun je toch beter hier blijven. We moeten 't uitpraten. Misschien kom je er

[p. 1018]

nu meteen doorheen!’ riep hij met iets hoopvols in zijn stem, ‘door weg te loopen gooi je de verantwoordelijkheid en de schuld op mij; dit is een spel tusschen ons beiden geweest, gooi jij nu de kaarten neer, dan staat dat gelijk met een kinderachtige wraakneming...’

‘Misschien. - Maar je hebt me niet heelemaal begrepen, Peter. Toen ik zei, dat ik weg ging, bedoelde ik niet alleen híer vandaan. Ik bedoelde: uit deze stad vandaan, en uit het land. Ik heb nog ƒ600.’

‘Je wilt toch niet naar Duitschland?’ vroeg hij snel, ‘naar dat Duitsche dienstmeisje?’ - Het bleek, dat hij mij beter doorzag dan ik wel gemeend had.

‘Ik ga naar een land,’ gaf ik ten antwoord, terwijl ik opstond, ‘waar m'n moeder me niet wéer te pakken kan krijgen. Dat is primo. Verder...’

‘Je komt van je moeder tòch niet los, op die manier, al vlucht je naar het andere eind van de wereld! Dat dienstmeisje...’

‘Verder: naar een land waar geen Duitsche dienstmeisjes door zoogenaamde mevrouwen als slaven gehouden worden, al was 't maar omdat iederéen er slaaf is. Tertio: naar een land waar ze van oudsher te stom zijn om voor de duivel te dansen, maar waar nú tenminste de psychanalyse verboden is! Ik heb genoeg van je intelligentie, Peter, je cerebrale goocheltoeren met vrouwen, je ausgeklügelt...’

‘Je gaat naar de bliksem op die manier!’

Ik reikte hem de hand. Hij was doodsbleek; rusteloos dwaalden zijn oogen door het atelier als om te speuren naar een laatste redmiddel. Zijn nederlaag was dan ook niet gering, of had hij zooveel genegenheid voor mij?

‘Des te beter.’

 

Om vier uur wachtte ik Eg op, die mijn pas moest halen. Het ding was nog een jaar geldig. Reismarken had ik al gekocht. Bagage die ik niet noodig had gaf ik hem mee, en met éen koffer, waarin het allernoodigste, liet ik mij naar het station rijden, waar ik een kaartje nam naar Keulen.

[p. 1019]

22 April 133.

Tegen mijn moeder, toen ze mij eindelijk kwam vertellen, dat Else's spoor gevonden is (tòch in Keulen, bij haar moeder), heb ik gezegd: ‘U had haar bij ons thuis moeten ontvangen, uit eigen beweging; dan was dit alles niet gebeurd. Een meisje waar ík mee omging had u moeten ontvangen!’ - Natuurlijk stemt ze nu met alles in, gemarteld door een religieus getinte wroeging die ze zelf niet begrijpt. Over Peter heb ik niet met haar gesproken; ze weet dus niet, dat ik getuige geweest ben van haar ‘schande’, en wat de eigenlijke oorzaak is van mijn ondergang. Maar wat is een oorzaak? Waarom verkiest men éen oorzaak boven twintig andere? Merkwaardig bijvoorbeeld, dat ik telkens bijzonderheden over mevrouw Steketee wil hooren, met wie mijn moeder nu weer verzoend is. Hadden zij zich nooit met elkaar gebrouilleerd, dan was mijn moeder niet overdreven ‘mondain’ gaan doen, was niet op het ‘slechte pad’ geraakt op die onhandige blufmanier, pijnlijke copy van lichtzinnige Fransche romannetjes, en ik zat nog in Holland! Eigenlijk is mevrouw Steketee dus de oorzaak van wat er over zes dagen gebeuren zal, maar ik neem het haar niet kwalijk, evenmin als ik het mijn vader kwalijk neem, dat hij impotent is geworden, of Eg dat hij mijn verblijf bij Peter niet aan mijn moeder verklapte, of den bouwheer van de Waalweg dat hij van het plat van Erkelens een prae-historisch bastion heeft gemaakt en van het dienstmeisje van Erkelens Andromeda op de rots! Ik heb een paraphrase geleefd van de Perseuslegende, ik heb gestreden met monsters en Gorgonen; een vergelijkend literair-historicus mag dit alles uitpluizen, en hij zal niet verder komen dan de bebrilde Pfarrer, die een paar dagen geleden naar Else's bidprentje staarde met de gebiologeer-

[p. 1020]

de blik van een vogel, in wiens nest een andere vogel een ei heeft gelegd.

In ieder geval zal ik Else dus nog zien. Zoolang ik schrijven kan, reken ik er niet op. Ik heb ontzaglijk veel geschreven, en de belooning is de dood... Neen, de belooning is, dat ik tien dagen lang aan de dood gedacht heb uitsluitend wanneer ik neerschreef hoe bang mijn vader er voor was!! Geen van al die gevangenen met hun strakke of hoonend serviele wrokgezichten, politieke moordenaars meerendeels, waar ik 's morgens tusschen loop op de binnenplaats, doet me dit na. Ze moeten trouwens erwten doppen, naar ik mij voorstel, en hebben geen papier en inkt zooals ik. Een ironie van het noodlot is het zeker, dat mijn vader mij indirect deze gunstbewijzen heeft verschaft zonder vroeger in staat geweest te zijn mij aan een baantje te helpen (nòg een oorzaak!) Of heb ik dit aan mijn advocaat te danken? Sinds ik weet, dat Else komen zal, sluipt hij minder om mij heen dan eerst, alsof hij het wel voelt, dat ik hem niet eens meer noodig zal hebben voor een simpele inlichting. Uit nieuwe gesprekken met ‘Herrn Rechtsanwalt’ (‘Herr Kollege’ weiger ik pertinent te zeggen) is mij gebleken, dat het woord ‘Schützkaffee’ mij in vakkringen een zekere beroemdheid heeft verschaft; zelfs vergeleek men mij reeds met Van der Lubbe en beschouwde mijn zwijgzaamheid als een eigenschap van alle Hollanders in staat van beschuldiging. Bovendien is mijn advocaat indertijd gepromoveerd op een psychologisch-criminologisch onderwerp: allerlei vroegere gevallen, waarin een slecht begrepen of verkeerd verstaan woord de aanleiding was tot gewelddadig optreden, moeten dienst doen om mij aan het praten te krijgen.

‘Ich habe Ihnen alles gesagt was ich weiss,’ antwoord ik dan, terwijl ik in mijn papieren blijf bladeren, waar hij telkens begeerig naar tuurt, ‘die Wissenschaft hat hier nichts zu suchen.’ - Misschien heeft hij een jongeren collega of een zoon, die ‘op’ mij promoveeren moet!

Tijdens de rechtszitting heeft men herhaaldelijk de mogelijkheid geopperd, dat er iets politieks achter zat, achter

[p. 1021]

dat woord, maar er was niets te beginnen met een constructie die uitsluitend bestemd scheen om de zaak noodeloos ingewikkelder te maken. Ik wil hier volledigheidshalve aan toevoegen, dat deze hypothese niet uitgesproken werd door mijn Beier, een zwaren, gemoedelijken Alpinist met stoppelkin en droevige oogopslag, die zijn bef droeg als een kinderslabbetje, maar door iets verweerds Saksischporcelein-achtigs naast hem met krakende barstjes er in van de scherpzinnigheid. Door mijn oogen te sluiten kan ik ze weer zien zitten: de president een glimmende Mongool uit Oost-Pruisen, die nu en dan overkookte en met woorden van wollig bierschuim als Dschengis Khan de toga's geeselde, de jongste assessor een Franschman uit Hessen of een Jood uit Mecklenburg-Strelitz. En dan, als ik mijn oogen wat langer dicht houd, dan komen alle andere gezichten...

Honderden bewaar ik er van! Nauwelijks was ik in die Novembernacht in de trein gevisiteerd, of ik wist alleen nog op de gezichten te zullen letten, niet meer op mijn omgeving. Met de grondelooze angst van in een vreemd en vijandig land te reizen vermengde zich de romantiek van mijn jeugd, de geïmponeerdheid van iedereen die aan een universiteit uit Duitsche handboeken gestudeerd heeft, de cliché-voorstellingen van de vroegere vreedzame wereld van Rijnvaart, fonkelende Wagneropera's, keizersnorren, Neo-Kantiaansche wijsbegeerte (Baden en Marburg!) en ansichten van op huwelijksreizen. Als student was ik een paar keer in Duitschland geweest, maar nooit had ik over dit volk nagedacht als nu. Het is het merkwaardigste volk ter wereld, omdat het een volk is dat niet bestaat. Uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld, tracht het de smartelijke homogeniteit te acteeren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt. Vandaar die petten, die klap- en hakgewoonten, die rinkelende instrumentatie van sabels, bierpullen en ridderorden, waarmee dit ingewikkeld soldatenvolk zijn rasmystiek verdedigt. Het onzuiverste ras, dat Europa bevolkt, een ras waarbij alle maten een centi-

[p. 1022]

meter te kort of te lang zijn, waar men feërieke schoonheid aantreft op romp en beenen van een kobold, ontdekt, dat de mensch een al te gecompliceerd en geraffineerd wezen is geworden en slaat terug naar de mieren: bruine, oorlogszuchtige boschmieren, die hun omgebogen sprieten boven zich uitdragen in de vorm van hakenkruisen, op bevel van een kriebelig instinct boschpaden omzoomend of afzettend. In dit entomologisch gewirwar doemen de doodskopgezichten op van voormannen: gedecerebreerd, los in de gewrichten, geleedpootige doodgravers van Europa, dat allang schréeuwde om dit gesleep met houtjes en afval. Ordelijk wordt alles doorgegeven. Maar soms, te midden van de benauwende gelijkvormigheid dezer hygiënische chitinepantsers, overstelpt door 8000 mierentotems, de zes armen van den kleinen marionet Goebbels en de dubbelzinnige achterlijfssegmenten van Roehm, ontwaart men nog menschengezichten, raadselachtige, vurige, onuitbluschbare, of gezichten die vijf andere gezichten in zich omvatten, die nog niet ontzield zijn tot een model. Else Böhler's gezicht was er éen van, maar op weg naar haar toe, mocht ik ook de andere niet verwaarloozen.

Het hinderlijkste van de heenreis was dat ik voortdurend mijn arm op wou steken. Ik sliep bijvoorbeeld even in, droomde snel en vaag, en schrok wakker met het besef, dat ik me nu in het land bevond waar de psychanalyse was verboden, maar dat ik nu toch zèlf gedroomd had, en dat kon alleen goedgemaakt worden als ik mijn arm opstak voor het landschap dat in de nacht voorbijvloog. Ook als ik dan klaarwakker werd, verliet die angst me niet. Van de toilet maakte ik gebruik met mijn hoofd over mijn schouder om mij te vergewissen dat ik niet bespied werd, alleen omdat op de muur vóor mij een klein hakenkruis geteekend was, blijkbaar door een kinderhand. Maar tenslotte brachten de kinderen ook de verlossing van deze obsessie. Terwijl het Duitsche landschap met beginnende heuvels voorbij mijn slaperige oogen gleed, verscheen mij het portret van een Indischen yogi, dat ik vroeger eens in een tijdschrift gezien had, een ontvleesden boeteling, die zoo lang zijn arm om-

[p. 1023]

hoog had gedragen, dat dat lichaamsdeel gemummificeerd was en niet meer naar beneden kon. Ik dacht daaraan als aan een benijdenswaardige toestand. Maar dan, belaagd door de somberste voorgevoelens over het verdere verloop van mijn reis, begon ik op de kinderen te letten, die met hun schooltasschen op hun rug achter slagboomen de trein en op dorpswegen elkaar en ouderen groetten, waarbij hun arm niet hooger kwam dan hun schouder: een vluchtig gebaartje, slordig en alledaagsch, als van een jonge eend, die een vleugel uitslaat om wat glinsterende waterdruppels af te schudden. Het leek niet op een spelletje maar ook niet op de barre ernst waar ik onder leed. Neen, in dit land moest nog wel te leven zijn, zelfs voor een ontwortelde als ik. En dan herinnerde ik mij, hoe Else Böhler, óok een half kind nog, mij vroeger eens gegroet had vanaf het plat van Erkelens, een van de eerste dagen, óok met haar arm in de hoogte. Die arm was eenvoudig de lucht ingevlogen, bruusk en boersch, bleef even rechtop staan en zonk weer terug: een instinctief kameraadschappelijk gebaar, dat misschien mijn mooiste levensherinnering uitmaakt. Geen oogenblik was het toen in me opgekomen, dat dat de voorgeschreven Duitsche groet kon zijn, en ook nu geloofde ik het nog niet...

 

S. Vestdijk

(Wordt vervolgd.)

133Teneinde een censuur te ontloopen, die niet toegepast is - het M.S. werd regelrecht aan het adres van Peter van Herwaarden verzonden, volgens de bijgevoegde aanwijzingen, - heeft de schrijver zich in het slotgedeelte overgegeven aan een overmaat van omschrijvingen en afkortingen, die hier zooveel mogelijk verduidelijkt en aangevuld zijn. - (Uitgever.)